| |
| |
[pagina t.o. 73]
[p. t.o. 73] | |
jan steen.
de rederijkers. (a.f. philips, eindhoven).
| |
| |
| |
Jan Steen 1626-1926,
door mr. J. Slagter
VAN kindsbeen af is ons zoo veelvuldig de voorstelling bijgebracht, dat de 17e-eeuwsche hollandsche schilderschool groote meesterwerken heeft voortgebracht, welke in de geheele westersche wereld op een rechtmatige beroemdheid kunnen bogen, dat de meesten van ons zich met groot gemak aan deze gedachte wennen en zich nooit meer afvragen, waarom zij nu die werken mooi vinden, ja...... óf zij die eigenlijk wel mooi vinden. Stelt men hun de vraag, wat zij dan wel in die werken bewonderen, dan blijkt uit het antwoord vaak, dat zij van de eigenlijke beteekenis daarvan niet veel begrijpen en dingen bewonderen, welke met het wezen van het werk niets hebben uit te staan. Maar zelfs wanneer men tot critisch beschouwen komt, dan nog is vaak de dwingende macht van traditie zoo sterk, dat men meent zich te moeten schamen als men voor zich zelf - o, heel zachtjes! - bekent dat men niet alles meer mooi vindt, dat men niet al die uitingen begrijpt en dat niet alles meer ontroert.
Wie te midden van zijn eigen tijd staat en zich voornamelijk met de kunst van heden bezig houdt, hem staan de verheven figuren van Rembrandt, Vermeer, Hercules Seghers en Carel Fabritius klaar voor den geest als mannen van onze dagen. Hun hart voelen wij kloppen in hun werk, altijd nog en zij zijn zoo groot, zoo diep-menschelijk, dat zij, na driehonderd jaren, ons richting geven niet alleen, maar ons vervullen van het oneindig schoone en verhevene, dat zij ons gaven. Maar dan zijn er andere, minder grootsche figuren als Frans Hals, Jan Steen, Terborch, Metsu, Cuyp, Ruysdael, Hobbema: wat zijn zij voor onzen tijd? Is hun werk levend gebleven, of vertegenwoordigt het nog slechts een historisch museum-belang? Was het klassiek, eeuwig of slechts aan een eeuw gebonden?
Verdiepen wij ons in hun werk, dan - althans zoo gaat het mij zijn het de landschappen, die het snelste de bewondering wekken. Met de donkere pracht van Ruysdael's grandiose landschappen, met Cuyp's dichterlijke scheppingen zijn wij zoo dadelijk vertrouwd. Bladzijden van Jacobus van Looy, regels van Jan Prins varen ons door het hoofd:
De lucht over de jonge dag
Iets ongewoon-verblijdends lag
In weide en veld gestrooid.
| |
| |
Dit alles is uit één geest geboren, uit blijde, warme ontroering om de schoonheid van het land. En zoolang dat schoon is, ja, ook als die schoonheidteloor mocht gaan, zullen wij Ruysdael, Cuyp en Hobbema bewonderen.
Trager komen wij tot waardeeren van de figuurschilders; wat ons daarin anecdote lijkt, dus onbelangrijke toevalligheid, verwerpen wij en het maakt ons afkeerig van de rest.... Wij hebben al veroordeeld. Te vlug! Wij hebben oppervlakkig gezien en oppervlakkig geoordeeld. Wij moeten ons dwingen geduldig te zien, zonder te denken aan normen en vormen, waarmee wij onwillekeurig aan onzen eigen tijd zijn gebonden. Zooals wij van menschen van nu mogen verlangen: erken de vrijheid van een kunstenaar om zich te uiten zooals hij wil, zoo mogen wij ook van hen eischen: tracht u bewust te worden, wat deze scheppers van oude kunst hadden te zeggen; kijk - om zoo te zeggen - door het onderwerp heen en erken diezelfde vrijheid ook te hunnen opzichte!
Wat nu Jan Steen betreft, het schijnt of zijn gestadige en onvermoeide vroolijkheid er toe bijdraagt om de meening te verwekken, dat Steen een vrij oppervlakkige grappenmaker was, wiens werk eigenlijk alleen nog maar voor de kennis der zeden van belang is, ja ik ken zelfs ernstige lieden met een behoorlijk begrip van de italiaansche renaissance zoowel als van de moderne hollandsche schilderkunst, wien deze vroolijkheid in hooge mate irriteert! Ik kan mij best begrijpen, dat velen van ons den gullen lach van Steen, zijn luchtige vroolijkheid, zijn zotternij minder goed verstaan dan den strakken ernst en het innig geloof der primitieven. Want onze tijd is niet vroolijk meer. Om ons heen rijzen elken dag nieuwe problemen op als vale spoken en te midden van deze wereld van de ‘wonderen der techniek’ en voortschrijdende mechanisatie van het leven, zoeken wij terug naar Het Wonder, zoeken wij ons boven het materieele te verheffen en wie dit in de kerk niet vindt, die verlangt van de kunst, dat zij weer de religieuse ontroering geeft, welke de van Eycken en Memlinc gaven. Vandaar de warme belangstelling heden ten dage voor het werk van Toorop, van Konijnenburg en Matthieu Wiegman, zoowel als voor de religieuse kunst der 14e en 15e eeuw, vandaar ook - als ik wel zie - het discrediet, waarin schilders als Jan Steen bij velen zijn geraakt. En juist daarom is de tentoonstelling van ongeveer 80 werken bij elkaar van Jan Steen in de Leidsche Lakenhal, welke thans ter herinnering aan zijn geboorte, 300 jaren geleden, wordt gehouden, zoo nuttig, omdat zij ook dezulken in staat stelt een heel anderen kijk op zijn werk te krijgen.
Het kan niet missen: wie al de verschillende uitingen van Steen op deze tentoonstelling - ook religieuse! - verzameld ziet, die komt, bij herhaald en nauwkeurig beschouwen meer en meer onder den indruk van zijn klare beeldingskracht. En die zal leeren kennen, dat Steen's werk uit een zuivere ontroering is ontstaan en die zal ook gaan beseffen.
| |
| |
dat Steen zich in zijn beste werken - die talrijk zijn! - verhief boven het toevallige, het anecdotische en dat hij onvergankelijke beelden van menschelijkheid heeft geschapen.
Voor Steen's werken staande hebben wij ons slechts af te vragen, of zij uit een zuivere, echte ontroering zijn ontstaan - om wat dan ook - en of die ontroering met kunstenaarschap - hoe dan ook - is verbeeld. Die vraag zal ieder onbevooroordeelde bevestigend beantwoorden. Hoe Steen zijn ontroering uitte, doet niets ter zake. Dat hij dit deed met een zeer nauwkeurige werkelijkheids verbeelding, maakt zijn kunst niet kleiner, noch dat hij den donkeren ernst minder kende dan de gulle, lichte vroolijkheid. De fout van sommige moderne beschouwers is, dat zij Steen den rug toedraaien ‘omdat het haast allemaal min of meer vroolijke plaatjes zijn, die hij ons vertoont.’ Maar, in 's hemels naam: wat wil men dan? Mag men van Steen eischen, dat hij zich uitte als een door twijfel en onrust bestoken mensch van onzen tijd? Dat hij vormen zou gebruiken, of inzichten zou vertoonen, welke zijn voortgekomen uit het levensproces van 300 jaren lang na zijn dood? Dat hij niet zou scheppen uit de essentie van heel zijn wezen, dat eerlijk, open en vroolijk was? En wat doet het ‘onderwerp’ ter zake, als het wordt behandeld gelijk Steen dat doet, die er juist géén plaatje van maakt, maar die het slechts gebruikt om er, in een prachtige picturale verbeelding, iets algemeens, een begrip, iets geestelijks dus, mee uit te drukken!
Jan Steen is een ras-schilder geweest, een man die schilder was tot in de toppen van zijne vingers, tot in elk puntje van zijn wilde haren. En bijna steeds gaat bij hem samen: dat onfeilbare, ontzagwekkende kunnen en die pure aandrift tot het schoone, dat hij in alles zag - het zuiver geestelijk element dus. Uit dat samengaan komen die meesterwerken voort, welke bij elk herzien ons meer gaan zeggen, schooner worden altijd. Op bijna alle schilderijen van Steen komen die eenvoudige huiselijke voorwerpen voor, welke wij nauwelijks in ons leven opmerken, laat staan er de schoonheid van zien. Steen zag in het eenvoudigste, schijnbaar ‘leelijkste’ ding het schoone en wist het als iets schoons weer te geven en ons den geest ervan te doen gevoelen. Een sleutel aan een spijker, een hakmes uit de keuken, een potlepel of een op den grond gevallen mosselschelp, alles wist hij als iets schoons te verbeelden en hij, die aldus in het onaanzienlijkste iets moois, dus iets hoogers, zag, moet wel een heel bijzonder mensch zijn geweest. Zijn groot technisch meesterschap stelde hem ten slotte in staat, om, wat hij zag, met groote scherpte klaar te verbeelden en zoo ontstond dit werk, dat ook in alle teederheid krachtig is en nooit sentimenteel; dat spontaan en gezond is en de doorzichtige klaarheid heeft van een evenwichtigen geest.
| |
| |
Just Havelaar vergelijkt in zijn mooie, geestdriftige, nog veel te weinig gelezen boek ‘Oud-Hollandsche Figuurschilders’ Jan Steen met den technisch even knappen Frans Hals, wiens techniek misschien genialer is, maar niet altijd door een rijke emotie werd gevoed. Vergelijkt men aan den anderen kant - de sprong lijkt gewaagd - Steen met Charley Toorop, die bijzondere vrouw met een groot en rijk gevoel, maar die nog te veel worstelt met de techniek en daarom wel eens gehinderd wordt in het volledig uitzeggen van haar wil, dan beseft men, dat de grootheid van Steen is gelegen in dat samengaan van groote menschelijke eigenschappen en van een machtige techniek. Steen kon alles wat hij wilde, voor zoover het binnen zijn aard lag. Om Steen te leeren kennen, moet men zich helder voorstellen, waartoe zijn techniek in staat was. Menschen, hoe ook gezien, in steeds wisselende gemoedsstemming en houding, kinderen in al hun echte en teedere kinderlijkheid, landschappen, voorwerpen, feilloos wist Steen dat alles weer te geven. Doordringend scherp zag hij de bonte wereld rond hem door de huid heen: zie op het Zelfportret in het Rijks-Museum te Amsterdam zijn oogen! En gelukkig hangt ook ter tentoonstelling de ‘Teekenles’, uit Deensch bezit - hierbij gereproduceerd - waarop wij Steen iets zien teekenen of corrigeeren voor zijn kinderen. Terwijl hij zich voorover buigt, glijdt die fijne, nerveuse en toch krachtige hand over het papier. Heel die figuur, iedere lijn ervan ademt de intense toewijding in het werk, het gespannen, geconcentreerde wezen van den artist, die alles om zich heen vergeet om in zijn schepping te leven. Dat technisch meesterschap, één met diepe vervuldheid, hier zien wij het in actie, in dat schaars gemeubelde ateliertje met de eenvoudige requisiten, waarmede hij zijn composities schiep.
Van zijn zwakkere werk spreek ik niet. Dat het óók bestaat, hoe natuurlijk! Niemand is steeds zich zelf gelijk en waarom zou ook Steen niet zijn zwakker werk hebben gehad, hij, die vaak moest schilderen om te kunnen leven, die ook wel op bestelling zal hebben gewerkt of onder zeer ongunstige omstandigheden. Voor een paar schamele guldens werden zijn werken vaak verkocht.... Later wij nu alleen spreken van zijn goede werk. Er is genoeg en zelfs zooveel, dat wij de grootste bewondering moeten hebben voor die stoere wilskracht, die zooveel schoons schiep, onder het rumoer en de zorgen van het leven, in een goede dertig jaren tijds!
Wil men de bewijzen voor zijn technisch kunnen, ze liggen voor het grijpen! Zie b.v. zijn zelfportret (als zanger bij de luit) in het bezit van Lord Northbrook, hoe meesterlijk van techniek is die rechterhand, welke de snaren bespeelt, zie in ‘De oude vrijer’ (Lord Swaythling, Londen) hoe buitengewoon knap die verschillende grijze en bruine tinten van den achtergrond tot een geheel zijn verwerkt. In het ‘Huwelijkscontract’ (Brunswijk) is het de groep der drie zittende personen, welke getuigt,
| |
| |
jan steen.
de teekenles (a. reimann, denemarken)
| |
| |
jan steen.
herbergtuin. (kaiser friedrich museum, berlijn).
| |
| |
hoe Steen technisch voor niemand onderdoet; in ‘De Dronken Vrouw’ (Dr. A. Bredius, bruikleen Mauritshuis) is de hoofdfiguur, de stom-dronken, wankelende vrouw, die nog net zich kan laten voortzeulen zonder neer te zakken, zoo ongelooflijk knap opgebouwd, dat wij kunnen zeggen: technisch had het vermogen van Steen geen grenzen.
Keken Steen's oogen scherp, zij zagen ook met liefde, met die liefdevolle toewijding voor alles, welke in staat stelt door te dringen tot de kern der dingen. Techniek op zich zelf, leege virtuositeit - hoe vaak worden wij er in de concertzalen door verveeld! - blijft aan de oppervlakte van het leven. Wie die techniek niet in dienst kan stellen van een groote, diepe menschelijkheid, kan nooit kunstenaar zijn. Steen's techniek is geen doel, maar slechts middel voor zijn bezielde kunst, welke haar grootheid ontleent aan dat vermogen van Steen om zich intens in te leven in de psyche van zijn figuren en de uitingen van het zieleleven met ongeëvenaarde scherpte te observeeren en weer te geven. Het is diezelfde groote en geduldige eerbied voor de haast onzichtbare werkingen van het leven, welke de japansche kunst adelt.
Welk een beeld van ziele-roerselen is b.v. het gelaat van het meisje van het Doktersbezoek uit de collectie Stephenson Clarke (Londen) en dat van de moeder op het schilderij Het Huwelijkscontract. Hoe intens is het maniakale verbeeld van zijn Alchymist uit de collectie Loyd (Londen) of de moederlijke vreugde van Steen's vrouw op de Casselsche Driekoningenavond, waar zij vol teederheid ziet naar haar jongen, die ‘Koning’ is geworden. En nog om iets anders komt hier een vergelijking met japansche kunst te pas: uit die altijd klare en frissche aanschouwing van het leven welt bij Steen, als bij Hokusai, de humor naar boven. Steen's oogen ontdekten overal den humor van het leven om hem heen. En heel zijn geest van telkens opveerende vitaliteit, heel zijn warme hart, vol van teederheid voor kinderen - schier al zijn werken getuigen ervan - stortte hij uit in zijn schilderijen en daarbij werd hij zelden grof en nooit sentimenteel. Zijn techniek bleef van geest doorademd. Steen is bovendien in zijn werk altijd weer anders en wisselt zelfs in zijn technieken en zijn coloriet. Wat moet hij een ergernis hebben gegeven aan dat deel van het publiek, dat altijd van een kunstenaar het uitbuiten van een bepaald onderwerp verlangt in een bepaalde techniek om hem dan veilig te kunnen opbergen in een loket met etiket. Steen ontsnapt aan dergelijke pogingen.
Het is niet de minste verdienste van Steen, dat hij - ook als hij herhaaldelijk van hetzelfde onderwerp uitging - er zich telkens weer als een nieuw mensch tegenover stelde en het dus altijd weer in een nieuwe schoonheid zag. Hij schilderde een reeks van doktersbezoeken; geen twee komen elkaar nabij. Altijd is het weer anders, altijd is het weer vol
| |
| |
van nieuwe vondsten. De compositie van het geval, de verdeeling van licht en donker, het coloriet, steeds lost hij die weer op andere wijze op. Hoe vaak heeft hij een beeld gegeven van het verloopen huishouden en elken keer schept zijn rijke fantasie weer een andere mogelijkheid. Die reeksen van herbergscènes, trouwpartijen, huiselijke feesten, van een bijbelsche voorstelling als de Bruiloft van Cana, nooit is er een cliché in te ontdekken. In die gestadige vernieuwing toont hij zich een bijzonder mensch. Want de gewone mensch is zoo vol van vaste gedachten-associaties en vooraf gereedliggende beelden - resultaat van gewoonte en sleur - dat hij de beelden van het leven niet ziet zooals ze, telkens weer anders, zijn, maar zooals hij die beelden van verstarde doode cliché's in zich draagt. Hoe sterk en vrij moet Steen's geest zijn geweest, dat hij elken dag het leven weer nieuw voor zich zag.
Zoo komen wij vanzelf aan die groote en opmerkelijke gave van Steen, zijn fantasie. Men heeft wel eens aan Steen tegengeworpen, dat hij geen of weinig fantasie had, omdat hij eigenlijk niets anders deed dan het schilderen van zijn naaste omgeving en het gewone leven om hem heen. Hij had het immers maar ‘na te schilderen’ om te kunnen produceeren. Zeker is het waar, die naaste omgeving zien wij voortdurend op zijn schilderijen terug; zijn eerste vrouw - dochter van Jan van Goyen - zijn kinderen, zijn ouders, bepaalde typen uit zijn kring van vrienden of bekenden, zij allen leveren hem stof voor zijn schilderijen en zich zelf gebruikt hij vaak als model, omdat de modellen hem te duur zullen zijn geweest. Maar dit is geen pleit tegen zijn fantasie. De fantasie - het scheppen uit het innerlijk des kunstenaars zelf - is van den kunstenaar een zijner meest essentieele eigenschappen, zonder welke men zich een kunstenaar eenvoudig niet kan denken. Wat heeft verder het onderwerp te maken met de fantasie? Heeft - o, burgemeester van Amsterdam - Jacobus van Looy in zijn Jaapje, Querido in zijn Jordaan, minder fantasie getoond dan Selma Lagerlöf? Het in den geest ordenen en herscheppen van de duizenden beelden, daarin opgenomen, tot composities, dat is zuiver en alleen het werk der fantasie. Waarin die beelden bestaan, doet niet ter zake. De kunstenaar herschept ze tot een compositie, een kunstwerk. Ja, wanneer Steen alleen maar had nageschilderd, wat hij zag, als hij, om zoo te zeggen, in verf had gefotografeerd, men zou hem van fantasie verstoken moeten achten. Maar dat deed hij niet. Zijn zeer zorgvuldig overwogen composities, het doordacht afstemmen van kleuren tegen elkaar, zijn zoovele bewijzen, dat hij in zijn geest afwoog, uitverkoos, scheidde of samenbracht, wat noodig was om iets te scheppen, dat schoon was. Dit is het werk der fantasie. In twee potten met ingelegde, vruchten van Floris Verster, in een rekje met potlepels van Allebé,
in een schaaltje citroenen van Van Gogh zit meer fantasie dan in de heele Engelsche novel-litteratuur van Hutchinson en consorten bij elkaar.
| |
| |
Niets is bij Steen toeval of willekeur, alles is overdacht en geordend. Steen, die op aarde blijft - ook in zijn bijbelsche voorstellingen - Steen, die de schoonheid puurt uit zijn eigen huis, zijn gezin en het geringste voorwerp van huiselijk gebruik, heeft evenveel fantasie als Rafaël, met wien Reynolds hem eens heeft vergeleken.
Van zijn composities sprak ik. Welk een meester was hij ook in het scheppen van evenwicht in lijnen, kleuren, vlakken, in het opbouwen van wat wij in de schilderkunst een compositie noemen. Ook daarin toont hij zich een schilder, vrij van beklemmende traditie. Welk een prachtig evenwicht van kleur- en lichtverdeeling bereikte hij b.v. in de Papegaaienkooi (Rijks-Museum, Amsterdam) en hoe wist hij in composities met veel figuren toch alles samen te vatten in een groot, nergens uiteenvallend beeld. Bode zeide het al: ‘Er liebt figurenreiche Kompositionen.. und doch wirkt das Ganze ruhig und geschlossen.’ In de ‘Jonge Violist’ (Uffizi, Florence) is het de merkwaardige groepeering der om een tafel zittende personen, welke tot een prachtig kleur-evenwicht leidt. Grandioos is Steen geweest in de compositie van zijn meest magistrale werk, de groote ‘Soo de ouden songen, soo pypen de jongen’, vroeger in de collectie Steengracht, thans in het Mauritshuis. Welk een vondst om dien man op den achtergrond zoo uit de hoogte het glas der links zittende vrouw te laten inschenken. Dat breede, feestelijke gebaar, dat uit de hoogte laten klateren van den wijn in het glas, accentueert den breeden zwier van het feest, maar tevens geeft het een forschen zwaai aan deze compositie, en aan het feest iets heroïsch. En let ook eens op die geestige verdeeling over dit doek van roode accenten, die een zuiver picturaal element van vreugde aan het geheel toevoegen. Ook in een sterk gedetailleerd schilderij als de ‘Hoenderhof’ (Mauritshuis) dwingt Steen met zijn ordenenden geest al die bijzonderheden tot een klare, rustige compositie. Een veelheid van in alle details der bevedering weergegeven kippen, eenden, kalkoenen omringt het kleine meisje in gele rok, dat uit een blauw-groen kommetje melk geeft aan een lammetje. Rechts een doode boom met alle eigenaardigheden van zijn grillige,
ontschorste lijf; op dien boom een pauw met den pronk van zijn staart. In het midden zien wij door een open poort een kasteel liggen te midden van een gracht met boomen. Nergens echter leidt een detail af van de drie figuren, het zittende meisje en de twee oude bedienden, die naar haar zien. Door nu de beide bedienden den blik naar het meisje te doen wenden, concentreert hij de aandacht op dien driehoekvan figuren, maar toch zou een minder groot schilder er desondanks niet in zijn geslaagd, de compositie dit rustig en gesloten karakter te geven. Natuurlijk, wij, bijna 300 jaren later, zouden het anders doen, wij zouden vele details weglaten of verdoezelen. Maar zou het daarom beter of mooier zijn? En zou wel iemand zoo klaar dien lieven, reinen eenvoud van dat kind kunnen uitdrukken?
| |
| |
Met hoeveel zorg Steen zijn composities opbouwde, heeft Prof. Dr. W. Martin aangetoond door te wijzen op de ‘repentirs’, welke daarin herhaaldelijk voorkomen, en waaruit blijkt, dat Steen, ter wille van het evenwicht, vaak een detail verplaatste.
Wat Jan Steen ons nu met al die gaven heeft geschonken, in picturaal-schoone composities, dat zijn in de eerste plaats een reeks beelden van menschelijkheid, staande boven het toevallige en voorbijgaande. Zijn geest, zijn heele aard ging niet uit naar het dramatische of het heroïsche, niet naar de diepte van de smart of de toppen der vreugde, maar bepaalde zich tot de lichtere stemmingen der menschen. Onderscheidt hij zich dus hierin niet van vele andere schilders-tijdgenooten, wel kenmerkt zijn geest zich door een zeer rijken en gedistingeerden humor, door een zeer bijzonderen spot, fijn en scherp en toch liefdevol. Hij is, met zijn schijnbare oppervlakkigheid, op zijn manier een wijsgeer, een soort scepticus, die nooit heelemáál gelooft aan den ernst van een ernstig gezicht. Ook als hij moraliseert, zooals in zijn verloopen huishoudens, is hij een mildbegrijpend moralist, wiens opgeheven wijsvinger door een glimlach wordt begeleid. Zijn devies is - om het te zeggen met een versregel uit Nolst Trenité's Utrechtsche Lustrumspel van 1921 - ‘Volmaakte spot is liefde en liefde alleen is wijsheid.’ En het liefst denk ik - om den aard van Steen's spot aan te geven - aan Molière. Ook Molière's spot was scherp, maar nooit venijnig. En met den lichten toets van dien spot hebben Molière en Steen beiden, de een met de pen, de ander met het penseel, ons onvergankelijke beelden van menschelijkheid geschonken. Steen's Alchymist is een even gave conceptie als Molière's Avare en uit één geest zijn gesproten de Bourgeois Gentilhomme en de parvenu van ‘Soo gewonnen, soo verteerd’ (D.G. van Beuningen, Rotterdam). En hebben beiden zich niet op gelijke wijze - Molière wat feller misschien - geamuseerd over den Dokter?
Eén ding echter kan men Steen verwijten: dat hij met zijn humor niet altijd maat houdt en zich wel eens laat verleiden tot charges of ook: dat zijn humor wel eens den teugel viert in voorstellingen van ernstiger bedoeling. Charge is er in het dwaas-larmoyante bruidspaar van het ‘Huwelijkscontract’, in zijn ‘Simson in de handen der Philistijnen’ een teveel aan humor in enkele andere bijbelsche voorstellingen.
Met die bijbelsche voorstellingen van Jan Steen is het een merkwaardig geval. In alle tijdperken van zijn loopbaan heeft hij de behoefte gevoeld tot het scheppen van religieuse kunst. Men zie er Hofstede de Groot's Verzeichnis maar eens op na: heele reeksen van bepaalde voorstellingen, zoowel uit het Oude als het Nieuwe Testament zijn er van hem bekend. Steen, die katholiek was, moet een geloovig man zijn geweest, die misschien niet druk naar de kerk liep, maar het toch eerlijk met zijn geloof zal hebben gemeend. Maar hij miste het verheven en innige sentiment, dat Rembrandt
| |
| |
jan steen.
de hoenderhof. mauritshuis.
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
jan steen
driekoningenavond. (museum te cassel).
jan steen.
de bruiloft van kana (sir otto beit, londen)
| |
| |
had en hij kon niet lang ernstig blijven. Zijn religieuse figuren wist hij over het algemeen geen grootheid te geven en in de bijfiguren stelde hij zich schadeloos voor de doorgemaakte ernstige oogenblikken. Als hij Christus schildert, die de wisselaars uit den tempel verjaagt (collectie S.F. van Oss, 's Gravenhage), valt de aandacht nauwelijks op Christus zelf. De woekeraars vormen eenige koddige figuren, zooals ze in hun schrik op de vlucht gaan, en de humor verwordt tot grappigheid in de entourage, vrouwen, die hun eieren laten vallen, een jongen, die een wegvliegende duif bij zijn poot tracht te grijpen, enz. Als hij de Verstooting van Hagar schildert (thans in Dresden) kan hij niet nalaten in het portaal Sara neer te zetten, die een kind van ongedierte tracht te ontdoen. De ernst der gebeurtenis gaat te loor. Maar ook zijn schilderkunstigheid en zijn belangstelling voor het alledaagsche leven spelen hem bij zijn bijbelsche voorstellingen parten. Daar is b.v. het voor Steen ongewoon groote doek ‘Ahasverus in woede’ (Kunsthandel F. Kleinberger, Parijs). Elken dag, dat ik het in Leiden ter tentoonstelling zie hangen, hoop ik, dat het indruk op mij zal maken, maar tevergeefs. Wel is de figuur van Ahasverus, staande achter de tafel, met een voor Steen ongewoon pathos weergegeven, wel is er iets schoons in Esther, die met koninklijke rust de schuld van zich afwijst en in de andere zittende figuur van Haman, maar het geheel heeft toch iets theatraals en er is een zoo sterke etalage van puur stoffelijke schoonheid: de prachtig gedekte disch met een op zich zelf subliem stilleven van vruchten, vaatwerk en glaswerk, het coloristisch-schitterende tafelkleed, de pracht van Esther's gewaad, dat het groote dramatische moment daarin verdrinkt. Bovendien wordt de sterke actie in de figuur van Ahasverus geneutraliseerd door de beweging van een statig van de tafel glijdende pauwenpastij
op een geciseleerde schotel, weer op zich zelf een wonder van coloriet en teekening beide, maar te veel de aandacht afleidend van de hoofdzaak. Ondanks dit alles blijft het een voor Steen buitengewoon belangrijk schilderij, dat ten volle waard is goed bezien te worden.
Boven deze groote Ahasverus stel ik de ‘Bruiloft van Cana’ (Sir Otto Beit, Londen), een onderwerp, dat Steen herhaaldelijk heeft behandeld en waarvan dit specimen misschien het schoonste is. Hierin heeft Steen waarlijk een religieus kunstwerk gegeven, dat, hoe eigenaardig van opvatting ook, indruk maakt. Steen vertelt hier op zijn manier het wonder van Jezus, die water in wijn verandert. Onder hooge, open hallen staat op een hoogen vloer, waarvan de trappen naar voren afdalen, de bruiloftsdisch, waarlangs Jezus schrijdt, die slechts wordt opgemerkt door de dichtstbij zijnden. Naast hem een oude man, die het wonder vertelt aan den, beneden de balustrade staanden in het rood gekleeden jongen, die, geloovig, de rechterhand op het hart legt en met de linkerhand wijst op de bron, waaruit het water is gekomen. Op den voorgrond heeft Steen,
| |
| |
zonder te veel nadruk, enkele figuren geplaatst, o.a. de prachtige figuur van een oude vrouw, die, met een schaaltje eten in de eene hand, haar drinkenden man tracht over te halen, mee naar huis te gaan. Alleen de kleine groep om Jezus heen, is onder den indruk van het wonder, alle andere groepen vieren vroolijk feest. Volgens prof. Martin is het ook hier de kenner van het leven, Steen, die ons laat zien: zoo zijn de menschen! Kort na het Wonder is er nog de ontroering en het tot daden bereid geloof in Jezus, maar iets verderop.... heeft men de sensatie alweer beleefd en aanvaardt men vroolijk het praktische resultaat van het wonder: dat er nu weer volop wijn is te drinken! Een verklaring, welke zeker niet strijdig is met wat Steen, de scepticus, blijkens zijn overige werk, van de menschen dacht. Ik zou verder dengenen, die in Steen alleen maar een grappenmaker zien, willen wijzen op de figuur van den in het rood gekleeden jongen, die bij de bron staat. Alleen in een sterke ontroering in Steen's geloovig hart heeft de schilder deze figuur zoo doortrild van het Wonder kunnen geven, zoo vervuld van Jezus, zoo zich overgevend aan de macht van het geloof. Zie eens die handen vol expressie, die - in alle preciesheid geniaal geschilderde - toch zoo vergeestelijkte handen en dien oogopslag, waarin zich het Wonder schijnt te weerspiegelen. Al had Steen alleen deze figuur geschilderd, dan zou hij waard zijn om met de grootsten te worden vergeleken. Ook voor de kennis van Steen als buitengewoon colorist is deze Bruiloft van belang. De hoogste noot is het warm-gloeiend oranje-rood van den granaatappel op een schaal, rechts van den jongen bij de bron. Dat kleine broeiende plekje kleur beheerscht het geheele schilderij, zonder dat het ook maar eenigszins ‘er uit breekt’. Prachtig zijn alle andere kleuren tegen elkaar afgestemd.
Het lijkt overbodig om nog te wijzen op Steen als colorist. Ieder zal nu wel gaan inzien, dat ook hierin Steen de grootsten nabij komt. Wie de ‘Jonge Vioolspeler’ uit de Uffizi op de Leidsche tentoonstelling aanschouwde, zal nooit meer dat diep-donkere gamma van zeer rijpe kleur vergeten, waarin het roode jak van een meisje staat als een stille vlam en waarin het blauw-grijze gewaad van de zittende vrouw de koelheid van den avond lijkt te weerspiegelen. En is al niet een kleurverrukking op zich zelf de zittende vrouw in zacht-rood jak op de ‘Herbergtuin’ (Kaiser Friedrich-Museum, Berlijn), een schilderij, dat met zijn zilveren, door de boomen heen over de figuren strijkend licht, een der, ook in coloristisch opzicht, gaafste werken is uit de heele 17e eeuw. Ik wees al terloops op de buitengewone kleurwaarde van het magistrale doek uit het Mauritshuis; ook de Hoenderhof, uit hetzelfde museum, is een coloristisch meesterwerk. Wil men meer voorbeelden: zie dan het ‘Morgentoilet’ (J. de Bruyn, Spiez), de Papegaaienkooi uit het Rijks-museum en zoovele anderen. Mischien het fijnste gaf Steen in de ‘Vermoeide Reiziger’ (Hon. Walter
| |
| |
H. Samuel, Londen) dat gelukkig ook voor de Leidsche tentoonstelling is verworven en waar Steen aan Vermeer doet denken door de manier, waarop hij in de staande meisjesfiguur, buitengewoon gevoelig geteekend, de complementaire kleuren geel (van het bovenlijf) en blauw (van de rok) tegen elkaar zet en dan tegen dat blauw de fijne grijsheid van een aarden kruikje. Dit kleine schilderijtje is een der meest voldragen werken van Steen en om iemand te vinden, die zoo het wezen en de lichte vreugde van zoo'n kleine grijs kannetje kan verbeelden, moet men gaan tot Floris Verster. Ook hieruit blijkt weer, hoe Steen in de geringste dingen de schoonheid ziet; hij had een groot stillevenschilder kunnen zijn.
Er is nog één ding, waarop de aandacht moet worden gericht. Steen is ongeëvenaard als schilder van kinderen en van het kinderleven en als er iets is, dat pleit voor zijn groote kwaliteiten als schilder en als mensch, dan is het wel, dat hij altijd en altijd weer, zijn heele leven lang, tot de ziel der kinderen doordringend, kinderen heeft geschilderd in al hun lieve argeloosheid, in hun pret en in hun verdriet, in hun spel, in hun aanhankelijkheid tot de moeder, ja, er is geen moment haast uit het kinderleven, of Steen zag het scherp, voelde en begreep het en verbeeldde het voor ons. Just Havelaar heeft in zijn hierboven vermelde boek er al op gewezen, dat de ‘Dansende Kat’ uit het Rijksmuseum wellicht het eenige schilderij, geheel aan kinderleven gewijd, is uit onze 17e-eeuwsche schilderschool. Tot degenen, die van Steen's grootheid niet overtuigd zijn, moge spreken, dat Steen de eerste is geweest, die zich als schilder aan het kinderleven heeft gewijd en dat hij door weinigen na hem en zeker door geen eeuwgenoot wordt geëvenaard als de schilder van het kind.
Wat moet hij, bij alle ruige, echt-hollandsche 17e-eeuwsche boertigheid, een gevoelig en teeder mensch zijn geweest om zoo kinderen te kunnen schilderen. Zijn kinderen zijn geen min of meer kostbaar aangekleede poppen, die poseeren om te worden geportretteerd ad maiorem gloriam parentum. Het zijn onbevangen kinderen, kinderen, in wier heele ziel en kinderlijken gedachtengang Steen zich zóó wist in te leven, dat zijn kinderverbeeldingen voor ons, na 300 jaren, trillen van menschelijkheid. Het is meest zijn eigen kroost, dat immers om hem heen speelde als hij werkte, Taddaeus, Eva, Cornelis, Catharina, Johannes en de kleine Dirck uit Steen's tweede huwelijk, maar vaak ook moet hij zich hebben verlustigd in de ravottende straatjongens, die kattekwaad uithalen, spelletjes spelen of door een kleine vechtpartij den ernst van een bruiloftstoet dreigen te verstoren. Ieder kent natuurlijk het kleine meisje met den mand lekkers van het Sint-Nicolaasfeest uit het Rijksmuseum, maar men lette ook eens op den fluitspelenden jongen in de kleinere ‘Soo de ouden songen’ in het Mauritshuis en op de manier hoe Steen die wat onhandige jongenshanden zag, die nog niet virtuoos de fluit hanteeren en dat in zijn spel verdroomde
| |
| |
gezichtje onder de donkere lokken. Wie schilderde, als Steen, het verdriet van een kind, zooals wij dat zien op de ‘School’ (R. Koeber, Harburg); of de lieve rust van het biddende kind op ‘Het gebed voor den Maaltijd’, in engelsch bezit? In dit laatste schilderij schenkt Steen ook aandacht aan het eenvoudige, zelf-gemaakte speelgoed: een oude slof met een mast er op en een touwtje er aan, het scheepje, waar het kind mee speelde.
Er is schier geen enkele groote compositie van Steen, of de kinderen hebben er hun deel in, ja, soms zijn het de kinderen, die daarvan het beste deel uitmaken. Zelfs op zijn late werk ‘De Verloren Zoon’, in Berlijnsch particulier bezit, plaatst hij nog, te midden der wufte vroolijkheid, links op de trap twee bellenblazende kinderen en rechts een zuigeling op moeder's schoot. Nooit vergat hij de kinderlijkheid, die tot zijn dood in zijn eigen hart moet hebben geleefd.
Weinigen onzer 17e eeuwsche schilders zijn populair als Jan Steen, weinigen worden minder begrepen dan hij. Want dat men meelacht met zijn vaak dolle vroolijkheid en zich verkneukelt in de ontelbare grappige bijzonderheden zijner schilderijen, dat men met genoegen daarin allerlei dingen uit het dagelijksch leven herkent, dat alles heeft met den grondslag van zijn kunst niets te maken. Door hierboven aan te geven, waarom Steen voor onzen tijd van belang is, heb ik getracht een beeld te vormen van de beteekenis van zijn werk voor ons. Met opzet heb ik mij onthouden van kunsthistorische beschouwingen, welke ik aan meer bevoegden overlaat en waarmee een boekdeel is te vullen.
Zoo kort mogelijk samenvattend, wat Steen is voor onzen tijd, zou ik willen zeggen: hij is klassiek, d.i. richting gevend ook voor ons, als schepper van beelden van menschelijkheid, beelden die ik even onvergankelijk acht als die van Molière, maar die niet de machtigste gevoelens beslaan. De diepe smart, de hooge vreugde hebben in Steen geen vertolker gevonden en daarom heeft hij niet gereikt tot die hooge toppen van menschelijkheid, welke het domein waren van Rembrandt. Hij is klassiek als schilder van kinderen en in zijn kinderverbeeldingen heeft hij ons veel geschonken, dat om zijn echtheid en innigheid voor alle tijden is
Wie Jan Steen wil leer en kennen moet - en dit geldt wel bijzonder voor hem, die zich zoo verschillend uitte - veel werk van hem bij elkaar zien. Eerst dan gaat men begrijpen, hoe groot hij is en hoe levend ook voor onzen tijd zijn werk is gebleven. Daarom is de Leidsche tentoonstelling van zoo buitengewone waarde; zoo helder en klaar spreekt nu zijn geest tot ons, de geest van een onzer grootste schilders, de rijke geest ook van een fijn en gevoelig mensch!
| |
| |
jan steen.
de vermoeide reiziger. (hon. walter h. samuel, m.c., londen).
| |
| |
jan steen.
ahasverus in woede. (kunsthandel f. kleinberger, parijs).
jan steen.
sater en boer. (a.f. philips, eindhoven).
|
|