| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
J. van Oudshoorn, Tobias en de Dood, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1925.
‘.... Het ligt aan den toon vooral. Door den toon van diepen en strakken ernst begrijpen wij lezers, dringt het meer en meer tot ons door, dat hiér niet anders dan onveranderlijke waarheid kan worden gesproken, dat het dézen auteur absoluut niet de moeite waard zijn zou, iets in zijn verhaal te vermooien, interessanter of sympathieker te maken, laat staan ergens om te liegen. Hij schrijft een kroniek, en het is of de zaak hem zelf niet aangaat. Waaruit men vooral niet moet afleiden, dat een boek als Willem Mertens' Levensspiegel zonder emotie zou kunnen geschreven zijn. Maar alleen: dat deze emotie volkomen bezonken was, bemeesterd, gekend, en tot handelbaar materiaal gemaakt, vóór dat het schrijven begon.’
Het bovenstaande is een citaat - dat mij vergeven moge worden! - uit mijn eigen recensie van Willem Mertens' Levensspiegel, van Oudshoorn's eerste boek. ‘Het ligt aan den toon vooral,’ schreef ik dus toen. En die toon was wel een geheel andere dan waarin Tobias en de Dood geschreven werd. Het was een volkomen beheerschte toon, waarin men niettemin, juist door dien diepen en strakken ernst, de verschrikkelijke emoties, het ontzagwekkend lijden, dat de eigenlijke oorsprong van zulk een boek genoemd moet worden, nog kon naproeven, kon raden, vermoeden althans. Op diezelfde wijze werd ook het boek ‘Louteringen’ geschreven. Het schijnt echter wel of het den vervaarlijk knappen schrijver en diep-eenzamen mensch, die van Oudshoorn is, toch op den duur is gaan verdrieten, dat zijn lijden merkbaar bleef. Nog verder wilde hij zich van de menschen afstellen, getracht heeft hij een toon te vinden waarin van zijn eigen mensch-zijn, zijn eigen persoonlijkheid, niets meer te proeven is. Hij had dit misschien kunnen bereiken door een nog strakker aantrekken van zijn teugels, door nóg meer en dieper objectiviteit. Hij heeft gemeend een anderen weg te moeten kiezen. En het moet worden toegegeven: hij, die blijkbaar van het menschdom griezelt en wil doen griezelen, deed hier een vondst, een toon-vondst, die hem stil-innige vreugde moet hebben gegeven. In griezeligheid kan men niet verder gaan dan door haar gemoedelijk te maken. Iets afgrijselijk-gezelligs is in van Oudshoorn's verhaaltrant gekomen, een zekere humor, een lach en een traan, een gemoedelijkheid om van te huilen of te stampvoeten. Zóó ongeveer, als van Oudshoorn thans doet, moet een door-en-door menschelijke en goedhartige Mephisto over de
| |
| |
menschen schrijven. De schrijver heeft zijn doel bereikt. Zelf is hij uit ons gezichtsterrein verdwenen - en zie, hoe lééft voor ons zijn wel-beheerscht product! Deze, misschien wel voorloopig laatste, leerling van Flaubert, zou van den schrijver der ‘Education Sentimentale’ een extra-pluimpje gekregen hebben.
Leerling van Flaubert - niet wat den vorm betreft helaas! De gemoedelijkheid, die van Oudshoorn zich in zijn ‘Tobias’ klaarblijkelijk tot taak stelde, gaf aan zijn oorspronkelijk zoo prachtigen, koel-harden stijl een betreurenswaardige verslapping. Legt men Willem Mertens' Levensspiegel en Louteringen naast dit nieuwe boek, en vergelijkt men stijl en allure, dan doet de nieuwste verschijning helaas - het onaangename woord moet er uit - aan een zekere verloopenheid denken. Terwijl de oorzaak dezer verandering, gelijk ik hierboven aangaf, toch waarschijnlijk aan wel heel iets anders is dan verloopen te wijten valt. Deze slordigheid zal wel zeer gewild zijn - maar wat is zij hinderlijk soms! Het effect wat er mee bereikt wordt: suggestie van naargeestige, kwasi-heerige burgerlijkheid, ploertige bitter- en koffiehuisheerigheid, is zonder twijfel precies zoo bedoeld - maar o, wij bidden om genade; kon dat niet zonder dezen soms zoo afschuwelijken tante-Betje-stijl? (Charivarius zou, met dit boek in handen, gansche kolommen kunnen vullen!) Deze opzettelijke stijlverwaarloozing is te vergelijken met het welbewust aanwenden van zeker dialect of patois - ik weet het allemaal - maar de lectuur van een paar bladzijden ‘Willem Mertens’ heeft mij min of meer bedorven voor ‘Tobias’, en dat neem ik van Oudshoorn toch wel degelijk kwalijk.
Hoe bewonder ik hem overigens! Welk een meesterlijke bladzijden bevat ook dit laatste boek van hem! Welk een prachtig scherpe typeeringen en vooral: welk een epische spanning heeft hij vaak bereikt. Het voorlaatste hoofdstuk, dat over het, plotseling onnoodig blijkenden, moordplan, is in zijn soort, althans in de nederlandsche litteratuur, ongeëvenaard. Zelfs Emants had dat niet zoo gekund - vaak denkt men aan Emants en zijn ‘Nagelaten Bekentenis’ bij het lezen in Van Oudshoorn. Van Deyssel's ‘Een Liefde’ is veel lyrisch-dichterlijker. Emants alléén bezat de wrange nuchterheid, en het wanhopig pessimisme, dat met Van Oudshoorn's geest te vergelijken valt.
Er komen, zou ik zoo zeggen, tamelijk veel onwaarschijnlijkheden, al te hevige toevallen, en zoo wat meer, in dit boek voor. Het verhaal - goddank ja, zal van Oudshoorn innerlijk zuchten! - is wel zéér verzonnen. Maar dat doet er niet veel toe. Als litteraire prestatie is ook dit laatste van Van Oudshoorn's geschriften diep respectabel.
H.R.
| |
| |
| |
Marthe D'aulnay, De Eeuwige Drang, Amersfoort, Valkhoff, z.j.
Na ‘Het Eeuwige Licht’ weer iets anders dat het epitheton ‘eeuwig’ schijnt te verdienen. Na het Licht de Drang.
Maar hoe vele strevingen in den menschelijken geest zijn niet eeuwig - als ge het zoo nemen wilt - in den zin van onverwoestbaar, altijd terugkeerend? Het verlangen naar liefde, het verlangen naar God.... waarom juist het verlangen naar het moederschap gekenschetst als ‘Dé Eeuwige Drang’? Eeuwig, eeuwig - het woord is zoo groot. Het is zoo wijd ook als een mantel met ontelbare plooien, er passen heel wat begrippen in. Het woord is ook verhuiselijkt; spreekt men niet van: eeuwig geschrijf, eeuwig gezeur? Deze gedachten-associatie wordt door dit boek onweerstaanbaar gewekt. Is er ook iets onverkwikkelijkers denkbaar dan de geschreven klacht van een vrouw, die denkt litteratuur te kunnen maken en die in ieder woord toont geen vermoeden ervan te hebben wat het woord ‘proza’ beteekent? Een klacht die ook niet onbewust genoeg is om daardoor te treffen - zooals een geschreven klacht schoon kan zijn waarin uit diepe, onbewuste bronnen het ongeweten leven onweerstaanbaar opwelt en wel nog geen bewuste vorm aanneemt in de taal maar waar toch over de dagelijksche woorden een fijne sluier van zielswonderen hangt. - Doch hier spreekt een moderne, verstandelijke vrouw zonder schroom, zonder geheim, over haar drang naar het moederschap - zij zegt het allemaal zoo unverfroren, zoo heel precies en met iets van trots omdat zij haar naaktheid zoo eerlijk durft toonen, dat wij er een gevoel van onbehagen van krijgen. Wat hebben wij eigenlijk met deze zielige naaktheid van doen? Weten wij het allen niet, dat er vrouwen zijn voor wie het gemis aan kinderen een ondragelijk kwellend leed kan zijn? Moet men niet op zijn minst beschikken over de warme menschelijkheid, de rijpe moederlijkheid en het fijne talent van een Ina Boudier-Bakker om niet verdacht te worden van een hobby - niet veroordeeld te worden een open deur in te trappen? Onze tijd, die in alle richtingen van het geestesleven naar een scherpe formuleering en een koen bewustzijn streeft,
omdat de mensch gedwongen wordt zich zooveel mogelijk te oriënteeren - hij zou anders niet weten op welken bodem het groeiend geslacht gaat bouwen - onze tijd houdt enquête's, philosofisch-wetenschappelijke congressen en verzamelingen van meeningen over die onderwerpen waarin de evolutie het sterkst voelbaar is. Zal er naast het ‘Ehebuch’ misschien spoedig een ‘Mutterbuch’ verschijnen? Het is een feit, dat b.v. de Amerikaansche vrouw het moederschap volstrekt niet als de Eeuwige Drang aanvaardt - zij voelt zich gelukkiger zonder kinderen. Ziehier dus weer een modern vraagstuk. Marthe D'aulnay heeft niet genoeg cultuur om op een congres of in een artikel die ‘Eeuwige Drang’ te verklaren of de ‘IJzeren Wet’ van kinderloosheid (wij zijn n.m. ook in de romankunst aan dit
| |
| |
onderwerp volledig toe) te wraken, maar al had' zij dit onhandig of onwetenschappelijk verricht, haar arbeid zou minder onaestethisch geweest zijn dan deze openlijke biecht - want haar advies of artikel zou het zuivere karakter gehad hebben eener formuleerende meening.
Deze poging tot een roman is litterair geheel en al onbewust, zoodat we hier dus feitelijk te doen hebben met een gewone bekentenis die men in het dagelijksch leven meestal voor een enkel vertrouwd hart bestemd houdt. De hartslag van het leed kwam niet in de taal - het verlangen sloeg niet over in het rhythme, muziek werd niet geboren uit het aanschouwen van de eigen droeve menschelijkheid. Zulk een vrouw moest niet schrijven, zij moest een biechtvader zoeken - dan ontving zij meteen raad en troost - iets wat dit boek haar niet gegeven kan hebben. Want deze bladzijden uitgeschreven leed zullen den scherpen nasmaak der machteloosheid niet wegnemen - integendeel, zij zullen als zoovele huiveringwekkende getuigen blijven van een verleden dat niet beheerscht werd.
Moge Marthe D'aulnay van een welmeenenden geest den raad ontvangen niet meer te schrijven en het leven te aanvaarden in dien zin dat zij haar moederlijk instinct niet hardnekkig en kunstmatig zal trachten te verwezenlijken maar in deemoed haar moederlijke liefde wegschenken aan een wereld die haar behoeft.
J.d.W.
| |
Martha de Vries, Mijn Kleuters, tweede bundel. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1925.
De eerste bundel van ‘Mijn Kleuters’ besprak ik eenigen tijd geleden in dit tijdschrift en ik uitte toen bezwaren tegen een zekeren overmoed en een zelfvoldaanheid die overal in het werk het hoofd opstaken. Het was of de schrijfster, leidster van een kleuterklasse, telkens wilde vragen: doe ik dat niet aardig, houden de kinderen niet veel van me, heb ik dat niet goed opgelost?
Deze tweede bundel is eenvoudiger van toon - minder zelfverzekerd, minder spring-in-'t-veld-achtig. Deze schetsjes toonen een onderwijzeres die eerlijk en blij met haar kinderen meeleeft. Het is werk in het genre van ‘Kinderen uit mijn Klas’ van de intusschen gestorven A. Cohen - de Vries - maar deze waren vuriger, psychologischer, fantastischer. Vergelijken is echter niet altijd noodig - of eerlijk - iedere menschelijke uiting heeft haar eigen kleur, haar eigen accent. Martha de Vries, hoewel zij geen bijzondere schrijfstersgaven heeft, is oprecht en ter goeder trouw - in haar verhalen weet zij het kleine gedoe van het kinderwereldje heel aangenaam en met zekere warmte weer te geven. Hoewel wij geen bewonderaars zijn van het tot boeken verzamelen van zekere welmeenende litteraire paedagogie, lijkt ons dit boekje toch zóó dat het niemand zal schaden en menigeen althans verrijken met wat meer kijk op kinderleven.
J.d.W.
| |
| |
| |
Johan Huijts, Aan den Ondergang. Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1925.
Jan R. Th. Campert, Verzen. Maastricht, Leiter-Nijpels, 1925.
L. Ali Cohen, Reflexen. Amsterdam, Em. Querido, 1925.
Indien men zich voor een oogenblik houden wil aan een tegenwoordig zeer gebruikelijke definitie van het algemeen karakter der poëzie, namelijk deze, dat zij een omzetting van leven is, blijkt het niet zoo moeilijk te verklaren wat de reden moet zijn van de toenemende verarming en verschrompeling van de waarachtige dichterlijke potentie onzer jongeren, n'en déplaise ‘de bloei’, waarin zich onze jongste poëzie heet te verheugen. Want veel dezer poëzie is geen omzetting van leven, maar omzetting van poëzie, d.w.z. van leven uit de tweede hand. Wij bezitten thans een soort ‘poëtische sfeer’, waar men zich ‘in’ schrijven kan, een bedwelmende sfeer van rijmen en woorden, waarop men zich argeloos kan laten gaan zonder aan het leven te raken. De namen, welke het gebied dezer jongeren beheerschen, zijn reeds meermalen genoemd, ik kan ze slechts voor u herhalen: Boutens, Leopold, A. Roland Holst en Nijhoff. Hun poëzie nu, die uit den aard der zaak dus op haar beurt poëzie is uit de tweede hand, heeft weinig bekoorlijks. Vooral aan de uitgave der beide eerste bundels is bijzondere zorg besteed, doch dat vergoedt het gevoel van wee-makende leegte niet, die een nauwgezette en herhaalde lectuur in ons achterlaat en deze teleurstelling is des te grooter, waar wij aan den eenen kant een diepe bewondering hebben voor hun krachtiger voorbeelden en aan den anderen kant het zoo van ganscher harte zouden wenschen, dat onze poëzie niet binnen den allerkortsten tijd ‘verliteratuurde’! Immers hiervan zijn deze bundels de schier onfeilbare symptomen
Het werk van Johan Huijts schijnt mij van dit alles wel het hachelijkst vervuld. Hij heeft zich zoo ‘verzongen’ in de wereld van Roland Holst, dat hij zich zelf wel als een grootere moet voelen dan de dichter uit wien hij geestelijk geboren werd. Natuurlijk bewijst een dergelijke geestelijke geboorte op zich zelf niets tegen wien haar ten deel viel. Zij toont slechts indirect, als het ware eerst door het eigen werk heen, of de oorspronkelijke vitaliteit van den beïnvloede versterkt of vernietigd is. En ik vrees, dat wij met dezen bundel als eenig gegeven voorloopig tot de laatste conclusie zullen moeten komen. Eenige pijnlijk-hautaine opstellen, elders verschenen, dragen ‘psychologisch’ trouwens hiertoe bij.
De verzen van Campert voeren wellicht nog scherper het merkteeken hunner beïnvloeding, maar juist dit bijna ‘overschrijven’ (in volkomen onschuld, zonder eenigen twijfel!) van Boutens en Roland Holst is minder gevaarlijk. Het beduidt in hoofdzaak, dat ‘de jonge dichter’ voor de vertolking van zijn gevoel aanvankelijk de middelen van anderen moet leenen, een verschijnsel, waaraan er geen in meerdere, of mindere
| |
| |
mate ontkomt. Iets anders is of Campert er verstandig aan heeft gedaan het betrekkelijk vele, dat hij schrijft, reeds thans zoo au sérieux te nemen, dat hij er een schifting èn een bundel uit maakt. Was het niet beter geweest het goede voorbeeld van Bloem te volgen?
Het schijnt wel of dit zeer persoonlijk is bedoeld. Niets echter moge minder waar zijn. Men kan het niet telkens herhalen en niet telkens verkleeden, doch het is een raadgeving, die wij onszelf en elkander niet mogen ophouden te geven. De bron van het middelmatige vloeit onstelpbaar, óók in het productie-proces van elk onzer.
Niet zoo zeer de techniek als wel de mentaliteit van Nijhoff heeft de sonetten-reeks van Ali Cohen doordrongen. Een niet bijzonder sterk dichter wordt deze eenvormigheid al spoedig fataal. De mobilisatie-herinneringen toonen dat het duidelijkst, zij kunnen niet in de schaduw staan van het weinige, dat uit dien tijd bewaard bleef in Nijhoff's werk. Zij missen alle ‘onmiddelijkheid’ en zijn zoo door en door gestyleerd, dat zij alle leven hebben verloren. Men zou verder kunnen gaan en zich afvragen, of deze verzen niet een afdoend bewijs zijn voor de ontoereikende eenzijdigheid van Nijhoff's aesthetiek zelf en of Ali Cohen niet beter zou varen met zich eens - o schandelijke ketterij! - om geen enkele aesthetiek meer te bekommeren en terug te keeren tot de oorspronkelijke ongereptheid van zijn talent. Want nog altijd zijn dichterlijke aesthetieken meer zelf-verhelderingen van eigen scheppend vermogen dan universeele richtlijnen ten bate van anderen. Vandaar dat de kritiek in handen van dichters zoo vaak, ondanks de beste bedoelingen, vele malen schadelijker is voor den onbelemmerden groei der poëzie, als men wel op het eerste gezicht zou vermoeden.
R.H.
| |
Cornelis Veth, De Advocaat in de Caricatuur, met een inleiding van Mr. Wilhelm Loeb. Amsterdam, Van Munster.
Het sierlijke voorwoord van Mr. Loeb en het als steeds degelijke essay van Cornelis Veth, die aan de talrijke, wel verzorgde platen voorafgaan, vormen met het door de firma Van Munster uiterlijk even keurig uitgevoerde boek een fraai geheel. De spiegel, welke den advocaat voorgehouden wordt, weerkaatst een weinig flatteus beeld, maar hij zal zich weten te troosten met de verzuchting, dat wel wie zich aan een ander spiegelt, zich het zachtst spiegelt, doch dat het voor iemand, wiens taak het naar den volksmond is: het kromme recht en het rechte krom te praten, van meer voordeel kan zijn eens aan zichzelf het rechte krom en het kromme recht te zien! Deze overweging, dunkt me, doet hem het boek naast zijn juridische naslagwerken deponeeren en daarmede is ongetwijfeld het doel van inleider, samensteller en uitgever bereikt.
R.H.
| |
| |
| |
J. Veth, Rembrandt; W. Steenhoff, Hercules Seghers; W. Martin, Jan Steen; F. Schmidt Degener, Frans Hals; Just Havelaar, Jacob van Ruisdael en Meyndert Hobbema; Alb. Plasschaert, Johannes Vermeer en Pieter de Hooch. Amsterdam, J.H. Paris, MCMXXIV.
Een aardige uitgave, deze zes deeltjes, door meerendeels zeer bevoegden geschreven.
In een kort bestek van telkens een dertig bladzijden geven zij een karakteristiek van den meester, en met een ruim aantal illustraties achterin een beeld van zijn werk. Ook de keuze der kunstenaars lijkt mij zeer gelukkig. Al moge men beweren dat over Rembrandt, of Frans Hals, over Jan Steen of Vermeer al literatuur genoeg bestaat, toch mogen zij in een dergelijke serie niet ontbreken.
Ook van Veth, den Rembrandt-kenner, zouden wij dit boekje niet graag gemist hebben, en met een zinnetje als: ‘Zijn figuren hulde hij in een sfeer van teedere tintel-schaduwen en door een onbegrijpelijke kracht van concentratie en een daarbij allergevoeligst afwegen der schakeeringen verleende hij aan het licht een zoo wonderen fosforiseerenden glans, dat het doordringend natuurgetrouwe afbeelden tot een magisch herscheppen werd’, typeert Veth wel zeer juist het gouden licht van Rembrandts schilderijen.
Niet minder juist geeft Schmidt Degener een overzicht van Frans Hals' werken, wiens levensavond hij ten slotte vergelijkt met dien van Rembrandt, een vergelijking die hem dan van den eerste doet schrijven: ‘Hals, die eerst de helderste kleuren gewaagd had, dompelde meer en meer zijn sujetten in een moedeloos grauwig waas. Na een desperate worsteling met eigen afkeer overleeft hij zijn kunst.’
Typeerend voor het werk van Frans Hals, mogen wij nog wel even dit citeeren: ‘Zijn kunst beperkt zich tot de overgangen, oneindig gevarieerd, van schaterlach, lach, glimlachen, ernst, galgenhumor, verdrotenheid. Op het vasthouden van zulke vluchtige nuances en opwellende aandoeningen is zijn schilderwijze geheel aangelegd. Die penseelbehandeling is het eigenlijke wonder in het meesterschap van Hals.’
Steenhoff bespreekt met voorliefde de geheimzinnige figuur van Hercules Seghers, de man die experimenteerde op grafisch gebied. ‘Hij was, als etser, een zoeker, een onverpoosde wroeter naar verborgenheden in deze tooverachtige techniek; hij was rusteloos op verkenning uit naar mogelijkheden, die anderen niet vermoedden. Het is of zijn praktijk van etsen zich alle middelen van de verschillende technieken der graveerkunst in het algemeen, - en drukkunst tevens - zocht dienstig te maken. Met al zijn proefnemingen - en zelfs zijn manke probeersels - was hij een pionier, een vooruitlooper ook op een zooveel later zich ontwikkelenden kleurdruk’.
| |
| |
Prof. Martin geeft een meer kunst-historisch beeld van Jan Steens oeuvre, dien hij ‘in zijn beste uitingen de grootste schilder van het Nederlandsche volksleven’ noemt. ‘Hij is realist, maar een realist met groote fantazie. Hij ontleent hetgeen hij afbeeldt grootendeels aan zijn omgeving.’
‘De menschen interesseeren Jan Steen in hun gekrioel, hun kleine kwesties, hun amourettes, hun werk, hun ontspanning, hun lief en leed’.
Prof. Martin besluit aldus zijn boekske over dien grooten Leidenaar wiens nagedachtenis binnenkort herdacht zal worden, met: ‘Wij bewonderen zijn opmerkingsgave, zijn techniek, zijn gevoel voor kleur, zijn humor en gezonde levensopvatting. Aldus zijn kunst genietend, verheffen wij ons even goed, als bij de aanschouwing van de werken van schilders, aan wier scheppingen minder “burgerlijke” taf er eelen ten grondslag liggen’.
Jacob Ruisdael is verreweg de meerdere van zijn leerling Meindert Hobbema. ‘Ruisdael,’ schrijft Just Havelaar, ‘sluit zich volkomen aan bij de algemeene tradities der Oud-Hollandsche landschapkunst en stijgt er, dank zij de macht van zijn stijl, op natuurlijke wijze boven uit. Dit zelfde kan van zijn grootsten leerling niet gezegd worden. Hobbema mist dit intuïtieve stijlgevoel; hij mist Ruisdael's synthetischen zin en diens dichterlijke verheffing.’
Toch waardeert de heer Havelaar ook Hobbema's kwaliteiten al zijn ze anders dan die van Ruisdael.
‘'t Is Hobbema gegeven zich in een enkele schepping volledig uit te spreken, zoo volledig, dat hij er zich zelfs in overtrof.... Men zal reeds raden, dat ik gedoeld heb op Hobbema's ‘Laantje van Middelharnis’.
‘Stellig zou Hobbema niet de belangrijke figuur zijn, die hij is, indien hij dit werk niet had nagelaten’.
Plasschaert heeft aan den Delftschen Vermeer en Pieter de Hooch, Carel Fabritius gekoppeld. De invloed van Fabritius en Vermeer acht hij zeer merkbaar bij Pieter de Hooch, wiens werk echter bij dat van beiden ten achter bleef.
Uit deze beknopte aanhalingen moge genoegzaam blijken dat deze boekjes voor hen die in kort bestek iets over de meest op den voorgrond tredende meesters der zeventiende eeuw willen weten, veel klare en juiste opmerkingen bevatten, die tot begrijpen - en genieten - hunner kunst zeker kunnen bijdragen.
R.W.P. Jr.
| |
A.E. van den Tol, Meubileering en inrichting der woning. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's uitg. Maatsch. MCMXXV.
Wij worden in den laatsten tijd wel opgevoed in de moderne woninginterieur-cultuur.
De V.A.N.K. brengt ons met haar jaarboeken het nieuwste (enkele proeven daargelaten) wat haar leden in het afgeloopen jaar ontwierpen.
| |
| |
De Wereldbibliotheek gaf ons de boekjes van Landré en Van der Shiys. De uitgevers-maatschappij W.L. en J. Brusse bezorgden een geheele serie kleine afzonderlijke uitgaafjes over verschillende onderdeden der interieur-kunst - op welke uitgaven wij hier nog hopen terug te komen. En thans biedt de heer Van den Tol in een aangenaam leesbaar boekske ons, bij een overzicht der meubelkunst, waarin hij ook de historische stijlen een plaats geeft, tal van wenken omtrent de inrichting van den woning.
Wat het boekje aantrekkelijk maakt is de toon waarin het geschreven werd, die niet is die van een voorlichter die decreteert, maar van een adviseur die u raad geeft, zonder zich op een zeer verheven standpunt te plaatsen.
Hij vertelt wat over: de indeeling der kamer, over vorm en kleur, over wand, vloer, zoldering, over stijl, over de historische stijlen en over de meubelen.
Uit zijn hoofdstuk over Stijl - een der meest geslaagde m.i. - zou ik gaarne een stukje aanhalen om den lezer te doen opmerken hoe dikwijls juist Van den Tol zijn meeningen typeert. Hij schrijft dan: ‘men leeft, - het valt niet te ontkennen - meestentijds in den vreeze voor den stijl! Wie voor modern, ontwikkeld mensch wil doorgaan, meent zich voor geringschatting gedekt te weten zoo hij zich maar schielijk in zijn “in stijl” gehouden kamers kan verschansen! - Dat hij zich voortdurend als bij zich zelf op visite voelt, aanvaardt hij als een noodzakelijk voortvloeisel van zijn “ontwikkelden” smaak .... Dat daarentegen in waarheid, de burgerjuffrouw van driehoog-achter, die zich te midden van haar vergulde en namaak-rijke prullen “thuis” en behagelijk voelt, dikwijls meer “stijl” heeft dan hij - de kunst-snob - valt hem niet bij te brengen. - En toch is 't zoo! - Want “stijl” is: karakter, en karakter groeit in eigen-doorleefde ondervindingen en strijd en valt niemand, met hoe goede bedoelingen ook, van buiten af op te leggen’. -
Ook in de bespreking der ‘Historische stijlen’ geeft Van den Tol menige aardige karakteristiek, waardoor dit boekje, dat geen handboek, geen studieboek, geen wetenschappelijk werk wil zijn, juist is geworden wat schrijver en uitgever beoogden: een aangenaam leesbaar boekje waar de leek wat aan heeft, dat hem iets leeren kan, hem een beetje inzicht geeft en nuttige wenken.
Als zoodanig zal het dan ook, onder de verschillende uitgaven op meubelkunst-gebied, zijn weg en lezers wel vinden.
R.W.P. Jr.
| |
Expositie de Bois in ‘Pictura,’ Den Haag.
Het is wel een bijzondere collectie, die de kunsthandelaar J.H. de Bois te Haarlem gevormd heeft, en die hij in de maand Februari in den Haag exposeerde. Wij vinden er schilderijen en grafische werken van Fransche en Belgische meesters, van wie men niet zoo heel veel pleegt
| |
| |
te zien, die eenigszins buiten de naar buiten werkende beweging staan, en ook eenig Hollandsch werk.
De zeldzame etsen van A. Delaumoy bijvoorbeeld hebben niet de bekendheid die ze verdienen. Het zijn koppen, sterk typeerend: van een boer met een scheeve pet en één oog half toegevallen, van een soort imbecilen boef en van een ‘fou’, kras werkend, ruig, geteekend in suggestieve vormaanduidingen, die tusschen vlekken en lijnen in staan. Ook de naam van Xavier Mellery behoort niet tot de veel genoemde; hij is een in kleinen kring zeer gewaardeerd schilder. Zijn schilderij met een oude vrouw in het zwart, in een besneeuwden tuin, voor een muur, waarboven een grauwe lucht, alles in groote stemmige vlekken, is triest, maar in die triestheid prachtig-harmonisch. Er is, bij nader aanschouwing, kleur, vooral in den muur, maar ze is volkomen opgezogen in de treffende grijsheid, en de lucht, de hopelooze lucht!
De derde van de verrassingen biedt Coubine, een verfranscht Tsecho-Slowak. Zijn fijne landschap, maar vooral de nobele, eenigszins bedeesd aandoende portretten, schijnen ons te verplaatsen in een veel vroeger sfeer, een sfeer van een tijd toen er niet aan peintuur zoozeer gedacht werd als aan stijl en teekening, en de kleur een passende en harmonieerende vulling was. De eerste jaren van de 19de eeuw op hun best.
Van Rassenfosse een van zijn op het eerste gezicht wat tam-aandoende, maar toch wel voorname naakten, en een stilleven, een ontbijt, fijne en gedistingeerde sympfonie in wit en ander blank; een zuiver schilderij. Wie van Rops alleen het erotische werk mocht kennen, zal getroffen zijn door de straffe romantiek in dit landschap, en de teekening van Constantin Guys, een bal, heeft wel niet de grandezza die het werk van dezen vroegen impressionist hebben kon, maar des te meer luchtigen zwier.
De Breitner, vooral die schetsmatig gehouden, maar toch kleursterke en in den vorm vastgelegde huizen op den achtergrond, is een mooi specimen, te prefereeren boven menig voor completer doorgaand schilderij. De kop van Floris Verster is niet zoo opmerkelijk als het lichtende schitterende bloemstuk, één uit een kleine groep studies in deze steenige, tegelachtige techniek. De Vincent van Gogh's zijn eveneens treffelijke stalen, in zijn stout en toch in elken trek gevoelig handschrift. Interessant is de groote teekening van Thorn Prikker, ofschoon ik dergelijke schetsen voor het Rotterdamsche Raadhuis mooier vond. En een ongemeen bezit zijn die Rotterdamsche Raadhuis mooier vond. En een ongemeen bezit zijn die droge-naald-etsen van Isaäc Israëls, unica waarschijnlijk, zoo onmiskenbaar van zijn levendige, elk symptoom van leven noteerende hand. Van Redon, van wiens werk, schilderij of prent, de heer de Bois altijd vele mooie voorbeelden heeft, het peinzensvolle ‘le Source,’ en van Toorop een teekening, ‘l'Inspiratrice,’ uit zijn vroegen symbolieken tijd.
C.V.
| |
[pagina LXXII]
[p. LXXII] | |
c.j. van der hoef.
bronzen gietpenning.
aangeboden aan den heer ir. j. muijsken.
c.j. van der hoef.
bronzen gietpenning.
voor- en keerzijde.
ter nagedachtenis aan mr. th.g. dentz van schaick.
| |
| |
| |
Letters op penningen.
De tekst op een penning is voor onze sierende kunstenaars dikwijls een heel groot struikelblok. Wij zien het zoo menigmaal dat, bij aanplakbilletten, bij boekomslagen, bij uitnoodigingskaarten, bij...... penningen, de ontwerper zich van het letterwerk maar af gemaakt heeft; òf hij liet het over aan een helper, of aan den uitvoerder, waardoor dan meestal een zeer weinig harmonieerende samenstelling ontstond, of hij maakte zelf zijn letters, maar dan bleek hoe weinig begrip hij toonde te hebben van lettervormen en lettercombinaties, om ook hiervan iets moois te maken.
En toch is het zeer goed mogelijk om zelfs alleen den tekst zonder eenig extra-ornament zóó te groepeeren dat hij een mooi geheel van lijnen, en van indeeling vormt. Wij kunnen dit somwijlen aan een geheel geteekende boektitel zien; de Roos, van Krimpen, Briedé vonden op dit terrein wel eens goede oplossingen. De tekst echter op penningen was dikwijls nog zeer ‘voorwereldlijk’ onverzorgd, zouden wij kunnen zeggen, en het viel ons daarom op bij een paar penningen door v.d. Hoef ontworpen, dat hij aan de letterzijde evenveel zijn aandacht had besteed als aan den anderen kant. Wij willen niet direct beweren dat ze geheel geslaagd zijn, maar de indeeling, ‘de vinding’, is meer dan men gewoonlijk verwacht.
Bij den bronzen gietpenning, den heer Muysken aangeboden door het personeel van Werkspoor, is de indeeling met de groote M. in het midden wel gelukkig omdat daardoor al direct een zekere regelmaat ontstond, die v.d. Hoef voortzette door - misschien niet geheel juist - de begin- en slotletter van Werkspoor, de W. en de R. ook groot en sprekend te maken. Het is wat onlogisch om een sluitletter grooter dan die overige te maken, en in dit geval alleen acceptabel voor het goede evenwicht. Het randschrift: ‘hoogschatting, erkentelijkheid, en waardeering’ sluit er goed omheen en die woorden vormen een soort ornament.
De penning, dien v.d. Hoef in opdracht van Mevr. Dentz van Schaick, ter nagedachtenis van haar man ontwierp, is aan voor- en achterzijde uitsluitend lettercompositie. Vooral de zijde met: ‘zijn Leven was het Recht en der Kunst gewijd,’ is door de groote L.R. en K. wel van een aardige groepeering geworden. Deze loodrecht boven elkaar geplaatste, en deels in elkaar geschoven letters vormen wel een vaste kern, tegenover den anderen tekst.
Bij de andere zijde is, door de cijfercombinatie, de duidelijkheid verloren gegaan. Wij zeiden dan ook reeds dadelijk, dat wij in beide meer de poging, om van de letters iets te maken, waardeerden dan wel dat wij deze onverdeeld geslaagd achtten. Toch, waar in dezen tijd nog zoo weinig waarde aan goede lettergroepeering en -vorm gehecht wordt, meenden wij deze penningen van v.d. Hoef niet onopgemerkt te mogen voorbijgaan.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Joris Minne in den kunsthandel ‘De Bron’, Den Haag.
In de smaakvolle en zoo goed verlichte zalen van ‘De Bron’ waren begin Maart het zwart en wit werk, houtsneden en wat etsen van Joris Minne tentoongesteld.
De genoegelijke zin voor het anecdotische en den smakelijken verteltrant verbindt ook dezen Belg met zijn nationale verwanten. Heel even doet hij soms speciaal aan Masereel denken, doch wat hem karakteriseert is zijn verbeeldingsvolle opvoering van de gulle en kloeke zwart en wit vlakken, in het decoratieve en zelfs tot in 't onwerkelijke. B.v. in ‘Kabels’ en het landschap ernaast, waarin de zwaai van het boerendak, waar bovenuit de ijle rooksliert, omhoog in de wolken, als 'n symbolieke lijn uit te duiden zou zijn. Strevend en beschuttend tegelijk. Minder 'n vertelsel dan de bladen: Een voorbeeldige Vrouw en l'Enfant de Margueline is de serie Comédiens en tournée. Zoo flitsend opgemerkt en van zoo'n ruime opvatting, ze roept wel bij ieder de snelle gewaarwordingen van een reis op! Dat bewegelijke in de opvatting, uitgedrukt in de wenteling der lijnen en vlakken heeft deze houtsnijder in al zijn werk. De Transatlantique die als 'n zwierig zeegedrocht over het water golft, het wegijlende treintje in de letter L van het zoo pittig verluchtte Alfabet, viaducten waarvan de bogen over de ruimte krommen. Het snelle verschieten van den horizon in verschillende prenten, doet vooral van deze prent een internationale gewaarwording uitgaan. Een enkele maal doen b.v. de ruitlijntjes van straatkeien wat te luchthartig en niet geheel verantwoord aan.
Beneden zijn zeer verschillende resultaten van, door Lebeau genomen, proeven met kristalglas geëxposeerd. Waar het gewoonste drinkglas of de eerste de beste glazen knikker al een wonder van lichtspel is, kan men met eindeloos genoegen woorden zoeken om de esthetische bekoring van het stralende kleurenspel in deze sierglazen uit te drukken.
Voor mij zijn het bekoorlijkst bokaalachtige vazen, waarin als 't ware een sneeuwval gevangen is, een enkele strenge iriseerende schaal en sluike fleschjes, waarvan de teedere contour aan het trillen van den blazenden adem doet denken. Het procédé schijnt nieuw te zijn en nog veel mogelijkheden voor het opvoeren van het décor open te laten. Dit glaswerk heeft een eigenaardig cachet van veerkrachtigheid; de bekorende klank van enkele schalen doet aan metaal denken.
C.S.
Rectificatie: Als één der illustraties bij het artikeltje van Frank van den Wijngaert over Joris Minne (Aprilnummer) werd, tengevolge van een vergissing des schrijvers, een houtsnede van Henri van Straten gegeven, n.l.: ‘Amour’ uit ‘Voyage’ van B. Claessens.
| |
| |
| |
Cees Boldingh in de kunstzaal ‘De Rietvink,’ Wassenaar.
In het klare, gelijkmatige licht, of nog liever: in de zoo rustige atmosfeer van deze expositie-zaal komt het werk van Cees Boldingh buitengewoon goed tot zijn recht. Het is werk waarvan dezelfde bekoring uitgaat, als van een kalmen spreker, die u over een weloverwogen gedachte, in eenvoudige woorden uitgedrukt, tot nadenken noopt. Het werk wint telkens bij nader bezien. Mag de eerste opwelling wezen, dat deze gevallen niet nieuwerwets aangevoeld, zelfs wat anecdotisch gezien zijn, ook technisch geen bijzonder vóórlijken vorm hebben, dan blijkt bij nader bezien een gegronde overtuiging te zijn vastgelegd in een welverantwoorden schildervorm. Cees Boldingh is naar den geest een ras-echte Hollander - nazaat van Saenredam. Avercamp zelfs, met wien hij ook de liefde voor dunne uitgesausde schildering gemeen heeft. Op den duur kon van dezen kundigen, studieuzen schilder nog wel eens een krachtige stuwing uitgaan in den modernen of liever toekomstigen eenheidsstroom der kunstenaren.
Waar er enkele teekeningen uit den eersten tijd nog zoo academisch aandoen, is het opvallend in hoe korten tijd deze jonge schilder zijn innerlijke kloekheid leerde uiten - en zonder eenige pretentie.
Een uitnemend geschilderd stadsgezicht als no. 5 zal misschien nog wel eens de basis van een ruimeren, décoratieven uitgroei zijn. Het was met het evenwichtig stilleven met 't Chineesche poppetje ook al in Pulchri geëxposeerd. Kenmerkend is de voorkeur voor zuiver stil licht, zelfs in het zonnige stadsgezicht (dat overigens lijdt onder enkele troebele kleurvlakjes). De tegenpartijen in die koele sfeer, neutrale schaduwvlakken, dun en vlak geschilderd, zijn verfijnd doorwerkt.
Twee zeer verschillende schilderijen van een bergplaats in een gipsfabriek, hooren ook wel tot het beste werk. In de schoolzalen, waarin de suizerige spanning van alomme bezigheid zoo aardig uitgedrukt is, hinderen de figuren nog als te incidenteel. 't Zijn als 't ware figuur-portretjes gebleven, evenals in de schoolkinderen op straat; die wemelen nog niet dooreen en zijn ook niet omgezet in een kleurenmozaiek. Een klein schilderijtje van een schilderklas is als geheel een der beste van deze soort. Het is vooral het gave evenwicht tusschen gevoel en kunde, dat dit werk zoo aantrekkelijk maakt.
C.S.
| |
Van Konijnenburg in de kunstzalen Kleykamp.
Een enkel devoot figuurtje kan een holle kerkruimte van bezieldheid doen wemelen, één bloem een intérieur tot volkomen andere verhoudingen
| |
| |
brengen - omgekeerd liet de groote schildering Verbe Divini Inspiratio de zaal bij Kleykamp ontstellend leeg. Bij nauwkeurig bezien zit deze compositie vleeschelijk en geestelijk vol kuilen en gaten. Zoo'n schildering moet bij den eersten blik als 'n rhytmische wenteling aandoen - gelijk het hart van een zonnebloem. Devotie voor de eindeloos wisselende constructies in den cosmos is hier ver te zoeken. De schilder lijkt als verstard in de pose van zelfvervuldheid, vóór hij nog den elementairen strijd met de materie doorworstelde. De lidteekens van zoo'n wrijving maken de mysterievolle bekoring uit van vergeestelijkte kunst.
Aan allerlei details is die verstarring te demonstreeren, ook bij de andere schilderijen. De wuivende blauwe cape van den Italiaanschen ruiter, die als 'n gesymboliseerde wiekslag van fiere menschelijkheid zou kunnen begrepen worden, doet eerder aan als de zorgvuldige omhulling van een lichaamsgebrek en het zichtbare been - beenen omknellen als 'n nerveuze tang het bevend paardenlijf - hangt slap, als uit stopverf, erbij.
Evenals een vuurpijl in ijlende vaart een lichtend spoor bouwt, kan een hoogreikende lijn in een vlak de gewaarwording van een verheven gedachte aanbrengen, maar bij de synthetische coulissen van de stad in den achtergrond - van ditzelfde schilderij - vraagt men zich af of in die glorieuze tijden zoo voorzichtigjes geconstrueerd zou zijn?
In de Florentijnsche portretten zoekt men tevergeefs naar een standpunt, 't zij tegenover den geest, 't zij tegenover de stof, ze verzinken als 't ware in den muur, alsof ze geen geestelijk expansie-vermogen bezitten. Zijn deze leege vullingen en scherpe waterverfstreepen de verkorte uitdrukking van 't stoffelijk omhulsel? De eene kop is, bij alle pretentie, nog niet eens zuiver in elkaar gezet.
Geen van beide portretten zullen als studentikooze scherts bedoeld zijn, of misschien kan de behandeling van dergelijke onderwerpen in dezen tijd niet anders meer uitvallen?
Van de pastelteekening ‘Vrouw met hert’ gaat een zekere animale bekoring uit en wordt de omlijning van het dier aangenaam en bevallig getransponeerd in de blauwe, zwiepende, decoratieve vegen van den achtergrond. Doch hoe is 't mogelijk, dat iemand die zoo'n hoogheid van geesteshouding vooropstelt, zulke grove groene krassen als basis voor die teedere teekening zet! In dezelfde zaal hing ‘Overgave’, waarin de vrouwefiguur een edelzinnelijke omlijning heeft, die met de wat vage vulling van den achtergrond een bekorend geheel vormt.
C.S.
|
|