| |
| |
| |
| |
De moderne Engelsche caricatuur,
door Cornelis Veth
WIE, zoo ongeveer van 1900 tot 1915, zijn ‘Punch’ placht door te kijken, en bekend was met het karakter dat dit humoristisch blad zoolang had gehandhaafd, moet wel eens teleurstelling hebben gevoeld. Het was niet meer je dát. De eens zoo uitbundige en daarbij voorname Sambourne gaf nog wel sporadisch iets moois, maar had zijn besten tijd achter zich (hij stierf in 1919) Phil May, die in 1903 overleed, begaafd en zelfs briljant teekenaar in enkele vlotte lijnen, had weinig humor, en zocht het in het bas-comique, Reed, die ook weldra van het tooneel zou verdwijnen, was, met zijn Pre-Historic Peeps en zijn parlementaire caricaturen, burlesk zonder genialiteit, een hansworst, een grapjas. Raven Hill, de fijne impressionist, vlotter en vluchtiger vervolg op den grooten Keene, was en bleef langen tijd de beste. Maar het fnuikende was dat er geruimen tijd een groote uniformiteit in al die illustraties was, alle teekenaars kwamen uit Raven Hill's school: Townsend, Reynolds, Shepard, Stampa, Baumer, het leek alles op elkaar. De grappen die onder zulke teekeningen stonden waren op zich zelf goed, maar ook al in een zelfden geest. Tusschendoor werd een knap illustrator, maar in wien ik nooit een spoor van humor kon ontdekken, Partridge, tot de waardigheid van de groote politieke prent (cartoon) verheven.
Floreerde de Engelsche ‘pictorial satire’ dan intusschen elders? Neen. Punch, getrouw aan de traditie, wist nog altijd op de besten beslag te leggen. Dat dit zoo was, en dat de Engelsche caricatuur niet dood was, maar een overgangstijd doormaakte, is sindsdien wel gebleken. De Engelsche geestigheid blijft iets eigens hebben, iets onnavolgbaars, en ik zou zeggen, iets onmisbaars, al is, als in de maatschappij, het zwaartepunt verlegd.
Het is, dunkt me, niet tegen te spreken, dat sommige moderne caricatuur, bewust afwijkend van de realistische manier, zich van het emotioneele naar het ingenieuse keert. Zij is wel onmiskenbaar een voortbrengsel van een eeuw van mechanisme en zelfs in haar wildste overdrijving is zij eer inventief dan hartstochtelijk. Het is niet de moedwillige vindingrijkheid van een Gillray, noch de aesthetische verbeeldingrijkheid van een Sambourne. Ze is nuchter-zakelijk zelfs in het nonsensicale, ál berekening. Hoewel minder zwaar en minder ruw, heeft ze meer verwantschap met den geest van de 18de eeuw dan met die van het tijdperk van Victoria; evenals het temperament van Gillray en Rowlandson, mist ze romantiek zoowel als intimiteit.
| |
| |
Maar als deze nieuwe caricatuur dan al den geest van het binnenhuis mist (zoo zelfs dat wij er door zouden gaan betwijfelen of die nog bestaat) ze weet zeer raak te treffen de sfeer van de concertzaal, het voetbalveld, den boksersring, het restaurant. Ze is stellig democratisch. Ook zelfs in haar buitensporigheid is ze democratisch, want deze buitensporigheid wordt gebruikt om snel en gemakkelijk begrepen te worden, meer dan dat ze uit het temperament van den teekenaar voortkomt. Voor den fijnen humor, die door de meerderheid niet begrepen wordt, is boertigheid in de plaats gekomen.
Een grappenmakerij, die vroolijk is en vaak onweerstaanbaar, maar soms een beetje aan den.... goedkoopen kant. Hoewel ver verheven boven de knappe onnoozelheid van veel Amerikaansche caricatuur met die eeuwige herhalingen van explosieve potsen, versmaadt de Engelsche teekenaar van heden niet de overnadrukkelijke mimiek van de bioscoop.
Zóó is vooral M.H. Bateman, als teekenaar wel de bijzonderste van de werkelijk modernen. Hij is van hen al dadelijk de best herkenbare in zijn manier, hij heeft afwijkende eigenschappen, zooals bijvoorbeeld, het onverwacht overslaan tot het groteske, dat somtijds haast tot verwrongenheid leidt. Zijn personages zijn meestal echt, heel scherp waargenomen, en oorspronkelijk, zóó gegrepen uit de werkelijkheid van het moderne leven: clubmannen, O.-Weeërs, artiesten, bohèmes, muzikale maëstro's, geemancipeerde meisjes, gaiety-girls, demagogen, Fransche kellners. Hij heeft ze nergens van daan, zeker niet uit een traditie, zij leven waarlijk. Maar hij heeft zelfkennis getoond toen hij een van zijn albums ‘burlesques’ noemde. In het burleske munt hij uit, in burleske ideeën en burleske vormen.
Nu is zijn wijze van burlesk te zijn wel zeer modern. Ze is eigenlijk, niet heelemaal Engelsch (Bateman is een Australiër) meer internationaal. Er is iets onrustigs in. Hij heeft altijd haast. De kronkelingen en disproporties zelf van zijn menschen, de beenen met een knoop er in, gerekte halzen, ontwrichte kaken, lijven die dubbel vouwen van angst of opzwellen van woede, al die acrobatische manifestaties van aandoeningen, schijnen voorbijgaand en gehaast. Alles kon van rubber gemaakt zijn. Hij doet hierin eenigszins aan Busch denken, maar hij heeft niet zoo'n fijn gevoel van grafisch schoon. Toch is zijn modelé, zijn toonwaarde, zijn gevoel voor organisme juist en zuiver, ook als de figuren zelf absurd worden.
Bateman geeft ons kluchten. Het geheim van de haute comédie is de schijn van waarheid. De vroegere teekenaars, van Leech af tot Raven Hill, droegen zorg om de meest komische situatie plausibel te maken. Typen, gezichten, houdingen waren, of schenen te zijn, conscientieus naar de natuur bestudeerd, de plaats en de omgeving, zelfs de tijd van den dag, waren met takt gekozen en met gevoel aangeduid. Men moest alles in
| |
| |
zekeren zin kunnen aanvaarden. De kalme humor die hun blijspelgeest inspireerde brengt een eigen sfeer met zich, waarmee alles in overeenstemming moet zijn. Bateman's grappigheid hoort bij de klucht thuis, en de klucht vraagt geen atmosfeer, vraagt u niet in haar te gelooven. Zelfs verdraagt ze de nabijheid van de nuchtere werkelijkheid niet. Bij de klucht moet men zijn verbeelding thuis laten. Bateman's menschen bewegen zich - en hoe! - zij vertoon en hun pantomimische wonderen in een ledige ruimte. Een simpele achtergrond is genoeg, of alleen de allernoodigste bijzaken, onafhankelijk van eenige locale sfeer. Slechts nu en dan, als hij bijvoorbeeld den gruwel van een tandarts-interieur suggereert, met alle pijnigingsinstrumenten, of wel tusschen de vulgaire praal van een bioscoopingang, doet hij zijn best ons, - als het zoo heeten mag - zich thuis te doen voelen. Dit schijnt mij een bewijs te meer ervoor, dat deze kunstenaar drommels goed weet wat hij doet. Hij wil zijn teekening niet ‘gelezen’ hebben, hij spreekt tot een publiek dat ineens gepakt moet worden.
Deze teekenaar van groot talent - het grootste misschien van alle - vertoont ons een zeer curieuse tegenstelling, en een in onzen tijd niet zeldzame. Hij is in zijn typeering soms prachtig, zijn drie pianisten, de indrukwekkende, de onaandoenlijke en de sentimenteele, zijn meesterstukken, de handen zijn even expressief als de gezichten, als alles. Men moet in zijn albums op de linker bladzij naar de schetsmatige krabbels van typen met een enkelen titel als eenig onderschrift kijken: ze zijn heerlijk, die heer die stout en oesters gebruikt, die van de Whiskey en Soda, het wijf dat juniper berry drinkt, de oude juffrouw met de kop thee, de diverse dames die sardines en geroosterd brood of wel integendeel coteletten en claret consumeeren, hoe kras en toch fijn die beknopte karakteristiek. Even mooi is een roeier, of een bloemenwinkel-juffrouw.... Maar de grappen van den zelfden man zijn zoo.... ik weet niet, onverwacht, onweerstaanbaar in hun soort, maar kwajongensachtig. Men hoort en ziet een jongen in de vlegeljaren, met den baard in de keel, die grimassen maken, de mop tappen: de man die het bronwater lekker vindt; - de man die tegen het venster van het Britsch museum ademt; - de man die niet mee wil drinken, omdat hij geen dorst heeft; - de man die, in een barbierswinkel vol klanten die wachten, een penny gewisseld wil hebben; - de man die lacht om zijn hotelrekening.... Flauw, allemaal, maar zoo heel erg flauw, dat men zich gewonnen geeft.
Nu is er echter een modern Engelsch caricaturist, die, hoewel niet zulk een oorspronkelijk en knap teekenaar als Bateman, een fijne vinding bezit, waaraan - hetgeen nog meer beteekent -, een werkelijk wijsgeerig gevoel ten grondslag ligt. Ik bedoel Geo Morrow, ook al dikwijls in‘Punch’ te ontmoeten. Zijn manier van teekenen is niet imposant, niet treffend- | |
| |
persoonlijk, hij illustreert eenvoudig zijn grappen, en illustreert ze goed. Het zijn de grappen zelf die dikwijls zoo kostelijk zijn.
Ik heb straks beweerd dat de moderne caricatuur romantiek zoowel als intimiteit mist, Daarin is ze natuurlijk een echte tolk van deze eeuw van publiciteit en snel verkeer. Geo Morrow, die deze negatieve eigenschappen evenzeer bezit, is zich van haar holheid bewust, en weet dat bewustzijn in ironie om te zetten. Er leeft een fijne weemoed achter zijn ‘marginal notes of history’ en zijn ‘little worries of the middle ages’. Door logica en business te brengen in de romantische en legendarische wereld, en de mystieke grandeur daarvan te ontluisteren, spot hij eigenlijk met ons zelf: de sceptische en materialistische geest van een half sportief, half wetenschappelijk geslacht.
Als hij koning Copethua's koningin, het ex-bedelmeisje, een vulgair slang laat spreken, en door haar gemaal met zachte woorden daarvoor laat terecht wijzen, of een brutale bakvisch op koning John afstuurt om hem zijn handteekening voor haar album te vragen, juist als deze de Magna Charta geteekend heeft, en vooral als hij Leander voor zijn zwemtocht uitrust met een reddingsboei, bederft hij met opzet onze visie van oude tijden.... maar parodieert tevens onze eigen werkelijkheid.
Afgezien van deze genoegelijke anachronismen heeft Geo Morrow alleraardigste vindingen. Zijn teekening ‘The Theorist’ stelt een hengelaar voor, die geen oog heeft voor een heele school visschen die niets liever schijnen te willen dan op zijn aas toe te bijten, maar het niet kunnen bereiken, en een hond zijn mand laat leeg eten, terwijl hij een boek leest over ‘The Nation Food Supply’. Een enthousiast lid van de Pharmaceutical Society beproeft de merites van een nieuw ‘hersen-voedsel’, en wacht, met plechtig-angstige blikken het resultaat van het experiment op zich zelf af, scherp oplettend wat er achter zijn in spanning gefronst voorhoofd gebeurt.....
Ik ben bijna bereid aan te nemen, als ik sommige van Morrow's grandioze bedenksels geniet, dat een nieuw gevoel voor humor, ongelijk aan dat van de groote Engelsche traditie, is opgekomen.
Neem bijvoorbeeld dit:
Een nieuw gebouwd huis is duidelijk aan het verzakken. De booze huurder heeft een touw met een stuk lood eraan aan het dak bevestigd om den hoek te laten zien dien de muur maakt en den bouwer te overtuigen.
De bouwer: ‘Die lood-lijn lijkt me oud toe. Hebt u ze kort geleden laten onderzoeken?’ Ik vind die satire waarlijk schitterend. Ik kan me niet voorstellen dat een humorist in de vorige eeuw zoo'n onmogelijk alleronhebbelijkst nonsensikaal antwoord had kunnen bedenken. Men moet zooiets als een grooten oorlog en de daarop volgende toestanden hebben beleefd om erop te komen.
| |
| |
h.m. bateman.
sardines on toast.
h.m. bateman.
cutlets and claret.
fish.
the energetic gentleman.
| |
| |
uncle fred and aunt matilda.
(uit: the new eve, by fish).
the tailor.
(uit: h.m. bateman, burlesques).
john nash.
the bestial scene.
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
the blow-bomb for extinguishing the fuses of zeppelin bombs (uit: hunlikely! by w. heath robinson).
h.m. bateman, the man who refuses a drink because he says he isn't thirsty. (uit: more drawings).
geo morrow. ‘there, you see the house is distinctly leaning. i've fixed this to convince you.’
builder: ‘it looks an old plumb-line have you had it tested lately?’
geo morrow. ‘oh, the cloak of invisibility. may i try it on?’
the dealer in magic: ‘young man, for goods of this description we always require payment in advance.’
| |
| |
fougasse.
have you any... eh - hats?
david low.
the bargain boom.
| |
| |
Bijna even goed zijn sommige nieuwe beroepen die hij creëert: De kubistische fotograaf (die door een cubistisch-geslepen lens opnamen maakt) de schilder die de donkere gedeelten van ‘gerestaureerde’ schilderijen maakt.
Sherlock Holmes vleide zich dat hij een groot misdadiger had kunnen worden. Geo Morrow had stellig een zeer geslaagd kwakzalver en bedrieger kunnen zijn. Hij werd een van onze ware weldoeners.
Laat ons onthouden, intusschen, dat bij de moderne caricatuur de grap zelf van zooveel gewicht wordt, want dit feit is van groote beteekenis. Wat geven we om de grap op zichzelf, onafhankelijk van de teekening, bij Rowlandson of Gillray? Ze is meestal een beleediging, een insinuatie, een grofheid, het smalen op een schandaal. Menige Punchgrap van een dertig jaar geleden zou, als wij ze in ‘het Humoristisch Album’ ontmoetten, ons nauwelijks vermaken, al was ze dan altijd opmerkelijk geslaagd in het soort. De satire, de humor, ware in eerste en laatste instantie grafisch.
Maar neem een ander teekenaar, eerst na den oorlog begonnen. Het is Fougasse, (de pseudoniem beteekent een soort explosieve mijn) een in den oorlog bij Gallipoli gewond officier, die Kenneth Bird heet. Nog minder dan Geo Morrow heeft hij een mooie en een persoonlijke ‘écriture’, hij teekent goed, expressief, maar nauwelijks als een artiest. Maar hoe origineel, verrassend, en vèrstrekkend zijn de inventies van dezen teekenaar! Hij beklaagt zich, zoo apathisch en ondemonstratief het Engelsche volk toch is! Toen Wally Taff, de kampioen-bokser, onlangs overkwam voor een ‘quiet holiday’ (N.B.) had niemand eenig excuus om er onkundig van te zijn, alle kranten stonden er vol van, en toch kwam niet meer dan 2% van een bevolking van 42 millioen naar hem kijken! En wij aanschouwen een onafzienbare menigte....
Ik sla de aardige, zoo zakelijk-geteekende sporttafreelen over en menig andere niet zoo aparte vondst. Maar de meneer die eens gauw iets in zijn systematisch geordende dossierkast zal opzoeken (niets gaat toch maar boven methode!) en op het laatst tusschen een wanordelijken stapel uitgehaalde laden zijn hoofd staat te krabben, is een prachtige satire op onzen tijd van vernuftige systemen die het werk van hersenen en instincten moeten vervangen.
Zeer fijn, en niet zonder tragischen ondergrond is een ander van Fougasse's ideeën.
1914. Mr. William Smith gehoorzaamt den oproep om het erf zijner vaderen ongerept te helpen bewaren (hij trekt ten oorlog).
1919. Mr. William Smith komt terug, om te zien hoe goed hij het gedaan heeft. (Hij ziet, in plaats van het vredig, idyllisch dorp in een dal tusschen heuvelen, een goor-smokende fabrieksstad met rechtlijnig gerijde gebouwen.)
| |
| |
Hier is, in beknopten vorm, zonder omhaal, zakelijk, tot humor geworden, een smartelijk evolutie-verschijnsel. Iets van den zelfden geest van bitterheid is in de geschiedenis van ‘The house that Jack wants built’. Dit is het huis, dat Jack gebouwd wil hebben. Dit is de landeigenaar die, als (volgt een reeks slimme voorwaarden).... wel den grond wil verkoopen, waarop Jack zijn huis gebouwd wil hebben. Dit is de architect, die, als hij dit en dat klaar heeft, wel eens zal beginnen aan de teekening voor het huis, dat Jack enz. Dit is de ambtenaar, die als hij advies heeft gevraagd aan die en die en die, zijn toestemming misschien niet zal onthouden enz., dit is de aannemer, dit is de handelaar in bouwmaterialen, dit zijn de arbeiders, enz.... en dit eindelijk is Jack, die in wanhoop emigreert.
De biografie van een celebriteit, geheel in pers-foto's, waarin men hem steeds met meer nadruk genoemd ziet, en zijn omgeving met telkens meer achteloosheid, naarmate hij beroemder wordt, is niet minder kostelijk bedacht.
Bird is, evenals Morrow, iemand dien men zou willen kennen: een denker, met een kijk.
Minder hoog dan deze rake soort satire acht ik de malle machines die W. Heath Robinson bedenkt: oorlogs-werktuigen met allerlei ingewikkeld-nonsensicale details om een heel onnoozel effect te bereiken, voorbereidselen voor propagandistische films, en dergelijke, vernuftig, en toch.... kinderachtig, maar heel aardig zijn toch zijn monumenten, o.a. de fontein die voor Charley Chaplin wordt opgericht, en waar hij zoo duidelijk herkenbaar is.
David Low, met zijn campagne in de Star, van vlotte penteekeningen tegen Lloyd George en de Coalition-Ass., is minder modern in dieperen zin dan de genoemden, en Will Dyson, evenals hij en ook Bateman, een Australiër, heeft wel aparte vinding in zijn abjecten oorlogsduivel, en zijn conceptie van een vogelverschrikkerachtigen Duitschen keizer, maar zijn zwart en wit is verwarrend, zijn compositie onvast, perspectiefloos, zijn heele trant eindelijk wat liefhebberig. Hij heeft rake zetten, zooals die van den Duitschen geleerde en dichter die elkaar geluk wenschen dat het ondankbaar vaderland, dat hen niet leest, althans andere volken beoorlogt opdat die het zullen doen - maar overigens is zijn reputatie, dunkt me niet zoo verdiend, en voor de toekomst niet zoo gevestigd, als die der anderen.
Een recente, zeer moderne en hoogst karakteristieke verschijning, zijn de teksten van ‘Fish’ en teekeningen van ‘Fowl’ in ‘the Tatler’, onder den titel van ‘The New Eve’ ook als albums uitgegeven. Ze zijn volstrekt en onmiskenbaar een product van de society in en na den oorlog, en geven in een gemaniereerden, maar toch ook wel zeer conciesen en pakkenden trant de avonturen van een zeer wereldsch juffertje en haar kring. De
| |
| |
teekening, een combinatie van zeer spichtige en strakgetrokken lijnen en effen volzwarte vlakken, zou zeker zonder Beardsley's voorbeeld niet zijn uitgedacht, maar het is vluchtiger en vlotter werk dan het zijne. Ook zou hij, hoe vrij ook, niet zijn overgegaan tot driestheden van manier als het geheel weglaten in het gezicht, van den neus, en soms van den mond, bij Eva zelf, somtijds van de ooren of de oogen, of het geven van figuren als een witte uitgeknipte schim tegen zwart. De op deze wijze, in decoratief werkende vignetten, waarvan bijna elke een vondst op zich zelf is, geteekende wereld van hevig-flirtende beuzelachtige jongelui en snobistische ouderen zou ons niet boeien zonder de waarlijk onuitputtelijke grafische vinding van den teekenaar, en.... zijn hoogst curieuzen geest. Waar zijn naïveteit doorzichtig-quasi is, zijn voorstellingen soms vrij schaamteloos, aarzelt men toch of deze harde, scherpe kijk bepaald vicieus genoemd mag worden. De typeering van de juffers en haar flirts, de onbenullige gezonde Engelsche heldentypen, smooth, met de forsche kinnen en correcte haren op de overigens zuinig toegemeten schedels, is uiterst geraffineerd, maar de oudere menschen zijn niet minder goed. De achterhoofden der ooms en de coiffures der tantes spreken heele romans. Nog weer een ander element komt in de satire als een lady Newsoul, hevig snobistisch en ‘hoogstaand’, op het tooneel verschijnt, een ‘nieuwe ziel’ die allerlei artistiekerige en ethische bevliegingen heeft, daarbij het tyrannieke in haar aristocratischen aard geenszins verloochenend en bazig proselyten makend. Wij hebben hier een spot voor ons, die verfijnd malicieus is, zonder morbide of gemeen te zijn.
Uit het werk van dezen teekenaar Fowl, (wiens eigenlijke naam mij onbekend is), spreekt een geheel nieuwe geest. Ik wil het, gemaniereerd als het is, als kunst niet overschatten, maar belangrijk is het. Ik heb eigenlijk nergens zoo sterk zien uitgedrukt, als in deze albums, hoe enorm de veranderingen zijn, in Engeland door, in en sedert den oorlog verwekt. Aan deze oppervlakkig-luchtige grapjes over het schaamtelooze flirten, over de bewuste voldoening dezer juffers in het onbeschaamdst décolletté, schijnt heel de typisch-Engelsche reserve met betrekking tot het sexueele, die, terecht of niet terecht, voor hypocrisie wordt gehouden, te ontbreken. Aan deze tafereelen is niets burgerlijks, maar aan de mondainiteit niets stijfs. De jeugd schijnt er geheel de baas over het eigen leven, en verbergt het geen oogenblik dat alle begrippen en wetten, bij de ouderen geldend, haar pietluttig en in hooge mate lastig voorkomen. Tegenover deze sigaretten rookende, vloekende en haar onafhankelijkheid door buitensporige uitgaven, het volgen van allerlei aesthetische modegrillen en gewaagd coquetteeren toonende jonge vrouwen en meisjes - zooals Galsworthy er een in zijn ‘White Monkey’ beschrijft, en in wie men het verval van het ras zou gaan vreezen, zetten schrijver en teekenaar
| |
| |
slechts saaie, ingeslapen en lijdelijke of volkomen verdwaasde ouderen. En de jonge mannen, die zelfde jonge mannen met de energieke kinnen en de vervaarlijke schouders uit de avontuurlijke en sentimenteele ‘novels’, hoe scherp zijn ze hier bekeken, hoe hopeloos schaapachtig zijn zij, en hoe weinig opgewassen tegen het geëmancipeerde meisje (wier emancipatie zoo raar is uitgevallen). Hoeveel minder mans schijnen ze, deze tennissende en roeiende jongens, ondanks stalen spieren, dan zelfs de kwijnende swells met de wuivende bakkebaarden van een Charles Keene!
Juist of niet, het beeld dat Fish and Fowl in de ‘Tatler’ geven van de Engelsche society is een beeld van decadentie. Het is ongetwijfeld een zeer cynische beschouwing, die uit deze koele, wreede teekeningetjes spreekt, niet minder cynisch omdat het resultaat iets onweerstaanbaar grappigs is. Niet minder ontstellend ook, omdat het beeld blijkbaar zeer gelijkend is, een spiegelbeeld van een algemeene verschijning.
Is het echter niet teekenend voor dezen tijd, dat zulk een geraffineerde spot bestaan kan naast Bateman's kwajongens-uitbundigheid, Morrow's gemoedelijke ironie, Heath Robinson's kinderlijke fantasieën!
De zaak is, geloof ik, dat de overgangstijd, dien we beleven, niet alleen op technisch gebied en in het intellectueele te constateeren is. Het geestelijk zwaartepunt is geheel verlegd naar het exacte, het vernuft terroriseert de wereld. Het vernuft (geen edeler verbeeldingskracht!) dat wij in de bioscoop aan het werk zien (en bij Bateman) heeft vat, ook op de massa der middelmatigen, die moreel hun evenwicht kwijt raken. Op een motorfiets of in een Fordje beheerscht de onbeduidendheid en verbeeldingloosheid zelf den weg en doet alles voor zich uit opstuiven. Het zijn sterke moreele beenen die zulk een weelde kunnen dragen. Daarbij komt de overhaaste emancipatie van de vrouw in den oorlog toen de maatschappij haar noodig had, en die ook zulk een moeilijk te dragen weelde is. Een caricatuur die de aldus ontstane samenleving hekelt, heeft nog een andere waarde dan een grafische alleen.
Eenigszins hieraan verwant, maar wat onschuldiger, en daartegenover decoratief minder frappant zijn de krabbels van John Nash, in een grappig, ook zeer up-to-date boek, ‘The Nouveau Poor’. Ook hier iets gewildprimitiefs, ook hier raffinement en een scherpe, koele spot.
Maar het is voor wie deze moderne teekeningen ziet, wel zeker dat ook in meer volstrekt grafischen zin de Engelsche caricatuur evolueert.
|
|