besnauwden elkaar. Zij is de sterkste gebleken. Haar energieke wilskracht overhuifde hem. 't Lijkt de man een gewilde overheersching. Hij vermoedt niet 't nooit eindigende lijden van 't moederhart; 't verbergen van dat barre lijden achter machtsgebaar. Hij vat haar slechts zooals zij werd voor hem. Dat hij zich eens bedronk, dat kon haar toch niet veranderd hebben? De man loopt in de wijde wei, die heel eenzaam is. Lange zonstrepen glijden tusschen de wolken. In aantocht is de avond. Langer wordt z'n schokkende schaduw. Doch voor z'n oogen dringt zich weder de vrouw met felle blikken. En alles verdoezelt; de avond en de bloemtuin. Z'n mond spreekt harde woorden. 't Plan omknelt z'n denken.
De holle hoornroep klinkt weder over 't land. Eerst nu bemerkt de man, hoe hij gekomen is aan de rivier. De zachte zomeravond doet hem neerzitten in 't gras. Over 't water komt een zoele windvlaag. 't Riet ruischelt. De man voelt dat de avondlijke rust hem gaat bemeesteren. Z'n woede zet zich schrapper in onwil. Nog even tipt de zon boven de zachtgetinte wolken. In 't water valt een kleurenbaan. De landen lichten. Donkere schaduwen komen aan. De wolkenkleuren verflauwen. De avond omvat hem nu gansch.
Van de brug komt kettinggerammel en 't zware zeilschip drijft langzaam met de waterstroom door de open klep. De man ziet 't komen langzaam en log. 't Boezemt hem geen belang in; toch kijkt hij. 't Zeil hangt als een slappe doek in de windelooze avond. Geluidloos glijdt 't schip voorbij. De man richt zich op en tuurt 't na. Uit de kajuitsdeur komen twee figuren; zij zetten zich naast 't roer, dicht neven elkander. Als een beschermende schaduw valt z'n arm om de lichte bloese. De man ziet 't .... z'n oogen verwijden .... nemen op .... De avond onttrekt de donkere scheepsromp. Dan valt hij neer op 't gras. Z'n mouw perst tegen z'n oogleden waardoor 't heftig verlangen zich tracht te uiten. In hem dringt de zachte zomeravond ongehinderd. Zoo blijft hij liggen, terwijl 't duister zich over hem sluit. Hij weet nu hoe hij zich bedronk die eene keer. De woorden die hij sprak over 't doode kind en hoe zij hem terugstootte vol afschuw. Hij ziet haar nu terug met de groote smartoogen zoo vol verlangen. Daarna haar tweede slag. Ook hij verloren. Zij klemt zich vast om hem toch nog te redden. Zij bleef voor hem gelijk als in hun tijd van die twee op 't schip. Híj dwong.
De man heft op z'n hoofd. Hij staart in 't helpend duister. 't Verlangen doet hem gaan. Z'n passen worden grooter. Steeds verder weg suizen de halmen.
Z'n vrouw. Ze moet nu zitten bij de lamp, gebogen over haar werk. Hij klautert over 't hek: 't touw is hem te vast. Lang is de donkere grindweg, want aan 't einde wenkt z'n huis, nog inniger dan de zomeravond.