| |
| |
| |
Mientje
door Hélène Laman de Vries.
I.
MET een bons viel de voordeur achter Mientje dicht. Ze schrok er even van. Ze had het niet zoo hard bedoeld en ze wist zelf niet, hoe het kwam. Misschien omdat het zoo'n heerlijke, stralende herfstdag was, vol zon en zacht, mild licht, dat je blij maakte en vroolijk om alles en om niets. Ze voelde zich vol van een wijd geluk om het heerlijke, warme zonnelicht en om de ijle, doorzichtig blauwe lucht, waarin heel hoog donzige wolkjes dreven, zilver-wit, doordrenkt van licht.
Mientje zette de gedachte aan de harde bonk, die ze met de voordeur had gemaakt, kordaat van zich af. Die deur was nou eenmaal dicht en Mevrouw van Velzen zat boven in de achterkamer en had 't misschien niet eens gehoord.
Kittig liep ze door aan de zonzijde van de straat, tot ze op het Juliana van Stolbergplein kwam, waar ze even staan bleef op het trottoir, dat het omrasterde grasperk insloot. - Wat gloeiden die dahlia's en die asters in het gindsche perk. Heerlijk, die felle kleuren tegen elkaar. Zoo iets zou je nou nooit aandurven voor een japon, daar zou het bepaald schreeuwend leelijk op zijn en hier was het kleureneffect prachtig.
Ze liep langzaam om het perk heen, in overgegeven bewondering voor de rozen, die welig bloeiden langs den rand. Hoe fijn was zoo'n stamroos. Elegant en slank hief zich de stam langs de groene, witgepunte stok omhoog en als een kroon stond daarop de toef van bladeren en bloemen, die gracelijk wiegden op haar stelen.
Stil stond het naaistertje te genieten van al die bloemenpracht. Met bijna eerbiedige aandacht beschouwde ze de fluweelige blaadjes van een volle, donkerroode roos, waarvan vaag de zoete geur tot haar kwam. Je kon nooit aan iets leelijks en slechts denken als je bloemen zag, vond Mientje. Het was ook zoo'n mooi woord, zoo zangerig: bloe-men. En rozen klonk ook lief: ro-zen. Aan fluweel moest je denken, als je dat woord voor jezelf zei, aan heel zacht, soepel fluweel, met zoo'n diepen gloed er in. Wat waren er toch veel mooie dingen in het leven. Als je maar gewoon om je heen keek, zag je telkens iets, waar je dan eventjes je gedachten bij moest laten stilstaan, om er van te genieten. En het maakte je blij en gelukkig, en elken dag kon je dat heerlijke gevoel hebben, wel tien-, wel vijftig maal, en meestal ging het ongemerkt aan je voorbij. Je ondervond het wel als iets heerlijks, maar ook als iets, dat telkens terugkwam, waar je aan gewoon was. Het was haast ondankbaar, dat je
| |
| |
niet meer bedacht, hoeveel moois en gelukkigs er iederen dag in het leven was. Zouden alle menschen dat zoo vinden? Mientje stond even stil bij de gedachte, dat er menschen konden zijn, die niet telkens die mooie, lichte oogenblikken zouden hebben. Maar hoe kòn dat? Hoe kon je nu zoo maar voorbij die prachtige bloemen loopen, zonder te zien, hoe mooi ze waren? En hoe kon je die wolkjes zien drijven, zonder een gevoel te krijgen, dat daar iets heel teers en reins boven je was? Het kon niet anders, waarvoor had de lieve God je dan twee oogen gegeven?.... En stil liep ze verder, doorzond van haar zachte gepeinzen.
Maar toen ze in de Theresiastraat Wouter Baars zag aankomen, brak opeens de glanzende draad van haar gedachten af en met een heftigen bonk ving haar hart aan te kloppen.
Nadat hij haar dien middag op Scheveningen had ontmoet, had Wouter een bezoek afgelegd bij Mientje's moeder, heel correct, om kennis te maken. Moe vond hem een netten jongen, zoo knap en keurig in z'n kleeren en met zulke heerige manieren en ze had hem bij het afscheidnemen gezegd, dat-ie gerust eens terug mocht komen, als hij lust had. Altijd welkom hoor! Baars had gaarne de invitatie aangenomen en was nog een- of tweemaal komen oploopen, 's avonds, als hij Mientje thuis wist. Ans was er dan ook bijna altijd en Bertha, de oudste zuster, en de aanwezigheid van een man had een frisschen toon in het gesprek gebracht.
Annie, het typistetje, vond hem een aardigen jongen. Wel haar genre. Ze liet hem dit merken, heel niet opvallend of opdringerig, maar met een guitige kameraadschappelijke coquetterie, die den jongen man amuseerde en waarvan argelooze Mientje niets merkte.
Ze was niet erg ontwikkeld, Mientje. Op school had ze haar best gedaan, zooals ze altijd in alles haar best deed, nauwgezet als ze was, maar ze had steeds te kampen met haar droomerige natuur en heel veel praktische kennis was haar niet bijgebleven. Ze had ook nooit verlangd, ergens voor door te gaan, zooals de zussen, Bertha en Annie, hadden gedaan, de één voor lager akte, de ander voor stenografie en handelscorrespondentie. Nee, zij had er geen hoofd voor. Ze ging maar liever rustig op 't handwerkcursus en leerde keurig naaien en stoppen en verstellen, en ze was best tevreden met haar kleine verdiensten als verstelnaaister; ze vond het prettig, den heelen dag stilletjes te zitten werken bij de menschen, meestal in een knus klein naaikamertje, met een kopje koffie 's morgens en 's middags een kopje thee, en met eens 'n vriendelijk praatje van de mevrouw of één van de dochtertjes, die haar kwamen vragen of ze dit nog wou doen of dat. De menschen waren altijd vriendelijk, vond ze en ze nam, weinig vragend voor zichzelf, gelukkig met de kleinste hartelijkheid, onbewust van het leven het mooiste en liefste en koesterde zich in het zachte zonnetje, dat haar dagen omgaf en dat van haarzelf uitstraalde.
| |
| |
Ze leefde onder de beschermende vleugels van Moe en de zussen, in gestadige bewondering voor de knapheid van de twee laatsten. Ans kon wel eens erg plagen, maar Moe en Bert verdedigden haar dan weer. Ze was, op haar negentiende jaar, onschuldig als een kind, dat volop geniet de schoonheid van het leven. Het leelijke zag ze niet, ze keek er langs in volmaakt onbegrip.
Haar bewondering en vertrouwen in haar huisgenooten had zich in de laatste weken uitgebreid tot Wouter Baars, en in haar hartje groeide, stadig en mild, een wijde, zachte liefde voor den jongen, die haar behandelde als een klein lief zusje, zonder tot dusver een poging te hebben gedaan tot intiemere toenadering.
Ze hield van hem op een rustige, stille wijze, zooals alles rustig en stil was in haar. Van den aard harer gevoelens gaf ze zich nauwelijks rekenschap.
Hij kwam met een jongensachtig gebaar van verrassing naar haar toe en ze stonden even stil tegenover elkaar.
‘Mooi weer, hè?’ zei hij.
‘Ja, prachtig!’ antwoordde zij.
En toen zwegen ze en liepen samen voort. Hij stapte na haar op de tram en ging naast haar zitten. Hij keek terzijde naar haar ronde, blozende gezichtje met de zachte oogen, die voor zich staarden in verlegen verwarring, omdat ze voelde, dat Wout keek.
Toen ze uitgestapt waren en naast elkaar verder liepen, vroeg hij haar, eens met hem mee ‘uit’ te gaan. ‘Eerst naar de bioscoop, zeg, naar Asta, daar is een heel goed programma,’ zei hij op onverschillig-prijzenden toon, als iemand, die er veel verstand van heeft, ‘en dan even iets gebruiken bij Centraal, daar zit je aardig, zoo 's avonds. Goed strijkje. Een vriend van me wil ook meegaan, met z'n meisje. En dan wij met z'n tweeën.... kan wel leuk zijn.’
Mientje voelde zich onrustig worden. Haar burgerlijk-stijf fatsoensbegrip, nauwkeurig afbakenend wat ‘kon’ en wat ‘niet kon’, gedoogde wel de bioscoop, maar schrok terug voor het loszinnige café-plan.
‘'s Avonds.... in Centraal....’ begon ze schroomvallig, bang haar vriend te kwetsen. ‘Dat ken je toch niet doen, Wout?’
‘Waarom niet?’ vroeg hij luchtig, ‘wat is daar nu in? We zijn met z'n vieren, jij en ik en Frans van Maaren en Bella Rovers. Ga nu maar mee, zeg, er is heusch niets in.’ Mientje antwoordde niet.
Ze aarzelde nog, toen ze haar woning naderden. Haar verlangen, Wouter een plezier te doen, streed met haar instinctmatigen afkeer voor het avond-drukke café met menschen en muziek.
Van den anderen kant der straat kwam Annie aantippelen, het felgroene hoedje diep in de oogen, aan weerszijden van het smalle gezicht een ver naar voren getrokken haartoef. Bij de voordeur troffen ze elkaar.
| |
| |
Annie schelde aan en Wouter stak Mientje de hand toe tot afscheid. ‘Ik kom je afhalen morgen, Mien; ga nu maar mee - het is heusch niet gek.’
‘Wat is niet gek?’ moest Annie dadelijk weten. De jonge man aarzelde even, voorvoelend, wat komen zou. Stom van 'm, om dat nou te zeggen. Hij legde het geval uit, eenigszins korzelig. Mien duwde de deur open, waarvan het slot geklikt had en trad naar binnen. - Waarom moest dat nu? Waarom konden ze niet gezellig thuis blijven, of dan wèl naar de bioscoop, dat vond ze heerlijk, maar daarna niet naar zoo'n eng café.... jakkes nee! - Ze bleef aarzelend staan in het smalle portaaltje en een schok ging door haar heen toen ze haar zuster hoorde zeggen: ‘Hè, Mien, wat ben jij een flauw schaap. Inplaats dat je het prettig vindt en aardig, dat Wout je een pleziertje wil aandoen!’ Maar voordat Mientje haar protest kon uiten, dat ze het wèl erg aardig vond van Wout, maar dat ze alleen...., ratelde Annie al weer door: ‘Maar als ik je nou 's chaperonneerde, zou je dan wel willen? Nee, zeg, laten we dàt doen, leuk, dan heb ik er ook wat van!’ Wouter zweeg, maar Mientje kwam haastig naar buiten met een blij gezichtje. ‘Hè ja,’ zei ze uit den grond van haar hart. Het leek haar een uitkomst. Met An er bij zou het niet zoo griezelig zijn. An was vertrouwd en bekend, en de angst die ze gewoonlijk had voor de scherpe tong van haar zuster, verdween voor het gevoel van veiligheid, dat de aanwezigheid van iemand ‘van thuis’ haar geven zou. ‘Dan zijn we met ons drieën.’ voegde ze er schuchter achter, omdat ze Wouter's gezicht zag betrekken.
‘Maar die twee anderen zijn er nog,’ zei hij. ‘We zijn in ieder geval met meer.’
‘Ja, maar die ken ik niet,’ zei ze heel zachtjes. Wouter verborg zijn teleurstelling in een luiden schaterlach. ‘Vooruit; dan maar met z'n drieën, bang kindje. Nou, ik kom jullie wel afhalen morgen, half acht. Adie!’ Hij draaide zich om en liep weg, met geforceerd-lange passen, quasi-onverschillig zwaaiend met zijn stok. Annie oogde hem na, terwijl Mientje langzaam de trap opliep.
- Knap figuur heeft-ie, - zei An in zichzelf. - Leuk type wel. Hij vond het niet zoo bar, dat ik mee wou, maar dat kan me niet schelen. En ik doe d'r Mien een plezier mee. -
In de huiskamer waren haar moeder en oudste zuster bezig de tafel te dekken voor het middagmaal. Mientje stond lusteloos bij het raam - ze had nog niets verteld van het uitgangetje. An viel met de deur in huis: ‘We gaan naar de bios,’ kondigde ze aan, ‘Wouter heeft Mien en mij gevraagd en er gaan nog een paar kennissen van Wout mee.’
‘Zoo,’ zei de moeder, ‘dat is rejaal van 'm.’
‘Vind je het niet leuk, Mien?’ vorschte Bertha, die onraad vermoedde;
| |
| |
Het jongste zusje keerde zich van het venster af en knikte. ‘Ja, heel leuk,’ zei ze zacht, met een gloeiende kleur.
‘En hoe laat ben jullie dan thuis?’ wou de moeder weten. ‘Je mot zeker weer de sleutel mee hebben, Ans.’
‘Ja, blijft u maar niet wachten, moe.’ En, terloops: ‘'t Zal ook wel wat later worden, want we wilden nog even ergens gaan zitten.... in Centraal....’ Haar moeder trok een bedenkelijk gezicht, ‘'s Avonds laat?’ zei ze. ‘Ken je dat doen, Annie? Ik vind het niet gepast, hoor.’
‘Och wat!’ antwoordde haar dochter, wrevelig, ‘Wat heb je nou onschuldiger als Centraal. Iedereen komt er. En ik ben toch ook geen kind meer, zou ik zeggen. - Als Mien nou alleen ging met Wouter, maar ik ben er bij om te chaperonneeren.’ Het klonk goed, vond ze en het was een argument tegenover Moe, veel beter dan dat van haar leeftijd. ‘Kinderen zijn kinderen’, zei Moe altijd, ‘en al ben jullie nou honderdmaal meerderjarig, zoolang je bij mijn in huis bent....’ Maar dit van het chaperonneeren sloeg in en Moe liet zich suggereeren en was nu geheel met het plan ingenomen.
‘Wel ja, geniet jullie maar van je jonge jaren,’ zei ze gul. ‘Kom kinderen, aanzitten. Mina, da's nou wel 's leuk, hè meid; jij heb niet zooveel.’ En ze knikte goedig haar jongste toe, die verward en blozend ging zitten. - O, als Moe het maar verboden had,- dacht ze, - dan had ze niet hoeven gaan. Maar nu kon ze er niet meer af. En Wout vond het prettig, als ze meeging, dus daarom ging ze natuurlijk. De bios vond ze wel fijn, maar daarna.... Ze stelde zich Café Centraal voor, zooals ze het eens gezien had, toen ze oom Gerrit in Rotterdam hadden opgezocht en, laat terugkeerend, door de avond-verlichte stad naar huis waren getramd. De drukke, roezige Poten, met de schreeuwend-felle verlichting vóór het Café, waar achter de breede ramen menschen zaten aan tafeltjes, en daar achter nog veel meer menschen, een heele zaal vol - het had haar beklemd als iets vreemds-vijandigs en ze was blij geweest dat ze in de tram zat, die vlug door de menschenvolte op straat heengleed. In die drukte te loopen, onder dat felle witte licht - niets voor haar. En nu zou ze zelfs die zaal binnen moeten gaan en zitten aan een tafeltje tusschen vreemde menschen.
Het loopen op straat 's avonds, met de Jubileumfeesten in September, had ze ook griezelig gevonden, maar toen liep ze stevig gearmd tusschen Moe en Bert en toen was er zooveel moois te zien, dat je er de menschen haast door vergat. ‘Bange muis,’ zei Bertha wel eens plagend. Ja, ze was bang voor zoo veel drukte en vreemden en lawaai en gedrang. Ze zat zoo graag gezellig thuis, om de lamp of 's zomers bij het open venster en dan luisterde ze naar het gepraat van de anderen. Zelf zei ze niet
| |
| |
veel, maar ze wist zich veilig in den kring van bekenden, vertrouwden. Ook als Wouter er bij zat, was het prettig. Wout, die zoo gezellig praatte en er al zoo bij hoorde.... en een heel innig beeld verscheen voor haar droomoogen, van Wout en haar, samen alleen bij de lamp, of om de kachel.... zij tweeën.... heel vertrouwd en stil.... verder niet....
D'r is zoo'n geweldig goed strijkje in Centraal’, zei An met haar schelle pretstem, die scheurde door het teere droomenweb, waarmee haar zusje zich omsponnen had. En in de herinnering van het hel-witte booglamplicht, dat plaste over het trottoir voor het café, verwijderde zich plotseling het zoete beeld, en Wouter werd haar vreemd en ver.
‘Mien, heb jij nog een groote veiligheidspeld voor me?’ Mientje grabbelde haastig in het celluloid doosje op den schoorsteenmantel. ‘'n Witte!’ riep ze terug, ‘Is die goed?’
‘Ja, best; moet ik juist hebben!’ Mien liep goedig met de speld naar de slaapkamer van de twee oudsten, waar Annie voor den spiegel stond, helder beschenen door het electrische lampje, dat ze zelf handig boven den rand had vastgeknutseld. Ze boog zich tot dicht voor het glas, toen haar zusje binnenkwam, in haar rechterhand hield ze een donsje. Mientje was gewend aan Annie's poeder. Ze hield er niet van, maar ze aanvaardde het als een feit, dat haar zuster haar neus bepoederde. Moe vond het goed en Bert deed het ook wel eens. Maar toen ze naderbij kwam om de gevraagde speld voor Annie neer te leggen, zag ze, hoe deze handig en vlug met het poefje over haar wangen bette en toen critisch het effect in den spiegel aanschouwde.... Het poefje was rood!.... haar zuster verfde zich!....
‘O, Annie!’ was alles, wat ze kon uitbrengen.
De ander schrok even. Ze was er tot nog toe in geslaagd haar rougedons en lippenstift voor haar moeder en zusters te verbergen. Ze schold zichzelf stommeling, dat ze niet beter opgelet had, en, om te bedekken haar verlegenheid voor de groote verwijtende oogen, die haar in den spiegel aankeken, sloeg ze een hoogen toon aan en snauwde haar zusje schamper toe, dat ze wel voort mocht maken, want dat dadelijk Wouter zou komen!
‘O, Ans,’ zei Mientje met een zachte, diepverwijtende stem. ‘Als Moeder dat wist!’ Geprikkeld stoof haar zuster op: ‘Als jij het hart hebt, het aan Moeder of Bert te vertellen!’ dreigde ze. Ze wendde zich weer naar den spiegel en zocht een houding in het behoedzaam uitwrijven van het aangebrachte rouge, dat haar anders vaak goorbleeke wangen in doffen gloed deed opblozen. ‘Kind, stel je niet aan,’ deed ze superieur, ‘iedereen gebruikt dat goed tegenwoordig. Ik zou de meisjes niet kunnen tellen van m'n kennissen.... En jij hebt makkelijk praten, met je roode kleur. Jij ziet er altijd frisch uit; ik met m'n gele gezicht mòet het
| |
| |
immers wel doen, anders ben ik net een geest.... Kom, schiet nou op!’ dreef ze Mientje voort, die sprakeloos stond met een uitdrukking van angstige verslagenheid in de ronde kinderoogen. ‘Heb je de speld? O, dank je. Toe Mien, zeur nou niet. Jij bent zoo'n baby, je vindt alles even erg. Ik ben heusch nog niet op het slechte pad.’ Ze duwde haar zusje zachtjes naar de deur, een arm om haar schouders. ‘Niks zeggen hoor,’ zei ze, zoo vriendelijk als ze kon. ‘Verraad me nou niet, Mineke, toe!’ Mientje schudde stom van nee, liet zich de gang op duwen en liep machinaal de trap af. Er was in haar borst een loodzware klemming, een angst, die haar keel dichtschroefde. Haar zuster verfde zich, als een gemeene vrouw, want Moe zei, dat gemeene vrouwen zich verfden. De beteekenis van dat woord was nooit dan vaag tot haar doorgedrongen, maar ze wist, dat het iets heel slechts beteekende! En nu deed haar zuster als zoo'n vrouw.... ‘O lieve God, wat vreeselijk!’ zei ze toonloos voor zich heen.
In de huiskamer zaten Moe en Bert te lezen. Ze keken gelukkig niet op, toen Mientje binnenkwam. Ze waren verdiept en zeiden niets.
En toen een paar minuten later de bel overging, die Wouter aankondigde, kwam net Ans van boven gerend en deed hem open, en samen kwamen ze binnen met veel gelach en drukte, en de kleine kamer stond opeens vol van ruchtig geluid. Mientje keek tersluiks naar het gezicht van haar zuster. Onder het groene hoedje bloosden de wangen met een egaal-rozen gloed, die de oogen levendiger deed schijnen. Annie vermeed, haar aan te zien.
‘Kom, we moeten gaan,’ zei Baars, ‘zijn jullie klaar?’ En ze vertrokken. Moe en Bertha wenschten veel plezier.
Vóór Asta troffen ze de twee anderen. Hij, een gesoigneerd gekleed heertje met een flatteerenden, breedgeranden hoed en een mooi, glad kappersgezicht. Zij een donker type met een vuurrood hoedje, diep getrokken over een paar niet zeer bedeesde oogen in een smal gezichtje, dat het bobbed haar guitig omlijstte. Ook voor dit meisje waren lipstick en rougedons geen onbekende artikelen, maar dat zag Mientje niet; ze rook alleen de odeur, die ze lekker vond, maar wel een beetje benauwd. Ook de jonge man was licht geparfumeerd. Het was een zeer modieus stel.
Ze zaten op de achterste rij, boven. Annie op den hoek, dan Wouter Baars, Mientje, het meisje en de jonge man. Het grootste deel van het programma werd in beslag genomen door een drama. Eerst de courant, natuurtafereelen, een humoristisch stukje. Stil zaten ze te kijken, Mientje genoot van de mooie beelden op het doek; een reisje langs de Noorsche fjorden, tot opeens een schok door haar lijf ging. Wouter had voorzichtig zijn hand langs haar arm laten glijden en ze voelde zijn vingers, die zich
| |
| |
langzaam om de hare sloten, met een streelende beweging. Haar hart bonkte te bersten in haar keel en met een heftigen ruk maakte ze zich los. De man wierp een zijdelingschen blik op haar; hij zag haar stijf ineengeklemde handen, haar neergeslagen oogen en keek weer vóór zich, niet begrijpend. Hij was gewend aan meisjes als Bella en Annie, gezellig en vlot. Wat was er nu aan, of hij even haar hand pakte.... wat een preutsch juffie was ze toch.
Toen het licht opging, keek hij haar niet aan, maar bij het volgende stuk probeerde hij het weer. Dat vond ieder meisje leuk. Ze was een lief klein kindje, waar zeker nog nooit een man notitie van genomen had..... Maar weer, en heftiger nu, trok Mientje haar hand weg. Toen wendde hij zich met een onwilligen schouderruk naar Ans, die al half naar hem toegewend zat en allerlei mals zei over de gebeurtenissen op het projectiedoek.
Mientje zat als een klein, verschrikt vogeltje ineen gedoken. Haar wangen gloeiden, haar samengeknepen handen waren klam. Ze schaamde zich voor haar zuster, die daar zat, geverfd als een gemeene vrouw. Haar rustig, onberedeneerd vertrouwen in Wouter had een hevigen schok gekregen, want met al haar kinderlijke onbevangenheid wist haar vrouweninstinct heel goed de waarde van deze toenadering te schatten. Ze voelde zich vernederd en angstig. Rechts van haar zat het geparfumeerde paartje in innige omarming, profiteerend van de duisternis en het feit, dat er niemand achter hen zat. Mientje zag, zonder te kijken, zijn witte hand, die om haar heup lag, met soms een gebaar van streeling, dat haar het bloed in de keel deed kloppen. En met al haar wilskracht concentreerde ze haar aandacht op het filmbeeld.
In de pauze zaten ze in de foyer en bespraken het drama, dat al gedeeltelijk geloopen had. Mientje deed haar uiterste best, niet stil te zijn, om de anderen niets te laten merken. Haar trots brak heen door haar schuchterheid en deed haar meepraten. Er was iets gescheurd in haar, waar ze overheen slierde met drukte van woorden, waar Annie en Wouter zich over verbaasden. Baars voelde zich verlicht. Ze was blijkbaar niet boos, dacht hij, dus ze begreep dan toch wel, dat het zoo erg niet was. Annie deed haar best hem te boeien, amuseerde het heele gezelschap met rake opmerkingen over de menschen in het zaaltje, zoodat zelfs haar zusje luidop meelachte. En toen klonk het belletje, dat het einde van de pauze aankondigde.
In de Poten plensde het fel-witte licht van Centraal over het trottoir. Schuw ging Mientje met de anderen de roodbelooperde gang door, trad in de stampvolle zaal, en tusschen de zittende menschen door, schoven ze naar een onbezet tafeltje. Mien vond de zaal toch wel prachtig en de muziek erg mooi. Ze zaten gelukkig in een hoekje en zij was heelemaal
| |
| |
tegen den wand aangeschoven, wat haar een gevoel van rust gaf. Aan den anderen kant had ze den breeden schouder van Wouter.
Ze bestelden. Bella vroeg om een ice-cream-soda en Annie, op den klank afgaande, wilde hetzelfde hebben. Mien wenschte niets anders dan thee. Daar had ze echt trek in, zei ze er, als verontschuldigend, bij. Wouters vriend lachte vergoelijkend, als om een kind, dat nog met de pop speelt.
Mientje keek nieuwsgierig om zich heen en moest zich bekennen, dat het meest gevreesde niet het ergste bleek. De muziek speelde met entrain het modewijsje van Theodoor, die op de grüne Wiese op zijn Violine speelde. Ze voelde zich behagelijk worden - stil luisterde ze naar het praten van de anderen. Toen haalde Wouter zijn cigaretten-koker te voorschijn en zijn vriend volgde zijn voorbeeld. En Bella nam een cigaret en, o, Annie nam er ook een. ‘O, Ans’ ontsnapte haar. ‘Dat mag niet!’ Moe wilde volstrekt niet hebben, dat ze rookten, dat had ze al zoo vaak gezegd.
‘Stel je voor,’ ginnegapte de oudere zuster, ‘Moe is d'r toch niet bij! Denk je dat dit m'n eerste cigaret is?.... Niet klikken, hoor,’ voegde ze er geringschattend-beschermend aan toe.
Mientje zweeg, vuurrood. De tranen sprongen haar in de oogen. Ze roerde in haar thee, om zich een houding te geven. Annie vroeg met een overmoedige hoofdbeweging om een nieuw vlammetje. Wouter plaagde haar luidruchtig, dat ze zijn lucifer had uitgeblazen. Ze wist toch wel, wat daar opzat? Annie trok de cigaret aan, haar glanzende oogen strak in die van Baars, met een coquette belofte. De eerste rookpluim, die ze uitblies, kwam in het gezicht van Mientje, die juist opzag. Even keken de zusters elkaar aan. Toen sloeg de jongste de oogen neer, sterk kleurend.
Ze bleven lang zitten. Mientje sprak weinig meer; ze zat op heete kolen. Haar argelooze vreugde van den vorigen dag, omdat An er bij zou zijn, was geheel verdwenen en heimelijk kwam de wensch aansluipen, dat ze maar alleen was gegaan met Wout, dan had ze hem voor zich gehad, en nu nam An hem heelemaal in beslag met d'r drukte. An rookte en ze dronk van die dranken en ze zag er aardig uit met dat kleurtje.... O, was Annie maar niet meegegaan - dacht ze wanhopig en even, heel even, kwam de gedachte in haar op, dat ze daarnet in de bioscoop Wout maar zijn gang had moeten laten gaan, haar hand laten pakken en streelen, dan zou hij nu niet zoo lief zijn tegen An. Nu was hij natuurlijk boos....
Op straat namen ze afscheid. Wouters kennissen gingen den anderen kant uit en Baars nam de twee zusjes onder den arm en stapte opgewekt de Poten door. Mientje kon hem schier niet bijhouden.
Annie praatte honderd uit en Wout maakte gekheid met haar, boog zich telkens naar haar over en dan gierde ze van het lachen. Bij het oversteken van een straat, toen ze, in haastig uitwijken voor een aansnor- | |
| |
rende auto, elkaar even moesten loslaten, trok Mientje zich terug en bleef alleen loopen op een kleinen afstand. Ze zag, met een schokschrik, dat Wouter zijn arm om haar zuster had geslagen in het snel rennen voor de auto, en nu zei hij iets en ze proesten samen, stonden stil om uit te lachen en toen eerst bemerkte Baars, dat Mientje niet meer naast hem liep. Hij plaagde haar luidruchtig en greep haar beet en zoo liepen ze gearmd verder, door de stille nachtstraten. An had de huissleutel en Wouter opende de deur en die twee namen hartelijk afscheid. Toen stak Mientje hem schuchter de hand toe. ‘Nacht, Wout, dank je wel voor het plezier,’ zei ze, met een aandoenlijke poging om vroolijk te schijnen. Hij nam haar handje in de zijne en even had hij een zonderling gevoel voor die zachte, lieve oogen. Het luidruchtig gekakel van Annie viel weg. ‘Nacht Mineke,’ zei hij vriendelijk, ‘slaap wel.’
Boven had Annie het licht al aangeknipt. Voor den spiegel zette ze haar hoedje af en schikte nog de wijdgepoefte haren langs haar gloeiende wangen. Mientje ging aan de tafel zitten, de ellebogen vóór zich gestut. Er heerschte een gespannen zwijgen; toen zei de oudere zuster op scherpen toon: ‘Zeg, jij bent ook een leuke, om mee uit te gaan! Je zit maar te kijken met je heilige gezichtje en je zegt geen stom woord. Wout vindt je ook alles behalve amusant.’
Alle ingehouden wanhoop brak zich baan bij haar zusje. ‘Jij.... jij....’ zei ze stotterend, zich verwarrend in de gevoelens, die om uiting vroegen. ‘Het is leelijk van je om me Wout af te nemen....Hij is van mij!’
Annie draaide zich langzaam naar haar toe en toen, met een schamper lachje: ‘Och schaap, wat verbeeld jij je toch wel. Van jou! Van jou! Hij heeft je niet eens gevraagd!’
Mientje antwoordde niet. Ze voelde zich opeens zoo doodmoe als ze nog nooit geweest was. Haar hoofd zakte slap op haar handen en ze staarde voor zich heen, zonder te zien.
De deur sloeg vinnig achter haar zuster dicht.
| |
II
Sinds dien heilloozen bioscoop-avond was er onrust gekomen in het tot dusverre regelmatig deinende rhythme van Mientje's leven. Haar onbegrensd vertrouwen in wie den kring van haar bestaan omsloten, had een ruwen schok ontvangen, en een nieuwe horizont had zich voor haar geopend, waar ze haar verschrikte, angstige oogen nauwelijks heenwenden dorst.
Ze was zoo'n droomstertje, de kleine Mien. Ze las heel weinig en ze had bijna geen vriendinnen - had er ook geen behoefte aan. Wat haar luttele lectuur haar zou hebben kunnen openbaren, was afgegleden langs haar
| |
| |
blanke argeloosheid, en nooit had een of ander vroegrijp kameraadje haar in quasi-welmeenende mededeelzaamheid iets omtrent de geheimen des levens ontsluierd, zooals vaak jonge, levenswijze schepseltjes hun onwetende kameraadjes inlichten, met een nauw verholen plezier om haar meerderheid in weten en in een wreed voorbijzien van den ontstellenden schok, dien ze de ander kunnen toebrengen. Onbeheerscht vrouwelijk-wreed is dikwijls het vroegrijpe jonge meisje tegenover het ‘kind’, dat ze haar vriendin noemt. En als de arme ‘ingelichte’ een teedere ziel heeft, trekt ze zich angstig in zichzelf terug, of verbergt ze haar schrijnende wond onder ruchtige, krampachtige branie, die haarzelf schaadt en beleedigt. Als ze zich daar boven uit kan worstelen, heeft ze de vuurproef doorstaan, maar wie weet van haar alleen-gedragen angstige zelfverachting en van den strijd tusschen haar drift en haar jonge ziel?
Mientje kende het begrip zelfstrijd niet. Haar leven vergleed stil en rustig, en geen schok had haar beroerd dan de smart over het sterven van haar vader. Haar zonnige, tevreden natuur aanvaardde blijmoedig al, wat haar gegeven werd, en zocht, en dus vond, het goede in ieder en alles, wat haar leven ontmoette. Ze had zich steeds veilig geweten onder de vaak ietwat tyrannieke bescherming van Moe en de zussen, van wie ze de gewillige, blijbereide slavin was. Nooit had een man haar eenig attentie betoond en nooit hadden haar gedachten en droomen een manfiguur met lichtende draden omsponnen. En toen ze Wouter ontmoette en zijn vriendelijke oogen diep in de hare hadden gepeild, en zijn warmbelangstellende stem haar had omvangen, was haar onberoerde hart recht naar hem uitgegaan, en haar levensdagen waren vol geworden en rijk aan een rustig gevoel van nauw-doordroomd bezit, waaraan ze zich koesterde en waarin ze vertrouwde, zooals in Moe en de zussen.
En nu was het Leven gekomen, met ironischen mond en kille hand, het Leven, dat met geen droomers rekening houdt, en had heel eventjes, achteloos een scheur gemaakt in het net van haar zonnig vertrouwen. Wat door veel andere meisjes met kleinschattend schouderophalen aanvaard zou zijn, was voor Mientje een cataclysma, dat haar angstig en verdoofd achterliet.
In den aanvang deden haar onontwikkelde, grootendeels zelfgevormde godsdienstige begrippen haar het voorgevallene zien als een straf voor haar aanmatiging, omdat ze als iets natuurlijks beschouwd had, dat zij het was, die Wouter's diepste gedachte vervulde. Maar weldra kreeg haar gezond verstand de overhand en verwonderde haar slechts pijnlijk de wisselvalligheid van Wouters genegenheid, die eerst zich tot haar gericht had, en die, toen zij zijn handtastelijkheid schuchter had afgeweerd, dadelijk zich ostentatief tot Annie gewend had. Hoewel ze vervuld was van verlangen naar dezen man, had haar ingetogen natuur
| |
| |
geweigerd, zich te voegen naar zijn lijfelijke aanraking, voordat één woord van innig verstaan tusschen hen gewisseld was.
En ze piekerde en tobde, kleine verschrikte Mientje, in haar gaan en komen naar en van haar naaihuizen, en onder haar werk konden haar worstelende gedachten haar geheel omvangen en zoo verloren was ze vaak in haar vorschend en wikkend gepeins, dat ze den muur tegenover zich als wijken zag en zich openen voor het beeld van den geliefde, vroeger niet dan vaag-soezend omdroomd in den waan van het zekere bezit, maar thans gretig opgeroepen en bestaard, met de angstige onrust van een vrouw, die niet wìl verliezen, wat ze voelt dat het doel en de kern van haar leven is geworden.
Wouter, die het land had, meed het huis in de smalle straat. Hij wist niet goed, wat hij wilde. Het ééne oogenblik vond hij zichzelf een ellendeling, omdat hij zijn kleine argelooze vriendinnetje beleedigd had en dan weer noemde hij Mientje een stijf begijntje, een kruidje-roer-mij-niet, dat met haar overdreven preutschheid iederen man den verkeerden kant op zou jagen. Dat hij verliefd was op An, met 'r pittige snuitje, ontveinsde hij zich geen oogenblik, maar hij was er zich volkomen van bewust dat Annie voor hem niets anders was dan een leuke meid, aardig om eens pret mee te hebben. Toch was zijn ostentatieve hofmakerij van dien avond maar een uiting van dépit geweest en zijn eerlijke natuur verzette zich tegen de gedachte, de grap voort te zetten onder de oogen van Mientje, voor wie hij een genegenheid gevoelde, die hij nog niet vermocht te definieeren.
Annie verwonderde er zich wel eens over, waarom Wouter niet meer aankwam. Ze had er niet het flauwste vermoeden van, dat de jonge man met zijn eigen gevoelens streed, en dat haar zusje verdriet had, drong nauwelijks tot haar door. Aanvankelijk had ze wel eens een prik van zelfverwijt gevoeld, als ze na haar werk een eind had geloopen met Wouter, dien ze dikwijls en schijnbaar toevallig tegenkwam, en als ze dan thuis het stille, strakke gezichtje van Mientje tegenover zich aan tafel zag; maar heel ver ging dit zelfverwijt niet. Met haar oppervlakkige, wisselvallige natuur, kon ze de aanhankelijke trouw van haar zusje niet begrijpen, veel minder waardeeren. - Wat piekerde dat kind toch over dien jongen - dacht ze geringschattend - alsof hij de eenige man op aarde was. Voor hem tien anderen! Hij was nu dolverliefd op haar, An, en zij op hem; maar op den duur zou het toch vervelen, altijd dezelfde, en ze dacht er niet aan, met hem te trouwen.... een arm kantoorklerkje. Neen, zij zou wel zorgen dat ze wat beters kreeg. Maar nu was ze nog jong en wilde ze van haar leven genieten. Mien was zoo zwaar op de hand, op die manier kwam je er niet. Het was eigenlijk wel goed, dat ze vroeg leerde, zich niet door het leven op den kop te laten zitten. En Mien zei er nooit
| |
| |
iets over, en vroeg niet of zij Wouter nog wel eens zag, dus zoo heel diep zat het toch blijkbaar niet. -
En na aldus haar eigen eenigszins stoffige baantje te hebben schoongeveegd, ging Annie weer welgemoed met Wouter wandelen.
De eenige, die voelde dat Mientje verdriet had, was Bertha, de onderwijzeres. Haar moeder had wel eens terloops gevraagd, waarom Wouter er toch in zoo lang niet geweest was, maar na het ontwijkend antwoord van Mientje: ‘Ik weet niet, Moe’, was ze toen verder niet op de quaestie ingegaan. Een weekje later had Moe haar vraag herhaald: ‘Wat had die jongen toch; was het 'm hier niet goed genoeg?’ Ze voelde zich persoonlijk eenigszins gekrenkt en gaf daar blijk van. Mientje had gezwegen; alleen boog het blonde hoofdje iets dieper over het naaiwerk. Annie had luchtig geantwoord, dat hij het, geloofde ze, erg druk had. Overwerk of zoo. Wist zij veel? Hij zou wel weer eens komen opdagen.
‘Zie je hem dan nooit meer?’ vroeg de moeder nog.
‘Och jawel, een enkel keertje. Mensch, zanik toch niet zoo over dien jongen,’ antwoordde Annie gemelijk, en hierop was het gesprek doodgeloopen.
Bertha peinsde over het geval. Het hinderde en vervolgde haar en ze zocht naar een gelegenheid, eens met Mien te praten. Op Annie had ze geen vat, die had haar afgesnauwd, toen ze op een avond, in haar beider slaapkamer, het onderwerp aangeroerd en haar vermoedens over den stand van zaken uitgesproken had.
Het ging haar niets aan - vond Annie - en ze zag niet in, waarom zij niet evenveel recht had als Mien. Als die jongen meer om haar gaf dan om Mien, was het idioot, om hem te dwingen. Hij was vrij in zijn keus en zij, Annie, kon hem toch niet hiernaartoe sleepen. - En een stroom van argumenten, gereedelijk ter beschikking van wie zijn onrecht voelt, was over Bertha heen gestort, totdat die nijdig; ‘Och, vlieg op’, had gezegd en Annie haar rug had toegekeerd.
Sindsdien was het onderwerp niet meer ter sprake gekomen.
Bertha kon zich niet losmaken van de gedachten over haar zusje, dat verdriet had. Ze had voor Mientje, met wie ze dertien jaar in leeftijd verschilde, altijd een moederlijk gevoel gehad. Toen het kleine kind-popje in de wieg lag, had ze er mee gespeeld in haar vrijen tijd en er op gepast, als Moe het druk had, en later had ze Mientje dikwijls in bescherming genomen tegen Annie, die graag plaagde.
Toen Bertha drie-en-twintig jaar was, had een jongere vriend van haar vader haar ten huwelijk gevraagd. Ze had zonder aarzelen bedankt, overtuigd in haar jeugdigen overmoed, dat ze wel iemand anders kon krijgen dan dien man van midden veertig met grijzend haar en een grooten stalen bril, waarachter zijn fletsblauwe oogen goedig knipperden. Later,
| |
| |
toen de vervliedende jaren geen nieuwe huwelijkskans boden, had Bertha wel eens berouw gevoeld over dit haastig verwerpen van een rustige toekomst. Maar het bleek een onherstelbare fout, want na den dood van den vader was de band met diens vriend al gauw verbroken. Bovendien was de vriend verhuisd naar Groningen, en toen Bertha, na lang wikken en wegen, pogingen had gedaan, door middel van een gemeenschappelijke kennis het contact te hernieuwen, vernam ze, dat haars vaders vriend getrouwd was, en zelfs al een kind had.
Dit bericht, dat een tegenslag was op haar, ondanks haar zelf, gespannen verwachtingen, deed haar ontwaken uit een laten droom over den man, die, hoewel aanvankelijk in zijn hoop teleurgesteld, zijn trouwe liefde voor haar bewaard zou hebben. Er waren voor Bertha een paar moeilijke jaren gevolgd, waarin de spijt over de steeds slinkende kans dreigde over te slaan in zuurheid, maar haar gezonde verstand en levenskracht hadden haar gered en ze had haar troost gezocht en gevonden in de zorg voor de kinderen, die zij op school aan zich toevertrouwd zag en die haar bijna allen aanhingen. En onveranderd was gebleven haar liefde voor het jongste zusje, wier al te groote zachtheid en meegaandheid haar nochtans vaak irriteerden en tegenover wie ze steeds optrad met een toon van overheerschende bescherming, waarin toch een schat van liefde school.
En nu had Mientje verdriet, en Bertha wilde eens met haar praten; alleen, zonder Moe, die zoo zwaar op de hand kon zijn, en niet de gave bezat de dingen van een ander dan haar eigen standpunt te bezien.
Op een regenachtigen Zondagmiddag deed zich de gelegenheid voor. Moe was uit, naar een jarige vriendin. Annie was ‘met kennissen’, en toen Bertha de kleine woonkamer binnentrad, waarin de huizen van den overkant reeds schemer hadden gebracht, vond ze Mientje voor het raam zitten, weggedoken in den grooten armstoel van Moe, op haar schoot een breiwerk, waarvan haar lustelooze handen de naalden slap omsloten. Tegen de ramen tikten zachtkens regenspetjes. De daken aan de overzijde glommen dofblauw, en alles in de kamer, op straat en aan de huizengevels was kleurloos-triest en vaal, als van slappe, gelaten droefgeestigheid.
‘Kom, ze zou eens theezetten,’ kondigde Bertha aan, met geforceerde opgewektheid in haar stem.
Mien reargeerde er niet op, en toen de oudste zuster, na bedrijvig heen en weer geloopen te hebben tusschen de kamer en het keukentje, met den vollen trekpot kwam aandragen, zat Mientje nog steeds in dezelfde houding, met voorover gezakt hoofd naar buiten te staren. Bertha besloot recht op haar doel af te gaan. Je kon er lang omheen praten en dan had je geen van beiden iets gewonnen. En ze zette zich op de leuning van den armstoel en legde haar hand op den schouder van haar zusje.
| |
| |
‘Kom, meid,’ zei ze, met zoo'n warmen klank in haar stem, dat Mientje instinctmatig dichter naar haar toe schoof. ‘Je moet niet zoo zitten te tobben in je eentje. Spreek je eens uit. Vertel het eens aan Bert, hè?’
Meer nog dan de woorden zelf, was het de toon, waarop ze gezegd werden, die Mientje zich wenden deed naar haar zuster en uitsnikken tegen haar borst het lang opgekropte leed om de teleurstelling in den man, in wien ze een onbegrensd vertrouwen had gehad.
Bertha liet haar schreien; geruimen tijd sprak ze niet; streelde alleen zachtjes het krullig hoofdje, dat tegen haar aan lag. Toen haar zusje wat tot bedaren kwam, begon ze weer te praten op gedempten toon. Ze had al wel lang gemerkt, dat er iets haperde; Mien was zoo stilletjes, en Wouter scheen hun huis wel heelemaal vergeten te zijn. En dat was zoo sedert dien avond, dat ze naar de bioscoop waren geweest. Was er toen wat gebeurd? Was Wouter onaardig geweest tegen haar? ‘Kom, vertel 't maar eens, kleine muis.’.... En met horten en stooten begon Mien te praten. Ze vertelde, dat ze daar gezellig in de bioscoop hadden gezeten. Ze dacht aan niets. Wout was heel gewoon geweest....vriendelijk en aardig net zooals altijd. En toen opeens.... toen het donker was.... ze was zoo geschrokken. Misschien was het kinderachtig.... Vond Bertha het flauw van haar?
Bertha lachte kort. Ze begreep niet den schroom van haar zusje. Er trilde in haar nog na het verlangen, dat haar vaak brandend gekweld had, naar een mannenarm om haar heen; een hand over de hare; een mond, die haar lippen zou zoeken. Ze had het verlangen naar beneden gevochten met haar verstand en haar wil, en ze dacht zich rustig en bevrijd, voorgoed. Maar de teederheid, die ze eens versmaad had en later gewenscht, had ze slechts geweerd uit afkeer en jongen hoogmoed, en geenszins uit schuchterheid.
‘Maar kind,’ pleitte ze, ‘is dat nu werkelijk zoo erg, als een jongen je eens pakken wil? Dat moet je zoo zwaar niet opvatten, zus, je doet alsof het een beleediging is.’ En, met een even opkomen van haar oude bitterheid, voegde ze er aan toe: ‘Wees blij, dàt een man zooveel voor je voelt.’
Mientje, uitgeschreid en verlicht, dáárdoor en door de hartelijke deelneming van Bertha, staarde de straat op, vechtende om haar eigen gevoelens te ontwarren en te formuleeren tegenover de haast spottende woorden van de ander, tegen wie te argumenteeren voor haar een heldendaad was.
En heel zachtjes kwam, gestameld als ware het een verontschuldiging:
‘Maar, Bert, het is toch ook.... niet een beleediging.... of toch eigenlijk wel 'n beetje, zie je. Als hij nu eerst gezegd had, dat hij.... dat hij van me hield.... maar zoo opeens.... en daar in die bioscoop.... in het donker, en met die anderen er bij.... Die kende ik toch niet.
| |
| |
Het was, alsof hij dacht, dat ik wel.... het wel prettig zou vinden, 'n beetje te.... te vrijen. En hij had niets gezegd. Hij was heel gewoon geweest tegen me; heel aardig en vriendelijk natuurlijk, maar.... maar.... zoo doe je toch niet met een meisje, als je niet weet, of zij het wil....’ Ze zweeg verlegen, en er was in het kleine vertrek een bijna plechtige stilte, want Bertha, hoewel ze nauwelijks begreep, voelde het reine en teere, dat daar klonk uit die schuchtere woorden, gestameld als een verontschuldiging.
‘En was Wouter toen dadelijk boos?’ vroeg de oudste zuster, na een wijle.
‘Hij wou het nog eens doen. Hij had niets gezegd, toen het licht opging, na die eerste keer. En ik had ook niets gezegd.... ik dorst gewoon niet, Bert. En toen het weer donker werd, toen pakte hij weer mijn arm ....en aaide-n-'m; niet zooals je gewoon iemand een arm geeft. Nou, en toen was ik boos, en toen trok ik me weg, en toen ging hij heel druk met An zitten praten. En later was hij aldoor zoo met Annie, en soms zei hij wat tegen mij, net of er niets gebeurd was.... en dat maakte me juist zoo ellendig.’ Ze repte niet van Annie's rouge of cigaret, noch van het modieuze paartje, dat haar een vaag gevoel van afkeer had ingeboezemd. Ze vertelde wel, in haar verlichtende biecht, dat ze een oogenblik had gehad van spijt, Wouters liefkoozing afgeweerd te hebben, omdat hij dan al zijn aandacht zou hebben gegeven aan haar, inplaats van aan Annie.
‘Ik was zoo verdrietig, dat Ans er bij was, en ik was jaloersch op d'r. Maar het is leelijk om jaloersch te zijn, en ik ben het nu niet meer; echt niet, Bert. Ik heb er alleen zoo'n verdriet over, want ik wou zoo graag dat hij weer.... dat hij weer hier terug kwam, dan had ik hem tenminste een heel klein beetje, en nu heb ik hem heelemaal verloren.’
‘Houd je dan zooveel van hem, kleine muis?’
‘Ja,’ zei ze heel zacht, en als een zucht klonk de bekentenis van het nooit geuite, dat sedert weken haar innigst zieleleven beheerschte.
Het was Bertha, als werd haar eerst thans recht duidelijk, hoe lief haar dit zusje was. Maar tegelijk peilde ze de nooit te voren gevoelde leegte van haar onbekendheid met het leven van de ander. Wat wist dit kind - wat verwachtte ze van een huwelijk met dien goedhartigen, zwakken jongen? En pijnlijk ondervond de oudste zuster, hoe vreemd haar het eigenlijk wezen van de jongste was, zoo, dat ze nauwelijks wist waar ze aan roeren kon, en hoe.
‘En geloof je werkelijk, zus,’ herbegon ze, ‘dat, gesteld jullie trouwen, je gelukkig zult worden? Ik ben bang, dat hij je nog wel eens meer verdriet zou doen.... dat hij je misschien niet altijd.... trouw zou zijn.’
‘Trouw?’ herhaalde Mientje verwonderd, en Bertha, voelde uit den
| |
| |
klank van haar stem, dat ze niet begrepen had. ‘Maar Bert, als je zooveel van elkaar houdt, dat je altijd bij elkaar wilt blijven, dan beteekent dat toch, dat je elkander trouw belooft!’
‘Ja kind, maar er zijn mannen die, zelfs al houden ze veel van een vrouw, het toch altijd prettig vinden, als andere vrouwen.... aardig tegen hen zijn. Ik weet zeker, dat Wouter veel om je geeft, dat heb ik duidelijk gemerkt, als hij hier was. En toch laat hij je in den steek, alleen omdat je niet wil, dat hij handtastelijk is, en gaat hij Annie achternaloopen.’
‘O, maar hij wist toen nog niet, hoeveel ik van hem hield, Bert. Hij weet het heelemaal niet; hoe kan hij dat ook? Maar ik zou zooveel van hem houden, ik zou hem zoo liefhebben, dat hij niets anders zou noodig hebben. Weet je, Bert, hij heeft geen moeder meer, en hij heeft wel eens gezegd, dat hij haar zoo miste. Ik zou zijn moeder zijn, want vindt je niet, Bert, dat hij soms zoo kinderlijk kan zijn, zoo.... zoo, alsof hij het prettig zou vinden, dat iemand hem vertroetelde, en dat hij iemand had, aan wie hij alles vertellen kon. En soms, soms is hij weer zoo rustig en verstandig, en dan voel ik me een heel klein, dom kind bij hem. Alles zou ik voor hem zijn. Hij zou van mij zijn heelemaal, en ik zou van hem zijn; en dan heb je niets meer noodig.’
‘Als jij maar niet te veel zou geven, kind en te weinig ontvangen.’
‘Te veel? Hoe kan ik te veel geven, als hij alles noodig heeft? En hoe zou ik zelf gelukkig kunnen zijn, als ik hem niet alles mocht geven, wat ik kan?’
En heel het geheim van het moeilijke leven scheen opgelost door de eenvoudige woorden, die welden uit dat liefdevolle hartje: Hoe zou ze zelf gelukkig kunnen zijn, als ze hem niet alles mocht geven....
Mientje's oogen hadden hun droef-peinzende uitdrukking verloren en het zachte ronde gezichtje straalde van stil, innerlijk geluk.
Bertha keek er zwijgend naar. Ze zocht in haar brein naar argumenten, die stremmende stuwen zouden aanbrengen in dezen klaren, blij vlietenden stroom. Maar ze vond ze niet. En ze voelde slechts de bede in zich, heel diep en dringend, dat haar zusje gespaard zou mogen blijven voor het al te schrijnend leed, dat het meedoogenlooze leven kan brengen aan hen, die er argeloos tegenover staan.
Bertha bukte zich en kuste het gezichtje van haar zusje, en ze werd getroffen door het zachte licht in de bruine kinderoogen, die haar dankbaar aankeken.
‘Ik ben erg blij, dat ik jou alles verteld heb,’ zei Mientje zachtjes, ‘ik liep er zoo mee rond te tobben, en nu lijkt het half zoo erg niet meer. Ik heb een gevoel, dat alles wel goed zal komen, als ik maar geduld heb. Annie houdt niet echt van hem, dat heb ik wel gemerkt, als ze over hem praatte; jij ook niet? Dat voelt Wout natuurlijk ook wel. Hij zal er
| |
| |
natuurlijk wel verdriet over hebben, maar daar is niets aan te doen, nu alles eenmaal zoo geloopen is. En misschien.... misschien.... Weet je, Bert, ik denk wel eens, dat als je iets heel, heel graag wilt, iets goeds, bedoel ik, en je denkt er aan met alle kracht, die je hebt, dat er dan wel ....dat het dan wel gebeuren zal. En als je heel erg bidt om iets dat je voelt, dat God goed zou vinden, geloof je dan niet, dat Hij je verhooren zal?’ Ze zweeg beschroomd, in het bewustzijn, dat ze nu alles gegeven had, en Bertha, die vaak in haar ongeduld haar zusje had afgestooten, zoodat ze zich schuw had teruggetrokken, vond de woorden, die dit schuchtere hart gerust konden stellen.
‘Ik geloof stellig, kindje,’ zei ze ernstig, ‘dat wanneer jij iets zoo vraagt, God het je toe zal staan, als het mogelijk is.’
Op de trap klonken de stemmen van Moe en Annie, en Bertha stond op en ging naar de theetafel.
Druk pratend en lachend kwamen de twee vrouwen binnen. ‘Wat zitten jullie hier gezellig te koekeloeren!’ riep Annie luidruchtig en draaide meteen het electrische licht op. Het bescheiden lamplicht deed Mientje aan, alsof een auto plots de brutale schijnbundels van zijn lantarens op haar gezicht had. Ze bedekte het gezicht met de hand en wendde zich naar de weldadige duisternis van den straatkant.
Annie maakte met veel omslag de gordijnen dicht. Moe was naar haar slaapkamer gegaan, om haar goed af te doen.
Annie, terwijl ze zich in haar kamertje wat opknapte, piekerde er over, of ze Mien iets zou zeggen of niet. Ze had dien middag een grooten tocht gemaakt achter op den motor van Karel de Bruin, een vriend van Frans van Maaren, en ze voelde haar bloed warm in haar keel kloppen, als ze zich sommige heerlijke oogenblikken voor den geest riep. - Wat was hij hartelijk geweest, haar knappe, lieve jongen; wat was er een gloed in die donkere oogen van hem, en wat een wil in zijn mond - dacht ze, terwijl ze staarde voor zich uit, doodstil staande, met opengespreide handen, bij de herinnering weer geheel onder de betoovering van de persoonlijkheid van dien man, wiens rustige zelfverzekerdheid zich den meester had getoond van Annie's veeleischende, egoïste natuur, die slechts in liefdevolle overheersching rust zou kunnen vinden.
Ze wist dat ze dezen man liefhad, evenals ze steeds geweten had, dat al haar vorige aanbidders slechts haar ijdelheid en behaagzucht gestreeld en nooit eenig dieper gevoel opgewekt hadden. En voor het eerst, nu in haar eigen hart een zuiver gevoel was ontwaakt van liefde, die de minste wil zijn, begreep ze, dat ze iets tegenover haar jongste zusje had goed te maken.
Met Wouter had ze al spoedig oneenigheid gekregen. De man, prikkelbaar door zijn zelfverwijt tegenover Mientje, had haar beschuldigd van
| |
| |
coquetterie en berekening. Als zij niet zoo met hem had opgeslagen dien avond, zou hij Mien niet zoo hebben veronachtzaamd. Annie, geprikkeld door zijn onredelijkheid, verweet hem zijn dubbelzinnige houding. Hij liep haar na, zij had hem niet geroepen, en ondertusschen zeurde hij altijd over Mien. ‘Wees dan niet zoo laf; durf voor je ongelijk uitkomen. Mien zal het je er heusch niet moeilijk over maken, die is veel te goeiig.’ Maar Wouter, die Annie niet verteld had, wat hem tot haar had gebracht, voelde zich den weg naar Mientje afgesneden. Zijn verliefdheid op Annie, die eerst fel was opgelaaid, aangewakkerd door de gereede beantwoording van haar kant, bleek dra een stroovuur te zijn. En hun avontuur verliep in spijtig gemok en boos gekibbel, totdat Annie op een Zondag Karel ontmoette. Karel had een motorfiets, Frans van Maaren ook, en zoo maakten ze tochten, aanvankelijk gevieren - vroolijke dagen van lustig rennen langs de wegen, naar den Deyl, naar de Kieviet, naar Leiden. Annie genoot, Wouter was vergeten.
De laatste twee keeren had ze op de plaats van samenkomst alleen Karel getroffen; ze zouden de anderen wel ergens vinden, antwoordde hij op haar vraag. Verleden week hadden ze Frans en Bella getroffen bij de Haagsche Schouw. Vandaag hadden ze hen gemist. ‘Zeker voor den regen thuis gebleven,’ had Karel geopperd. Haar deerde de regen niet, en hij vond haar een flink kind. En in een rustig hoekje hadden ze samen gezeten en heel ernstig had hij gesproken.... Annie bedekte plots het gezicht met beide handen en een felle schok van overweldigend geluk sloeg door haar heen, zoodat ze kreunde.
Ze hoorde de voordeurbel gaan en wist dat het Koos was, Bertha's vriendin, die kwam eten. Neen, ze kon er niet over praten aan tafel, waar alle anderen bij waren, Maar ze wilde Mientje geruststellen over Wouter. Ze had wel gemerkt, dat het kind tobde, maar ze had er nooit verder over gedacht, egoïst, die ze was. Verbeeld je, dat zij zoo had getobd over Karel! En niets had Mien gezegd, nooit gevraagd, geen verwijt laten hooren. En een soort eerbiedig medelijden vervulde haar voor haar zusje, wier verdriet ze nu eerst recht scheen te verstaan.
Ze ging naar de keuken, om Moe te helpen en een half uur later zaten de vijf vrouwen om de eettafel, waarop de soepterrine dampte.
Het gesprek werd voornamelijk gevoerd tusschen Moe, Bertha en de gast. De twee jongste zusters zaten te soezen, elk verdiept in haar eigen gedachten, en de moeder had tweemaal te vragen, voordat het tot Mientje doordrong, dat de soepborden weggenomen en het tweede gerecht opgediend moest worden.
Annie hielp bij het verwisselen van de borden. Moe deelde de kalfslapjes uit en gaf de schaal met kool rond, toen plotseling Koos het woord rechtstreeks tot Annie richtte: ‘En jij bent tegenwoordig motorengel, hè?’
| |
| |
zei ze met iets agressiefs in haar stem. De sympathie tusschen deze twee was nooit heel groot geweest. Annie bloosde dieprood en wierp Koos een woedenden blik toe.
‘Je hoeft me niet zoo nijdig aan te kijken,’ zei die prompt. ‘Het was 'n knappe jongen, en jij zag er uit of je het heerlijk vond.’
‘Wie is dat, An?’ vroeg Moe, achterdochtig, ‘Je weet dat ik het niet netjes vind, met een man zoo alleen. Het geeft geen pas voor een jong meisje.. Al zijn die kinderen nou tegenwoordig nog zoo los in d'r manier van doen, ik verkies niet, dat mijn dochters d'r eigen in opspraak brengen.’
‘Nou, u hoeft u niets ongerust te maken,’ zei Annie kregelig. ‘Het is een vriend van Wouter.’
‘Zoo-oo; en gaat Wouter dan met jullie mee?’
‘Nee, allicht niet. Je kunt toch maar met z'n tweeën op een motor zitten!’
‘Is dat nu dè vriend?’ zette Koos de boor nog een beetje aan. ‘Heb je Wouter Baars afgedankt?’
‘Och zanik nu niet!’ barstte Annie getergd los, ‘'t zijn jouw zaken toch niet!’
‘Nee,’ kwam nu weer Moe er tusschen, met den zwaarwichtigen uithaal, die Annie en Bertha zoo kon prikkelen. ‘Maar mijn zaken bennen het dan wèl. Ik wil weten, met wie mijn kinderen omgaan. Ik moet zeggen: het is wat moois! Eerst wordt Mien op het Scheveningen-strand aangesproken door een man, en die komt hier aan huis. Goed! Mijn best. Zoolang ze ordentelijk hier komen.... En dit vond ik een nette jongen ....altoos beleefd tegen de ouderdom. Maar wat gebeurt er? In éenen verdwijnt-ie, zonder boe of bah, en ik hoor dat Mientje-'n-em niet meer ziet en Annie wel. En ik dacht, dat hij om Mien kwam. En niks zeggen; Moe kan vragen wat ze wil, maar geen stom woord laten die kinderen los. En dan hoor ik op eens, dat Annie ook niet meer met Baars loopt en dat ze achter op zoo'n lamme stoomfiets zit bij 'n jongen, die dan 'n vrind van Wouter moet zijn. Maar Wouter is d'r niet bij. Komt-ie nou nog hier terug, of heeft-ie heelemaal genoeg van jullie?’ En Moe, in strijdlustige houding, vork en mes in de lucht gestoken, keek met gefronste wenkbrauwen den kring rond.
Bertha, met een snellen blik op Mientje, die zwijgend in haar aardappels prikte, kwam sussend tusschenbeide. ‘Laat de menschen toch met vrede,’ zei ze, ‘Annie is geen klein kind meer, dat je achterna moet loopen. Als die jongen een vriend van Baars is, zal het best in orde wezen, want Wouter is een goed soort.’
‘Alles goed en wel,’ pruttelde de moeder nog tegen, ‘maar van dat gevlieg op die knaldingen moet ik niks hebben. En zoo'n man brengt
| |
| |
een meisje maar in opspraak, door haar overal heen te sleepen. En als-ie d'r genoeg van heeft....foetsch is-ie en 't meisje kan hem nakijken.’
Mientje boog het hoofd nog dieper over haar bord. Het bloed bonsde haar in de slapen; het was, alsof haar moeders ondoordacht-kwetsende woorden haar als priemen staken, één voor één, Annie vloog op, geprikkeld door den smaad.
‘Het is niet waar! Hoe kan u zoo iets zeggen, als u er niets van weet! We....we....ik ben met Karel verloofd.’
‘Zoo-oo,’ zei de moeder.
Annie's bekentenis wekte algemeene consternatie en ontroering. De anderen keken haar verrast en verblijd aan. De gelukkige, gloeiend blozende, werd met vragen overstelpt en Wouter scheen geheel vergeten.
Toen Mientje in den loop van den avond de slaapkamer van haar zusters voorbijkwam, waarvan de deur half openstond, riep Annie haar naar binnen. Aarzelend trad Mien de kamer in, waar Annie kwanswijs iets in de kast zocht.
‘Wat is er?’ vroeg ze met haar zachte stemmetje, ‘heb je iets noodig, An?’
‘Nee, ik.... ik wou je wat zeggen.’ En, plotseling zich omdraaiend zei ze, met een verlegenheid, die ze nooit tegenover haar jongste zusje gevoeld had: ‘Zeg Mien, ik weet natuurlijk niet, of jij nog aan Wouter denkt, maar je moet niet gelooven, dat er echt iets tusschen ons tweeën geweest is. We hebben wat geflirt samen.... en zoo.... maar weet je, we hebben eigenlijk ruzie gekregen, omdat hij altijd zeurde over jou, en dan was hij nijdig op mij, om dien avond, je weet wel. Nou, idioot natuurlijk, dat was heelemaal zijn schuld. Ik weet niet precies wat er gebeurd is; jij was geloof ik ergens boos over, hè? Nou maar, dat doet er ook niet toe. Je kunt er zeker van zijn, dat hij razend het land heeft. Maar hij durft niet weer hier te komen, als hij niet weet of jij het wil, want hij zegt, dat hij je beleedigd heeft; eerst op dien avond en later door mij achterna te loopen. Want dat heeft hij wel 'n beetje gedaan in het begin; toen was hij zelf ook boos, moet je denken. Nou maar, je moet er niet over tobben, zus, alles komt best in orde, hoor. Ik ben nu zoo ontzettend gelukkig, zie je, met Karel, en nu wou ik zoo graag, dat het tusschen Wouter en jou ook weer in orde kwam. Jullie zijn eigenlijk net menschen voor elkaar....’ Mientje liet den woordenstroom over zich heen gaan, zonder zelfs moeite te doen, er tusschen te komen. Ook toen Annie ophield, om adem te scheppen, bleef ze roerloos staan, met gebogen hoofd, draaiende met beide handen aan den koperen knop van Bertha's bed.
Annie verwonderde zich over deze onbewogenheid en, in haar oprecht verlangen, iets goed te maken, schoot ze haar laatsten pijl af.
| |
| |
‘Weet je wat? Ik zie Wouter nu niet meer, omdat hij een betrekking heeft gekregen in Rotterdam. Dat weet je nog niet, hè?’ Mientje schudde van neen.... ‘Nou maar, daar woont hij nu op kamers met 'n kennis, dus zie ik hem niet meer, want hij komt Zondags haast nooit over, zei Frans van Maaren laatst. Wouter komt een heel enkele keer bij hem. Maar wil ik nu eens vragen of Frans er eens met hem over spreekt, als Wout 's bij hem aankomt? Aan Frans kan ik het gerust vragen, hoor, dat is een beste jongen, en hij is heel goed met Wouter. Zal ik 't hem eens vragen, Mien?’
Nu pas hief haar zusje het hoofd op en keek haar aan. De groote kinderoogen keken verschrikt, bijna boos, en op een dringenden toon, die zelden klonk in dit gewoonlijk schuchtere stemmetje, wees Mientje het aanbod van de hand: ‘Neen, An; toe, praat er alsjeblieft niet met dien van Maaren over. Ik.... ik zou me doodschamen....’ Annie kon haar verbazing niet op.
‘Maar geef je dan niet meer om hem?’
En toen haar zusje zwijgend het hoofd boog, drong Annie nog aan: ‘Het is de vraag of hij anders terug komt, Mien. Hij is er van overtuigd, dat je boos bent. Wat is daar nu in, dat ik hem dat even vraag? Kom, Mien, doe nu niet zoo preutsch.’ Ze trachtte haar zusje te overreden, gedreven door dezelfde grove goedhartigheid, die haar moeder kenmerkte. Dwaas kind, om zoo koppig te zijn. Ze was immers dol op den jongen en hij op haar. Maar toen ze haar arm om Mientje's schouder sloeg, keek deze op met betraande oogen, en vroeg zóó dringend, er niet met van Maaren over te spreken.... ‘Toe, beloof het me, An, ik zou het zoo vreeselijk vinden,’ dat ze, schouderophalend, toegaf. Hààr best, als Mien niet wilde. Zij begreep dat kind niet. Zoo iets overdrevens had ze nooit bijgewoond. En onvoldaan gingen de twee zusters naar beneden, waar de anderen zaten te praten in de huiskamer.
| |
III
Na het vertrouwelijke gesprek met Bertha was er over Mientje een gevoel gekomen van rust, en ze voelde zich nu niet langer eenzaam. In hoeverre dit gevoel versterkt werd door de zekerheid, dat er niets bestond tusschen Annie en Baars, was haar nauwelijks duidelijk. De gedachte aan Baars, in verband met Annie, gaf haar eerder een gevoel van onrust, want ze was er heelemaal niet zeker van dat, al zou Annie dan wellicht haar halve belofte gestand doen, zij al niet reeds eerder Wouters vriend over de gevoelens van haar zusje had ingelicht. Ze kende het gebrek aan kieschheid van Annie. Hoe meer ze er over nadacht, des te aannemelijker kwam het haar voor, dat de man, dien ze dien eenen onge- | |
| |
luksavond ontmoet had, en die in haar herinnering niet dan een gevoel van afkeer had nagelaten, van haar angstvallig verborgen geheim zou weten. O, als An hem nu toch maar niets vroeg.... ze praatte zoo licht haar mond voorbij.
Wat ze dan wel hoopte, wist Mientje zelf ternauwernood. Er leefde in haar een stil vertrouwen, dat er gebeuren zou, wat goed was te gebeuren. Ze verlangde niet anders naar Wouter, dan ze naar haar eigen broer verlangd zou hebben. Van het begrip huwelijk maakte ze zich geen eigenlijke voorstelling, en een kus had voor haar verbeelding geen sterker beteekenis dan de stevige omhelzing, die ze van Moe kreeg, als ze jarig was.
Op een namiddag dat ze van een van haar naaihuizen kwam, waar ze zich verlaat had, liep ze een laantje van de Scheveningsche Boschjes door om haar weg naar de tramhalte te bekorten. Het was een stille, grijze dag, in het midden van November; in de lucht was een zachtheid, die niet aan winter deed denken en tusschen de kale struiken aan weerszijden van het boschpad hing nog iets van den vochtig-prikkelenden herfstgeur, die eerst na sterke vorst geheel verdwijnt. De naakte takken en twijgjes, waaraan nog wel een verdord blad bengelde, stonden als een roerloos-zwart netwerk tegen de grijze lucht, die hier en daar oplichtte door den glans van een straatlantaarn.
Mientje haalde diep adem in de frissche atmosfeer, die ontspannend werkte na de eenigszins beklemmende warmte van het kamertje, waarin ze den geheelen dag had zitten werken.
Vóór haar liepen twee menschen, een man en vrouw, gearmd, dicht tegen elkaar. Het naaistertje keek naar hen zonder aandacht, haar gedachten nog verloren in een moeilijk probleem, waarover ze zoo lang was bezig geweest dien middag: hoe ze uit twee versleten overhemden één nieuw zou kunnen maken. Ze had lang en breed overlegd met Mevrouw, die bij al haar rijkdom zoo krenterig-zuinig kon zijn. Maar ze geloofde toch echt, dat het 't beste was zooals zij, Mientje, het gedacht had. Mevrouw had daar zoo geen kijk op. Ze zou de volgende week....
De twee menschen vóór haar stonden stil. De man legde zijn rechterarm om de vrouw heen, die zich achterover boog in een houding van volmaakte overgave. Hun gezichten naderden elkaar en het was, alsof ze ineen vloeiden. Toen legde de man ook zijn linkerarm om de vrouw heen en trok haar tegen zich aan, zonder dat zijn mond den haren losliet, en in het schemerduister laantje stond slechts één groote, donkere gestalte van twee menschen, die elkaar kusten in een zwijgende omhelzing, die niet te eindigen scheen.
Mientje stond roerloos. Haar handen, die haar taschje omklemden, werden ijskoud en een langzame rilling ging door haar lichaam. Ze beet
| |
| |
haar tanden krampachtig opeen en, zonder dat het tot haar eigen bewustzijn doordrong, kreunde ze, heel zacht, als een klein, hulpeloos diertje. Het bloed klopte haar in de keel en ze slikte, slikte, om die klopping weg te krijgen. Haar knieën trilden en ze dacht, dat de grond haar zachtkens opzoog.
Toen werd de gestalte voor haar weer tot twee menschen, die, dicht tegen elkaar gedrukt, langzaam doorliepen. De vrouw liet haar hoofd rusten op den schouder van den man, die zijn arm om haar heen geslagen hield; en zoo gingen ze voort, met gelijken, zachtdeinenden stap.
En kleine Mientje liep ook door, op stijve, doove beenen, de koude handen geklemd om haar taschje en de oogen strak op de twee verdwijnende menschen.
Dien nacht, toen ze wakker lag, omklemmende met beide armen haar hoofdkussen, waarin ze haar snikken verborg voor haar moeder, die in het bed naast haar zwaar te ademen lag, leerde zij verlangen.
Annie had haar vriend aan de familie voorgesteld en de verloving was feestelijk gevierd. Karel viel in den smaak, de wederzijdsche families vonden, dat ze aan elkaar gewonnen hadden, en zoo was er weer een mannelijk element in den vrouwenkring gekomen. Behalve de stralende verloofde was van allen Moe nog het meest in haar schik. Ze vond Karel knap, flink, aardig. De jonge man was vol attenties voor haar en luisterde geduldig naar haar zwaarwichtige verhalen.
Een enkelen keer maakte Moe, meer goedhartig dan kiesch, tegen Mien, een toespeling op den man, die het eerst in haar huis gekomen was. ‘Echt sneu voor je, kind, dat jij nu óók geen jongen hebt. Hoor je nu nooit 's niks meer van 'm? Ziet Annie hem dan ook niet meer?’
‘Nee Moe,’ antwoordde Mientje, steeds lijdzaam-geduldig, ‘misschien komt hij over 'n tijdje wel weer eens. Hij zal het druk hebben.’
‘Misschien, misschien,’ herhaalde de moeder, en, met haar gewone inconsequentie: ‘Denk je dat de mannen naar je toe komen vliegen, als je d'r zelf geen moeite voor doet? Kijk Annie 's een aardigen vent hebben gekregen. Pas maar op, meisje, je blijft zitten, net als Bertha.’
Mientje antwoordde niet, ze wist dat Moe haar argumenten nonsens zou vinden, en voor de overmacht van het drukke woord zweeg ze, als altijd.
Mientje was met Moe naar de kerk geweest. Bertha ging nooit, ze vond den dienst vervelend. Moe ging half uit sleur en half uit onbewusten eerbied voor een begrip van iets, dat altijd zoo geweest was, en waar je respect voor moest hebben. Mientje was de eenige, die geen Zondag oversloeg en iedere week naar het Godshuis trok uit een drang van puur,
| |
| |
kinderlijk geloof. De hooge, wijde kerk bracht haar in een stille, plechtige stemming en over dominé's woorden peinsde ze trouw en devoot na en trok er voor zichzelf leering uit, om haar zonnezuivere leventje te ‘verbeteren.’
Moe was na den dienst met een vriendin opgeloopen en Mientje keerde alleen naar huis terug.
De dag was zonnig en opwekkend-koud. De blauwe vrieslucht spande strak en blinkend-klaar, en een zuivere, pittige wind streek verfrisschend over de gezichten van de talrijke Zondagswandelaars, die voortstapten met veerkrachtigen pas, in tegenstelling met den gewonen slentergang van het publiek, dat op dien tijd van de week de straten bezet.
En in één van de stille, leege straten in de buurt van haar huis zag Mientje Wouter op zich afkomen. Er vloog een scherpe scheut van blijden schrik door haar lichaam. Hij stond voor haar en nam zijn hoed af en stak aarzelend zijn hand uit. Ze legde haar handje er in en toen ze elkaar aankeken, vulden opeens haar oogen zich met ontspannende tranen.
En de jonge man voelde zich wonderlijk, heel wonderlijk te moede, alsof hij op dezen lichten dag, nu eerst de zon zag.
‘Mineke,’ vroeg hij, ‘ben je niet boos op me? Magik weer bij jekomen?’ En toen ze knikte met een stralenden glimlach door haar tranen, zei hij, heel zacht: ‘Mijn lieve, kleine meisje, wat 'n schat ben je, dat je niet boos bent. Ik heb zoo ontzettend naar je verlangd.’ En in de stille, zondoorschenen straat liepen ze zwijgend naast elkaar voort, naar huis.
|
|