| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
D. Th. Jaarsma, Het Gelukkig Jaar, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1925 en Het Verloren Huis (Thiss IV), Amsterdam, P.N. v. Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Jaarsma gaat voort, tusschen de deelen van zijn grooten Thiss-roman door, andere verhalen te schrijven en te publiceeren. Wij moeten daarover natuurlijk geen wijsheid verkoopen. Wat zijn scheppingsdrang een schrijver gebiedt te doen - hij doet wèl zich er aan te houden. Alleen: wij vreezen, dat de toch al noodzakelijkerwijs over zooveel jaren loopende uitgave van den Thiss-roman erdoor vertraagd zal worden. Van Thiss is nu het vierde deel verschenen. Er zijn er ons twaalf beloofd, met titel en korten inhoud... Ik twijfel niet of Jaarsma zal, gedurende de jaren van zijn voortarbeiden aan dit levenswerk, zijn plannen en ideeën weten vast te houden - maar wié weet vooruit wat het leven met hem vóórheeft, wie kan zijn eigen innerlijke evolutie vooruit bepalen? Welke kunstenaar vooral?
Intusschen, ‘Het Gelukkig Jaar’ werd geschreven! En in dat feit op zich zelf kan - dunkt me - iedere litteratuur-gevoelige zich alléén maar verheugen. Wat een aardig boek is dit! Het eerste hoofdstuk (‘Lectuur’), dat in Elsevier's verscheen, is zeker lang het minste niet integendeel, zou ik zeggen - maar ook verderop: wat een aantal pittige en bekoorlijke scènetjes, wat een echt plezier-in-kinderen spreekt uit dit boek en deelt zich bij de lezing aan ons mede! Boef en Cyanus, de echte kleine jongen en het echte kleine meisje, ze zullen ons bijblijven - maar ook de zachte, veel zwijgende moeder, die toch zoo fijn en geestig opmerkt en dikwijls plotseling ad-rem iets zeggen kan, en ten slotte ook de vader, de door-en-door hollandsche vader, de wijsgeerig-aangelegde en nooit geheel zijn houding vergetende. Ja, hijzelf, de verteller, is de eigenlijke hoofdpersoon van het boek. En misschien wel de grootste charme van dit echt hollandsche binnenhuis-verhaal is de wijze waarop zich die hoofdpersoon zelf met zijn hoofdpersoon-zijn, zijn gewichtigheid, zijn wijsgeerige beschouwingen en belezenheid voor den gek houdt. Jaarsma heeft zonder twijfel begrepen, dat, als hij dit zelf niet gedaan had - de vertellende ‘ik’ dan, wel te verstaan! - wij lezers het stellig niet gelaten zouden hebben. Maar hij hééft het dan ook gedaan, en alleraardigst, met zijn steeds in-toon, blijvende, kwasi-plechtige leukheid en ironie. Had ééns Hildebrand iets bezeten van dezen zelfspot, dezen twijfel aan het eigen weldoordacht inzicht, de Camera had een nog heel wat bekorender, mild-menschelijker boek kunnen worden. En geestiger!
| |
| |
Mijn eenige aanmerking is dan ook: ik zou willen dat Jaarsma zich in dit opzicht nóg wat vrijer had laten gaan. Soms vergat hij den zelfspot en gaf zinnetjes of alinea's die wat grappig superieur en pedantig klinken. Om een voorbeeld te geven. Het staat op blz. 103, waar de ‘ik’ van het boek over zijn jarige vrouw spreekt:
‘En nu, na zooveel jaren, - ik ben werkelijk niet alleen wat ouder maar ook wat bezadigder geworden - nu geloof ik dat zij het hierin, als in trouwens heel vele kleinigheden (want hoor eens: groote dingen ziet eene vrouw nu eenmaal niet!) van den beginne aan bij het rechte eind gehad heeft; zoodat, indien, wat wáárlijk het geval is, het vraagstuk der huiselijke gezelligheid voor ons klein troepje sinds heel lang geen probleem meer is, dat in den grond de glorie van haar verstandig inzicht beteekent. En dat mag op haar verjaardag werkelijk wel eens geboekstaafd worden.’
Hoe nu? Het vraagstuk der huiselijke gezelligheid? En de glorie van het verstandig inzicht dezer zoo echt vrouwelijke, liefdevolle vrouw? ‘Hoor eens’, ik ben zoo vrij te gelooven, dat er op haar verjaardag wel andere dingen te ‘boekstaven’ vielen, mooier en ‘grooter dingen’, die zij, schoon dan ‘eene vrouw,’ wel degelijk had ‘gezien’.
Maar overigens: véél warme waardeering voor dit verhaal, dat maar zoo weinig ‘verhaal’ inhoudt, dat leeft en boeit door de uitstraling der menschelijke en der schrijvers-eigenschappen van zijn auteur.
Over Thiss - ik heb het al méér opgemerkt - zou het zeker beter, immers voorzichtiger en wijzer, zijn te zwijgen tot het enorme werk kompleet zal zijn verschenen, ware het niet dat het zijn nut kan hebben, het lezend publiek op een zoo belangwekkend proces als het rustig aangroeien dezer levensgeschiedenis bij herhaling te wijzen. Maar daartoe moesten wij ons dan ook beperken voorloopig - een zuivere beoordeeling, m.i. kan er geen sprake van zijn vóór ook het laatste, het twaalfde deel, De groote Stilte, voor ons ligt. Geconstateerd mag intusschen worden, dat ook Thiss steeds leeft en boeit. Van wijdloopigheid, waar sommigen over klagen, heb ik totnogtoe geen hinder ondervonden, van eentonigheid... wel iets gemerkt - maar kàn dat eigenlijk wel anders bij een schrijver als Jaarsma, die zoozeer zijn eigen toon heeft?
Met de grootste belangstelling blijf ik de verdere deelen verwachten. En die belangstelling, lezer, ik vraag haar ook van u. De schrijver heeft er het volste recht op.
H.R.
| |
L. van Lange, De Weg naar Lethe, Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1925.
Aan indrukwekkende titels mangelt het den jongen auteurs niet! Zoo'n titel moet vooral niet te doorzichtig zijn of te eenvoudig, het moet iets oproepen, liefst iets mystieks, iets raadselachtigs. ‘De weg naar
| |
| |
Lethe’! Deze roman behelst een tamelijk eenvoudige geschiedenis, onbeholpen van constructie, verward van psychologische gegevens een verhaal van iemand met zéér weinig schrijvers-talent, alhoewel men het een zekere oorspronkelijkheid niet ontzeggen kan. De bedoeling van de titel is klaarblijkelijk deze: de hoofdpersonen gaan, door en om hunne tragische ervaringen een periode van eenzaamheid en verlangenloosheid in. Dat dr. Ruyssen, de hoofdpersoon, echter voorgoed in een geestelijk nirwana zou verkeeren, nà zijn liefdesgeschiedenis met ‘Jet’, ik moet het betwijfelen, - daartoe immers is dr. Ruyssen nog te veel een natuur met menschelijke neigingen, die niet van herinneringen alléén zal kunnen leven, doch die van het leven onbewust steeds nog iets zal blijven verlangen. Daarom ook lijkt mij de titel een overmoedige dwaasheid.
Levende menschen, in de kracht van hun bestaan, ook al hebben ze een reeks droeve of ontgoochelende ervaringen opgedaan, gaan niet zoo spoedig ‘den weg naar Lethe’ op. Wie die rivier opzeilt moet trouwens een andere geestelijke gesteldheid hebben dan dr. Ruyssen - die moet veel meer zijn ziel innerlijk ervaren hebben, om daarna, los van deze wereld, de grijs-blanke oneindigheid in te varen.
Maar tòch, hoe dwaas, hoe onbeholpen, ja zelfs belachelijk, deze geschiedenis ook dikwijls zij, toch gaat er iets levends van uit, iets dat ons een glimlach ontlokt van deernis en begrijpen.
Dr. Ruyssen is zenuwarts, psychiater, althans lector in de psychiatrie. Dat hij ons voor dat beroep volmaakt ongeschikt voorkomt, maakt het verhaal niet onwaarschijnlijker, want hoevele zenuwartsen zijn slechts zielegenezers bij de gratie van hun beroep! Grappig wordt het echter, als van dezen volstrekt niet bijzonderen dr. Ruyssen gezegd wordt: ‘hij had gewerkt met de koorts en de gemakkelijkheid van een artist uit den renaissancetijd’.
Hij had ‘kans op een professoraat’.
Ook dit is niet vreemd, er zijn in Holland vele kansmakers in dat vak. Dat zulk een professor in den dop zijn werk gaat vergeten, en óók zijn kansen, om vergoeding voor de ontgoocheling van zijn ongelukkig huwelijk te zoeken in een verliefde vereering voor een jong meisje, ook dat is aannemelijk. Iets bijzonders is het overigens niet, maar het is de taak van den schrijver van dat alledaagsche gegeven iets te maken dat ons iets openbaart van den mensch en het leven. Wij worden echter aldoor afgeleid door den comischen verhaaltrant. Als de schrijver een humorist geweest ware zou hij over zijn resultaat tevreden kunnen zijn. Wie kan het helpen dat hij lacht, als hij leest dat een medicus, collega van Ruyssen door ‘timiditeit, niet over zijn intérieur élan heenkomt.’ Als hij leest ‘zijn voorhoofd was gegroefd door de scherpe plooi van hen, wier aandacht voortdurend boven hun schrijftafel is geconcentreerd en zijn schouders waren slap
| |
| |
van de schijnbare zwakte van hen, die te weinig lichaamsbeweging nemen’. En wie bewaart zijn ernst bij deze liefdesmijmering van Jet die met haar dokter in Florence vertoeft: ‘smart en trotsch gevoel, vooral nu ze het samen mocht dragen met hem die ze weldra weer zou zien als hij van zijn kapper (!) terug kwam.’
Als Ruyssen gaat mediteeren, voelt men wel de bedoeling, maar hij slaagt er zelden in iets meer te geven dan een vage suggestie. Een enkele maal een oorspronkelijke opmerking, een persoonlijk accent. Die zijn vooral te vinden in de liefdesgeschiedenis met Jet en de beschrijving van hun reis en verblijf in Florence. De atmosfeer van Florence is niet zonder bekoring uitgebeeld.
Misschien heeft de schrijver het volgende willen zeggen (en men ziet tevens hóe onbeholpen): ‘Het leven heeft de smaak van het goud dat in ons is en de schoonste verwachting schemert door de meest weerbarstige ervaring heen.’
J. de W.
| |
Jo de Vos, Ludmilla, Midelburg, G.W. den Boer, 1925.
L. de Lange noemde zijn roman ‘Een historie van liefde en haat’ zoo had ook Jo de Vos háár verhaal gevoeglijk kunnen betitelen. Deze geschiedenis is wat eenvoudiger en romantischer tevens; zij speelt trouwens in Rusland. De behoefte om dat verhaal in Rusland te doen plaats hebben, geeft een helder inzicht in de bedoeling van de schrijver... Zij wilde een vrouwelijk wezen van enkel liefde uitbeelden, een wezen dat, zacht, vroom, deemoedig, toch in staat was een moord te begaan wanneer het heil van haar beminden heer en meester dit eischte. De schrijfster zag geen kans zulk een vrome, primitieve natuur hier in Holland, in een hollandsche atmosfeer te doen leven. Het is wel wonderlijk dat al meer dan eens, wanneer het ging om de uitbeelding van groot, elementair leven, de tegenwoordige en hollandsche atmosfeer daartoe niet geëigend geacht werd en er teruggegaan werd naar vroeger tijden of naar andere landen (denk bijv. aan Astrid v. Madeleine Böthlingk). Onbewuste, elementaire grootheid is ook in ons land te vinden, maar ze is schaarsch. Figuren die op een oogenblik van hun leven, in een onmetelijk verlangen, alle grenzen van het redelijke door-breken, - zij zijn hiér angstwekkende zonderlingen - ze zijn, zoo gelooven we, in Rusland meer inheemsch.
Wat dan dit verhaal betreft, er dringt niet anders tot ons door dan de aanvankelijke bedoeling der schrijfster ons een wezen van grenzeloos-toegewijde liefde te geven. Het is niet veel méér geworden dan een meisjesachtig geschreven verhaal in gemakkelijken trant (geheel missend het persoonlijke van den bovengenoemden De Lange) een verhaal met gemoedelijke onwaarschijnlijkheden, vriendelijke onbelangrijkheden, en een aantal gevoelige accenten. De ‘zwakke’ heer Borris, die na droeve
| |
| |
ervaringen zijn kracht en zijn inzicht verliest, onder den invloed komt van een slechte vrouw, die hem ter wille van zijn geld den dood in gaat voeren - een sterven waaruit ten slotte Ludmilla, de waakzame, hem redt - dit alles is niet véél meer geworden dan een conventioneel romannetje waarin het kwade met het goede vecht, het zinnelijke met het zedelijke. Alleen Ludmilla zelf heeft iets dat even buiten het traditioneele treedt. Dit ingehouden en toch hevige zieltje houdt een oogenbiik onze belangstelling vast.
J. de W.
| |
J.C. van Schagen, Narrenwijsheid, Palladium-uitgave; Arnhem, Hijman, Stenfert, Kroese en van der Zande, 1925.
Men kan veel en langdurig twisten over de pro en contra's van het zoogenaamde vrije vers en men kan zich verdiepen in allerhande theoretische bespiegelingen omtrent de grenzen van proza en poëzie, mits men maar niet vergete, dat het leven zijn gang gaat en dat per slot van rekening de realia ook voor onze letterkunde van meer belang zijn dan de hen begeleidende essayistische litteratuur, hoe noodzakelijk en nuttig die menigmaal mag wezen als prikkel voor een telkens meer gevarieerde ontplooiing der talenten: de litterator leeft nu eenmaal in een spheer, die heel wat intellectueeler geaccentueerd is dan bij voorbeeld die van den musicus.
Het werk nu van J.C. van Schagen, bij welks bespreking men zoowel de mogelijkheden van het vrije vers te berde zou kunnen brengen - ik kom hierop zoo dadelijk terug - als de grenslijnen tusschen proza en poëzie, behoort zonder eenigen twijfel tot die realia van onze letterkunde, waarvoor men gaarne alle theorie vergeet. Het is krachtig, en schoon in zijn kracht. Het is werk, dat eindelijk eens ruim baan maakt en afrekent met de tallooze overtolligheden, die ons door een te laat geslacht van stemmings- en natuur-poëeten worden nagesleept. De liefde vergt geen sonnettenkrans meer, het geloof geen rhetorische evocaties en de natuur geen min of meer symbolische schilderijtjes. Het gevoel - sentiment fluistert men euphemistisch! - zwijmelt niet weg in puntjes en superlatieven, maar wordt helder en eenvoudig uitgezegd, zoo strak soms, dat de woorden scheren langs het betoog.
Hiermede hebben we één van de drie gevaren geraakt, die het werk van Van Schagen bedreigen: het òpschroeien van het Dichterlijke door een te sterk gespannen kritische concentratie, zoodat niets overblijft dan de asch der poëtische bewogenheid en het geraamte van het ‘vers’-lichaam: een schamele, redeneerende volzin. De beide anderen staan in nauw verband met den bijzonderen uitingsvorm, welken van Schagen zich koos. De eerste is deze, dat het ‘vrij-zijn’ van maat en rijm, een vrijheid overigens, die maar in schijn zooveel grooter is dan de gebondenheid der gebruikelijke versvormen, zeer licht voeren kan tot een te veelvuldig gebruik van het
| |
| |
voorhanden beeldend materiaal, omdat de schematische grenzen voor dit genre natuurlijk in de meeste gevallen ontbreken. Dit klinkt wellicht wat abstract, maar ik zal trachten het met een enkel voorbeeld te verduidelijken. Het eerste gedeelte van het gedicht Narrenwijsheid geeft in het beeld van den over alles en allen neerstroomenden regen de levenseenheid weer, waarin wij - zoo vaak onwetenden! - verkeeren. Ge kunt het zoo opmerkzaam lezen als ge wilt, nimmer zal u eenige opzettelijkheid (onnatuurlijkheid) hinderen in de toch opzichzelf grillige volgorde der beregende voorwerpen, zelfs niet (of juist dáárom?) al bespeurt ge er hier en daar objectief te volgen gedachte-associaties in, zooals: kellner in het café, politicus, die een redevoering voorbereidt, havens, station en emplacementen, het oude paard van den kolenwagen. Neemt ge nu echter het derde gedeelte van hetzelfde gedicht, dan treft u die opzettelijkheid wèl; het is dan of het gedicht uit denkbeelden in plaats van uit poëtische beelden opgetrokken is, of het één niet langs een organischen, maar langs een logischen weg uit het andere volgt. En daarmee dringt zich de gedachte op, of dit fragment niet bestaat uit menigvuldige voorbeelden van éénzelfde ‘geval’, waarbij aan den lezer de keuze gelaten wordt, terwijl het toch juist het gedicht moet zijn, dat den lezer dwingt tot het zóó en niet anders zien van de dingen als het de dichter deed.
Het derde gevaar tenslotte, waaraan niet het werk van Van Schagen zoozeer als wel zijn dichterschap, naar het mij voorkomt, bloot moet staan, is het terugvallen tot den ‘ouden’ versvorm: deze hachelijke kans, een ongedekten terugtocht te moeten aanvaarden. Want men kan op vele wijzen van den gebonden vorm ‘evolueeren’ naar den vrijen, doch de tegenovergestelde weg lijkt bedenkelijk op het verwekken van een atavisme. Natuurlijk en met den meesten nadruk niet, omdat de vrije vers-vorm op de een of andere manier een ‘hoogere’ poëtische waarde zou vertegenwoordigen dan de gebondene - gewoonlijk vindt men trouwens het tegendeel, doch evenzeer ten onrechte, beweerd -, maar omdat het wereldbeeld, gelijk het door het vrije vers bestreken wordt, een gansch ander is dan hetgeen, dat in den gebonden vorm kan worden uitgedrukt. Men legge slechts Whitman naast Verlaine of bescheidener: Van de Voorde naast Moens! En ligt dit niet eigenlijk zeer voor de hand? Immers, wat zou anders de beteekenis zijn van den versvorm, van de talrijke verschillende versvormen, die de dichtkunst in den loop der tijden heeft voortgebracht? Of meent ge, dat zij alle slechts in een dichtergril hun oorsprong zouden nemen?
Intusschen: het werk van Van Schagen spreekt ook in deze dingen, dunkt me, voor zichzelf. Het is volmaakt onmogelijk zijn wereldbeeld in sonnet of kwatrijn ingepènd te denken, enkel en alleen al, omdat het geen andere dan stroomende, in zichzelf terugvloeiende onderscheidingen duldt, waaruit de woorden als fonkelende sterren worden los gestooten.
R.H.
| |
| |
| |
Matthieu Wiegman in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
Het werk der moderne schilders - laat ons noemen dat der gebroeders Wiegman, van Colnot, Schumacher, de Smet, Weyand, om slechts een greep te doen - kennen wij meestal door een enkel specimen, op een tentoonstelling bijv. van den Hollandschen Kunstenaarskring, of uit de verzameling van een of anderen moderne collectionneur. En wij krijgen dan dikwijls een zeer onjuist beeld van wat de kunstenaar werkelijk presteert. Zoo'n enkel doek op een tentoonstelling toch is lang niet altijd het beste; men stuurt zoo dikwijls een schilderij van eenigen omvang, van een sterke kleur, om tusschen andere schilderijen niet weg te vallen. En hoe vaak komt het niet voor, dat juist door het omringende werk, dat als van zelf tot vergelijkingen noodt, de indruk van het schilderij en de bedoeling des makers verloren gaat.
Het is daarom prettig om, vooral van het werk van hen wier zoeken een eenigszins andere richting uitgaat dan den gebruikelijken visionnairen weg, eens in een zoo compleet mogelijke tentoonstelling een overzicht te kunnen krijgen.
Een bezwaar hieraan verbonden is natuurlijk wel, dat zoo'n uitgebreide tentoonstelling licht leidt tot overlading, tot bijeenhangen van datgene wat beter gemist had kunnen worden, en.... dat wij den artist niet alleen zien in zijn kunnen, maar ook in zijn tekortkomingen.
Dit neemt echter niet weg dat onze blik op zijn werk klaarder en zuiverder wordt. En zóó hebben wij door de zeer uitgebreide tentoonstelling (misschien wel wat te uitgebreid), die Matthieu Wiegman onlangs van zijn werk in het Stedelijk museum te Amsterdam hield, wel een beteren blik daarop kunnen krijgen, dan wij door een enkel schilderij vermochten.
Wij zien hem hier als een schilder van groote veelzijdigheid, als iemand die langs impressionistischen weg tot meerder eenvoud van kleur en vorm gekomen is, als een kunstenaar die ten slotte het picturale effect los laat om den bouw en groei der dingen in simpele lijn en toon weer te geven.
Wat hij als zuiver realistisch schilder vermag, wij zien het in de portretten zijner kinderen, die in vaste structuur, zonder eenige andere gedachte dan om het uiterlijk en het karakter te geven, geschilderd zijn. Dat hij niet alleen den donkeren toon en de bruinige kleur, die zoo kenmerkend zijn voor de schilders uit het land van Bergen, mint, maar ook genieten kan van een sterk effect, bewijst wel zijn ‘stilleven’ van een tak met sinaasappels. Hierin toont hij zich een schilder, die geboeid wordt door een felle kleur, door een pittig contrast. En in zijn grootere stillevens, reeds in die uit 1916, leeren wij hem kennen als een kunstenaar die vóór alles naar de waarheid der dingen zoekt. Het groote, hier gerepro- | |
| |
duceerde schilderij van 1916, dat wij niet één, maar een verzameling van stillevens zouden kunnen noemen, is voor hem wellicht meer een opgave dan de uiting eener overweldigende ontroering geweest. Hij zag de melkkan met de flesch en de appelen op de plank, het bordje met de haringen, de schaal met vruchten, en al deze dingen interesseerden hem en hij schilderde ze met liefde, omdat hij het karakter, het typeeren de ervan wilde geven.
Dit ook, het trachten naar het typeerende, soms in sterke forsche streken en vegen, wij vinden het terug in de lezende dame, in het portret van de schilderes Beli Bok e.a. Ook in vele van zijn naakten treft ons het directe vastleggen van de actie, zonder dat er zelfs aan kleurvariatie, aan een geaccentueerde lijn veel aandacht geschonken is. Het geldt hier den stand van de figuur, de verdeeling van licht en schaduw... den bouw.
Want bij zijn lust tot een forschen aanzet, tot een pittige kleur, tot een breede schildering komt toch steeds de voorliefde of beter nog de door hem als noodzakelijk gevoelde logische bouw van een schilderij naar voren. Soms laat hij zich in deze richting een beetje te ver drijven, en krijgt de rede de overhand boven de visie van den kunstenaar. Dan worden de huizen in een landschap als de houtjes uit een bouwdoos, worden armen en beenen van een mensch vormloos, en gaat de expressie in een gelaat boven den juisten vorm en goede teekening.
In dit verband zou ik zijn Adam en Eva willen noemen, die misschien wel iets tragisch hebben, maar nòch een menschelijken, nòch een religieuzen indruk maken, en door hun ongeproportioneerden vorm noodeloos lomp zijn geworden.
Ik weet niet of Wiegman met deze opzettelijk te korte figuren, evenals met die naaktstudie die een te klein hoofd heeft, een bepaalde bedoeling beoogt; het wil mij echter toeschijnen dat hier meer de denker dan de schilder aan het woord is.
Ten deele zouden wij Wiegmans kunst, evenals die van zoovele der jongeren, meer litterair dan picturaal kunnen noemen, terwijl in zijn landschappen een zucht naar vereenvoudiging zit, die ook meer een gevolg van beredeneering is dan van visie.
Tegenover deze eigenschappen staan echter zijn gevoel voor kleur en zijn kwaliteiten als schilder, die het te veel aan ‘redeneering’ neutraliseeren. Daardoor neemt ook het werk van Wiegman een afzonderlijke plaats in tusschen dat van vele modernen, en ik zou dan ook hier het werk van Wiegman liefst ‘als geheel’ willen beschouwen. Men beoordeele hem niet naar een enkel schilderij uit de collectie Boendermaker of uit een andere verzameling, maar bezie zijn gansche oeuvre; daaruit alleen kunnen wij ons een beeld vormen van Wiegman als schilder in dezen tijd.
Ook in zijn teekeningen en zijn houtsneden gaat ‘de gedachte’ wel
| |
| |
eens boven de artistieke kwaliteiten en boven de zwart- en witverdeeling uit, waardoor een onrust ontstaat, kenmerkend voor zoovele moderne houtsneden.
In de houtsnede van Adam en Eva lijkt mij echter vooral de rechter helft heel goed, vooral ook omdat de teekening hier eigenlijk geheel ontstaan, gegroeid, is uit de bewerking, voortgekomen uit de techniek. Echter kan het niet!
R.W.P. Jr.
| |
In den kunsthandel Santee landweer.
Een klein, exquis tentoonstellinkje in dezen nieuwen Amsterdamschen kunsthandel, die zich hierdoor als iets aparts annonceert. De blik van den binnentredende wordt aanstonds getrokken door een prachtige weidestudie bij Doesburg van den ouden Willem Roelofs. Een verrukkelijk stuk werk, een waar voorbeeld van een studie naar de natuur, frisch en forsch, van atmosfeer verzadigd, het type van een primairen opzet, die toch reeds dadelijk, in het geheel en in de onderdeelen, àlles inhoudt wat weergegeven en uitgedrukt moest worden. Met robuste stoutheid zijn de koebeesten, grazend en stappend door het sterk-groene weidegras, geschilderd in kleur en in vorm; zoo ook de geweldige, vliegende wolkgevaarten van de stormachtige, onweerspellende lucht boven het schei-zonnige, verre verschietje - een eindelooze ruimte op zichzelf in dit smalle strookje! - met de in 't licht tintelende koetjes.
Gedateerd 1887 en voluit geteekend is het portret van Pieter Oyens door zijn broer David. Een warme, kleurvolle, donkerbruine hoofdtoon beheerscht het, met fijne, ruimte-duidende oplichtingen in het vrij duistere vertrek. De schilderkist en het korte tabakspijpje van den schilder liggen op de tafel, waaraan hij zit met het blauwig-grijze, slappe hoedje op, welks rand de oogen beschutten, die peinzig en toch zoo oolijk voor zich uit turen. De fraai belichte, vleezig-ronde hand - onverbeterlijk geschilderd - stut het hoofd onder den baardigen kin. Een echt picturaal portret, waarbij de gelijkenis op-zich-zelf geenszins doel was, maar slechts, als noodzakelijk resultaat, uit de vereeniging van feillooze waarneming en meesterlijke schildering voortvloeide, een prachtig, tonig figuurstuk, vol mooie détails.
Van A.G.A. van Rappard, het ontijdig, nog in knop, geknakte talent, den vriend van Vincent van Gogh en Joh. de Meester, vinden we een drietal opmerkelijke schilderijen: een Molen op een hoogte in grijs-groenen toon, onder invloed van v. Gogh's Brabantschen tijd, een verteederende stemmingsuiting, ontroerend als een met halve stem gezongen avondliedje, - een Fabrieksterrein met helrood-bedaakte gebouwen tegen strakblauwe lucht, - Twee Bloempotten met begonia's op een vensterbank,
| |
| |
met een ruim buiten-uitzicht in het groen, interessant en opvallend door de prachtige, stil-rijke, geheel bizondere kleur dier planten en het mooie, levende licht daarbuiten.
Een vroeg, in de kleur reeds zeer gedistingeerd jeugdwerk van Willem van Konijnenburg, vermoedelijk nog uit zijn Limburgsche periode, is een romantisch, mysterieus laantje, tusschen hooge boomen loopend naar een verren, blauwigen einder, waarboven een hooge lucht vol aarzelende, teedere tinten.
Bij de genoemde werken sluiten zich vier delicate schilderijen van Degouve de Nuncques smaakvol aan, twee landschappen en twee dorpsgezichten, alle van een droefgeestig droomwaas overtogen. Voor het grijze, zwijgende, breede stoephuis in de stille dorpstraat, met het rijtje lichtgroene boomen vol zacht-roode bloemen, voelen we ons in sprookjessfeer aangeland.
Dan zagen we nog: een Boschgezicht van Mauve, een houtskoolteekening, met wat wit krijt opgewerkt, en een mooi, persoonlijk opgevat stilleven van H.F. Boot van 1905 (aardbeienmandje, losse aardbeien en potje op een tafel).
Een groote serie uit het fijne en serieuse etswerk van M.W. van der Valk, in een afzonderlijke kamer, demonstreert ten volle de gave van dezen kunstenaar, om het karakteristieke en essentieele van stadsplekjes en landschapgevalletjes met technische vaardigheid en suggestieve, luchtige vlotheid te geven.
Het uiterst bescheiden, maar aangenaam stemmend lokaliteitje van dezen kunsthandel bevat héél wat meer waardevols en bezienswaardigs dan menige propvolle, luidruchtige schilderijen-tentoonstelling in een pretentieus complex van zalen.
H.F.W. Jeltes.
| |
A.P.H.J. van Weezel Errens
Ik geloof niet dat velen den naam zullen kennen, dien ik hierboven schreef, omdat de drager ervan geen geregelde exposant is op Arti, St. Lucas, Pulchri, De Hollandsche Kunstkring, de Onafhankelijken of elders, en dat is wel jammer, want zijn werk zou aldaar waarlijk geen slecht figuur gemaakt hebben tusschen dat der bentgenooten. Dit bewees de tentoonstelling, die hij niet lang geleden te Soestdijk hield, en waar hij zich deed kennen als een gevoelig landschapsschilder, en een goede etser.
Maar van Weezel Errens is een van die menschen die beginnen met jeugdig vuur en enthousiasme, door den drang der omstandigheden langzamerhand op den achtergrond geraken, maar dan toch, zij het ook in alle stilte, hun eerste liefde trouw blijven. En nu deze eerzame leeraar bij het middelbaar onderwijs te Amersfoort dezer dagen (8 Juli) zestig
| |
| |
matthieu wiegman
ziske treesje (1925).
m. wiegman
stilleven (1916).
matthieu wiegman.
adam en eva (houtsnede).
| |
| |
a.p.h.j. van weezel errens.
a.p.h.j. van weezel errens.
lente
a.p.h.j. van weezel errens.
nôtre dame te parijs (ets).
| |
| |
jaar wordt, leek mij dit een aanleiding om hem eens uit zijn schuilhoek te halen.
In de jaren omstreeks '90 was hij een hevig en fel impressionist, schilderde te Parijs en Bougival en boekte vele binnen- maar vooral buitenlandsche successen, o.a. te Tours en Lyon. Het waren groote landschappen, mulle zandwegen, heidevelden. In 1803 echter werd hij leeraar te Tilburg en Breda, en dan komt hij onder den invloed van het zware brabantsche landschap. Het is alsof met zijn maatschappelijke gebondenheid dan ook zijn jeugdige overmoed verloren raakt. Zijn werk wordt minder spontaan, meer gedegen. Hij wordt rustiger, contemplatiever. Zijn aard trouwens, die meer lyrisch is, openbaart zich dan in zijn schilderijen, en als hij later naar Amersfoort trekt zal hij in de omgeving daar het landschap zien en schilderen als overgoten met een poëtisch waas.
Het is niet de felle kleur, de sterke tegenstelling die hem boeit, maar de vredige stilte van het vroege voorjaar, van de lente, of van den vallenden avond. En hoewel hij zich in zijn etsen als een scherp teekenaar doet kennen, domineert in zijn schilderij dan meer de fijne gevoelige kleur. Het zijn nuances van groen, het is de paarse heide, het bruingeel van een zandweg en het grijsachtige der berkenstammetjes, of het blauwgrijs van den nevel.
De jeugdige impressionist is geworden tot een mijmerenden lyricus, die de natuur mint in al haar verscheidenheden, maar het liefst in haar stille kalme uitingen.
En hierin is van Weezel Errens op zijn best, dan geeft hij toon en atmosfeer, teere kleur en fijne teekening.
Dat hij naast de kleur ook de lijn weet te waardeeren, dat hij gevoel heeft voor een scherp silhouet, voor een teekenachtig geval, toont hij in menige ets. Begonnen waarschijnlijk als notities buiten, zijn z'n etsen meer en meer technisch vast, en rijper geworden, weet hij toon en toonverhoudingen in fijne lijntjes tegen elkaar te zetten. En hoewel scherper van detailleering als zijn schilderijen, hebben zijn etsen toch, de meeste ten minste, iets van den gevoeligen ondertoon, die zijn picturale werk kenmerkt.
De hier gereproduceerde ets van de Notre Dame te Parijs maakt daar oogenschijnlijk een uitzondering op, maar hoewel wat zwaarder van opzet dan zijn latere werken is het toch naast een scherpe teekening, de toon, de stemming die het geheel beheerscht.
Zijn leeraarschap, dat hem een maatschappelijk bestaan waarborgt, gunt hem echter weinig tijd voor eigen werk, en dat is de reden waarom de buitenstaander zelden iets van zijn kunst te zien krijgt, en ik het wel wenschelijk achtte er eens de aandacht op te vestigen.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Grafische kunst in arti, Amsterdam.
De belangstelling in grafische kunst neemt toe, er zijn en komen kunstenaars die hetzij uitsluitend, hetzij als onderdeel van hun artistieke prestaties, houtsneden maken. En dit niet als afwisseling van ander werk, maar als een vorm om hun gedachten, of hun impressies weer te geven.
Thans exposeeren, wij noemen ze in alphabetische volgorde: Peter Alma, B. Essers, S. Jessurun de Mesquita, Fokke Mees, Dirk Nijland, L. Schelfhout, J.G. Veldheer, L. Wenckebach en J. Wittenberg, in de zalen van Arti, en deze combinatie, zij biedt ons een schoone en ongezochte gelegenheid tot het bestudeeren van het wezen der houtsnede en tot het maken van vergelijkingen.
De houtsnede is in haar zuiverste uiting min of meer decoratief, ze is de kunst van sterke tegenstellingen, van eenvoudige lijnen- en vlakkenverdeeling. En door in het wit enkele lijnen te laten staan, in het zwart witte lijnen weg te snijden, zal het mogelijk zijn om, blijvende in het karakter der houtsnede, toch eenig picturaal effect te geven; maar het zal nooit zóó mogen zijn dat de indruk gewekt wordt van een soort penteekening. Juist het teekenen met de pen, dat men analoog zou kunnen noemen met het hanteeren van de naald bij het etsen, is geheel tegengesteld aan het snijden met het mes, het steken met de guts, het graveeren met de burin.
Een goede houtsnede ontstaat dan ook eigenlijk al werkende, groeit onder het snijden, en de kerf van de guts bepaalt den vorm.
In dit opzicht vertoont het werk van de verschillende exposanten wel eenzelfde karakter; maar dat ondanks dit veel variatie mogelijk is bewijst wel een vergelijking van Essers of Mees met Dirk Nijland bijv., van Veldheer en Mesquita met Wittenberg. Het is opvallend hoe Essers, Mees en ook Veldheer in zijn ‘Kruisafname’ meenen in de houtsnede zekere primitieve vormen te moeten behouden, bijv. in koppen, handen, figuren, landschappen, zooals wij die in de vroegste uitingen der xylografie aantreffen.
Tusschen primitief en vereenvoudigd is nog een zeer groot onderscheid; want ook Nijland en Wenckebach verwerken hunne visie tot deze scherp en markeerend in hoofdvormen is teruggebracht; maar zij hebben daarbij er een eigen, persoonlijk karakter aan weten te geven. Hun werk heeft daardoor een zekere souplesse, die ook Wittenberg in zijn vogels en landschappen weet te geven.
Vergelijken wij bijv. Mesquita met Wittenberg, omdat beider onderwerpen eenige verwantschap vertoonen, dan zien wij hoe Mesquita den straffen vorm zoekt, en met een neiging naar het decoratieve zijn lichte streepen in den donkeren fond groeft, zijn duiven en zijn kameel zijn daarvan wel
| |
| |
kenmerkende voorbeelden; terwijl juist Wittenberg met zijn pelikanen, zijn kraaien, zijn kauwtjes, ondanks het silhouetachtige van de teekening, meer geeft dan een dorre omtrek. Zelfs in diens eenvoud zit meer een picturaal dan een decoratief karakter. Zijn ‘Winterlandschap’, zijn vogels die op een lijn zitten, ze zijn bijna stemmingsbeelden geworden.
En zien wij naar het werk van Essers, die strak en principieel, met een zekere stroefheid zijn illustraties ontwerpt, of naar dat van Fokke Mees wiens houtsneden eenige overeenkomst vertoonen met die der jongere Belgen, en die dikwijls nog wat onrustig zijn door te weinig evenwicht tusschen het wit en het zwart; en kijken we dan naar de misschien wat zware, maar overigens zeer goede houtsneden van Wenckebach, naar diens acrobaten, naar zijn ‘vlucht naar Egypte’ ook dan zien wij hier weer meerder zwier, een gevoeliger lijn. En gaat onze blik vandaar naar den wand met Nijlands grafiek, dan valt ons op hoe ook deze kunstenaar, wiens werk geheel binnen de technische grenzen der houtsnede blijft, er eveneens een persoonlijk karakter aan heeft weten te geven. En het zijn niet alleen de onderwerpen waaraan wij Nijland herkennen, het is de geheele opvatting; hij ziet zijn onderwerp nl. als houtsnede voor zich. Zijn dominé, zijn fluitspeler, zijn zittend heertje, zijn paartje, het zijn alle specimens die het werk van Nijland typeeren. Geestig met een tikje humor, eenvoudig en typeerend zijn z'n sujetten behandeld, en daarbij, al is het met nog zoo weinig gedaan, hebben zij toch iets picturaals, hebben zij een zekere zwierigheid van lijn.
Veldheer zoekt in zijn latere houtsneden, hij heeft zijn werkwijze van ‘Visé’, van ‘Neurenberg’ laten schieten, naar nieuwe uitingswijzen. Voor een deel tracht deze vroeger zoo straffe houtsnijder een schilderachtig effect aan zijn werk te geven, door kleurverschil met drukken. Hij wil door afvegen van de plaat, door minder pressie, een effect bereiken, zooals hij in zijn aquarellen verkrijgt.
Er komt daardoor in zijn ‘visschen’ iets, dat ook de Japansche houtsneden kenmerkt: de overvloeiende tint.
Alma is de overtuigde, die in een zekere primitieve teekening, in zwart en wit zonder eenige extra tusschentint, zijn meestal propagandistische, ten minste tendentieuse gedachten vastlegt.
Eenigszins afzijdig, omdat hij uitsluitend etser is, was de inzending van Schelfhout, die aan zijn werk gaarne een mystieken kant geeft en min of meer decoratief zijn figuren in een landschap zet. Zijn werk is echter noch decoratief als dat van Mees bijv., noch picturaal, binnen de grenzen der techniek dan, als dat van Nijland. Zijn neiging tot het principieele houdt hem eenigszins gebonden.
Het zou voor dit kroniekje wat te uitgebreid worden, indien wij ieders werk uitvoeriger gingen bespreken, slechts tot het kenmerkende in het
| |
| |
werk der verschillende kunstenaars, het opvallende in ieders opvatting, moest ik mij voor ditmaal bepalen.
R.W.P. Jr.
| |
Teekeningen van Puvis de Chavannes en lithographieën van H. Fantin latour bij E.J. van Wisselingh & co., Amsterdam.
Wanneer wij bladeren in het schetsboek van een grooten meester, dan zien wij dikwijls hoe de schijnbare gemakkelijkheid, die uit zijn werk spreekt, het resultaat is van veel en ernstig studeeren. En zien wij bij van Wisselingh die talrijke teekeningen van den kunstenaar Puvis de Chavannes, dan vinden wij daar telkens schetsen en voorstudies in terug van zijn latere muurschilderingen. Wij kunnen hem dan volgen in zijn eersten opzet, in zijn wijzigingen, in zijn detailleeringen van een hand, een kop, een stand waaruit later zijn cartons zouden groeien. Het is leerzaam, deze krabbels, die natuurlijk nooit bedoeld waren om ingelijst en geëxposeerd te worden, te bekijken, omdat ze ons den ernst en de nauwgezetheid, maar ook de habiliteit van den meester leeren kennen. En merkwaardig is dan tusschen al deze studies voor ernstige decoratieve muurschilderingen bladen te vinden met caricaturen, met snakerijen, die men van een Puvis de Chavannes niet verwachten zou, al was het bekend dat hij somwijlen een neiging tot speelsch vernuft toonde.
De combinatie Puvis de Chavannes en Fantin Latour is wel opvallend, en ik weet niet wat wij in de litho's van Fantin het meest moeten waardeeren, den romanticus of den steenteekenaar. Tegenover de strakke contouren van Puvis zijn wel de zachte, tonige omtrekken van Fantin's figuren een sterk contrast.
Hij toont zich in zijn litho's vooral de kunstenaar wiens rijke fantasie hem tafereelen deed scheppen op Wagner's muziek geïnspireerd. En de wijze waarop hij zijn composities op den steen teekent, zij blijven geheel binnen het kader zijner verbeelding. Het licht en donker, de zachte, zoetvloeiende lijnen en tinten, het teekenen, en schaven op den steen, het geeft aan zijn werk die eigenaardige romantische bekoring, die geheel bij zijn onderwerpen past, en ons Fantin's werk dadelijk doet herkennen.
Het is een exquis genot, van dezen voortreffelijken bloemenschilder zoo'n uitgebreide verzameling litho's bijeen te zien.
R.W.P. Jr.
|
|