Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 36
(1926)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 225]
| |
o. zadkine.
kop, albast en marmer. 1925. (verzameling colonel haws). | |
[pagina 225]
| |
De beeldhouwer Zadkine,
| |
[pagina 226]
| |
gekozen hout en steen trekt hij zonder schromen partij. De vraag, dikwijls aan pottebakkers gesteld, in hoe ver zij de hand hebben in het eindresultaat, geldt voor Zadkine niet. Hij streeft naar harmonie in de versmelting van dit gegevene met den indruk, te wekken door wat zijn oog en hand eruit te voorschijn brengen. Ook Paul Raynal stelt het overheerschen van het technische element op den voorgrond. Hij zegt: ‘le rythme de Zadkine se subordonne de luimême à la matière qu'il emploie. Son émotion vibre à l'unisson de celle du bloc de marbre ou de l'arbre qu'il a choisi; elle en épouse les accidents et, suivant un réalisme supérieur, elle accorde leurs défauts et leurs qualités en un tout harmonieux.’ Eraan vooraf gaat de opmerking: ‘Zadkine sait que l'âme de la matière est soeur de celle du sculpteur, et qu'elles épousent toutes deux les formes humaines en lesquelles elles se complaisent comme elles épouseraient également les querelles qui pourraient surgir dans leurs rapports.’ En waardeering voor deze kunst geeft zich gereedelijk gewonnen aan deze samenvatting: ‘Zadkine a découvert que le drame de la création artistique devait se jouer entre trois protagonistes seulement: sa sensibilité, la matière et ses mains.’ Dat te voorschijn brengen geschiedt, ook subjectief gezien, met de eenvoudigste middelen. Met nieuwe oogen in den zin, door middeleeuwsche mystici aan het woord gehecht, staat Zadkine er tegenover. Karel van de Woestijne zou het adamisch noemen. Alle vooroordeelen heeft hij uitgewied. Of hij in der haast geen levensvatbare wortelen mee heeft uitgetrokken? Wie dit werk bijeenziet beantwoordt de vraag bevestigend. Zadkine gaat ver. Hij gaat ver met dit voorbehoud, dat dit een kenschets, geen blaam is. Nogmaals zij een verwijzing naar Raynal's bezonnen studie geoorloofd. ‘Il est bon,’ leest men op bladzij 11, ‘que notre sensibilité moderne soit de temps à autre rafraïchie par les efforts d'artistes tels que Zadkine et qui, appartenant à la race de ceux qui s'efforcent de recommencer à vivre tous les jours, tentent d'édifier un nouveau monde sensible en lequel ils pourront librement respirer.’ Dat hij fratsen maakt om den burgerman te verbijsteren, is een te dicht voor de hand liggende verklaring. Zijn technische rechtschapenheid staat voor het tegendeel borg, maar hiermee is het vraagstuk niet zuiver gesteld. Dit talent van stoere veerkracht en blijde leef lust moet als geheel worden door- en overschouwd. Dan blijkt de onvermijdelijkheid in de onderlinge afhankelijkheid der uitingen. In zijn drang naar een gezuiverde vormenspraak gaat hij tot het uiterste. De natuur heeft hij haast volkomen losgelaten. Anderen gelijk Mondriaan schijnen verder te gaan, maar dit berust op een gezichtsbedrog bij den beo ordeelaar. Mondriaan staat met den rug naar de natuur, maar daarmee heeft hij vergelijking met op ander plan werkenden, van wie Zadkine op den uitersten vleugel staat, onmogelijk | |
[pagina 227]
| |
gemaakt. Wat Mondriaan maakt moet volmaakt verijlen. Er zijn begaafden met talent, die er veel in zien. Het voortbrengingsproces kan zich zoo sterk gezuiverd hebben, dat het als 't ware naar binnen slaat en zich zoodoende als iets overbodigs opheft. Zadkine's persoonlijkheid is daartoe in te forsch en geestkrachtig evenwicht. Er is een onmiskenbare kinderlijkheid in dit beeldhouwwerk en de aquarellen. Ongeoefende oogen moeten erbij aan Jantje's Kladschrift denken. De echte belangstellende komt eraan tegemoet in de houding, waarin de kunstenaar zelf het opzet. Dan herkent hij een streven, dat ook is in de muziek en de poëzie onzer dagen. Ook bij Zadkine maken de vormen zich los van de overgeleverde beteekenissen. Gedachte aan weergeving van werkelijkheid is even ver als de drang naar herschepping van daardoor gewekte indrukken. Deze kunst staat in een andere dan de zintuigelijke sfeer. Soortaanduidingen hebben weinig waarde, maar met het etiket expressionisme moet Zadkine zelf vrede hebben. Portretten zijn in deze orde van denken uitgesloten. Wat hij maakt zijn tot gestalte geworden begrippen, dus niet geïndividualiseerd, al acht hij het wenschelijk, sommigen een naam te geven, als Venus, die komisch aandoet. Het zijn primitieve gestalten van simpele lijnen in aarzelende vormen, in zoo ver ze zich nauwelijks uit de stof losmaken. Maar een waarlijk scheppende kracht gaat hiermee samen, die de beelden uit de ruwe stof onder de straling van zijn kunstaandrift te voorschijn haalt. Iets als een geestelijke bevruchting gaat eraan vooraf, wat alles niet belet, dat de beelden het vaste kontakt behouden met wat ze waren en waartoe ze schijnen terug te keeren. Hun leven is dat van de sluimering, waarmee dat niet-geïndividualiseerde regelrecht verband houdt. Ze zijn in dien toestand tusschen waken en slapen gelijk de eerste mensch naar Rodin's beeld bij de verheldering van het bewustzijn. Een wonderlijke droom is hun bestaan, dat dezen naam niet verdient, omdat het zich nog niet zelfstandig maakte, zoo min uit de grondstof, waaruit de scheppende hand het laat geboren worden, als uit den scheppenden geest, welke die hand bestuurt. Deze toestand geeft den werken tegelijk het vage en het felle, het tot in het gedrochtelijke onvolgroeide en het ingekeerde van een sterken kinderdroom. Dat vage, dit onvolgroeide, betreft den buitenkant, die dengene, die hier voor het eerst komt voor te staan, het meest treft en misschien weerhoudt, dieper in des kunstenaars pogen door te dringen. Het gedrochtelijke van afgodsbeelden blijft dien bezoeker bij. Tegenover negerkunst moet hij zich wanen. Hij ziet hideus verkronkelde figuren als wanstaltige misgeboorten, opzettelijke misvormingen, ter zijde samengedrukte vrouwen met de gewone attributen gelijk violen of kinderen, die in dit verband geen andere rol dan die van, zeg: een viool spelen, kortom gehavende en spookachtig verminkte gestalten, waar niets op | |
[pagina 228]
| |
de plaats schijnt te zitten. Het hoofd staat haast nooit redelijk op den nek en van de oogen maakt de beeldhouwer zich met een Jantje van Leiden af. Als op archaïsche beelden vergenoegt hij zich met een ovaal, onverschillig hoe de verhouding ervan tot het geheel is. Dikwijls laat hij één kant van het gezicht gansch oningevuld. Raynal betwist, dat hierbij aan de negerziel mag worden gedacht, omdat er: ‘avant toutes les nations et toutes les influences il y a comme le statut primordial de la sensibilité,’ waarop volgt: ‘comme lesartistes véritablement originaux possèdent les natures qui par quelque côté sont toujours primitives, Zadkine doit être naturellement apparenté aux plus anciens artistes de toutes les régions terrestres par les plus authentiques liens du sang.’ Wie hierbij over gevoelsgebrek mocht klagen toont volslagen gebrek aan begrip. Niets is Zadkine verder dan gevoel te willen geven in den versleten zin van het woord. Aan die valsche verfijningen of zelfverteederingen heeft hij een hekel. In plaats van deze bloemen te plukken graaft hij naar de wortels. Het rauwe karakter van die ondergrondsche dingen toont hij op het oogenblik, dat dit geschreven wordt, bij den kunsthandelaar Barbazanges en altijd op zijn atelier. De rauwheid aan deze verschijningen geeft van zelf de beschuldiging in de pen: die man verstaat zijn vak niet, pas als hij bewezen heeft, het métier onder de knie te hebben, mag hij de natuur loslaten, nu maakt hij van den nood een deugdGa naar voetnoot*). Dit kenmerk is Paul Raynal evenmin ontsnapt blijkens bladzij 13 van dezelfde studie, waar men leest: ‘on pourrait dire encore que Zadkine n'a pas de vocabulaire définitif et qu'il sait bien qu'il le recherchera éternellement sans jamais le trouver. Aussi son oeuvre est-elle sagement, humainement dépourvue de cette habilité factice qui arrondit les angles ou les fait valoir sans aucun besoin sensible’. Een andere vraag is, of dit blijvend werk is. Dit alles gaf hij uit de gulle volheid van zijn kunstaandrift. Ook hij zelf moet dit als overgang zien, wat opnieuw de zuiverheid van zijn opvatting bewijst, omdat haast alle kunst overgangskunst is, maar zich voor voldongen uitgeeft. Die van Zadkine heeft het levende van het onvoldragene, wat niettemin in zich zelf besloten is. Elk stuk is een gaaf geheel, dat we als zoodanig aanvaarden, omdat de uitdrukkingskracht erin ons lief is, wat niet insluit, dat we ze aldoor in onze nabijheid willen hebben, noch, dat ze beantwoorden aan de traditioneele scheidslijn tusschen schoon en onschoon. Ook de voortbrengselen van primitieve stammen kunnen ons boeien tot fascineerens toe zonder dat ze door het gewone schoonheidsbegrip gedekt worden. De kunst van Zadkine wordt veeleer gekenmerkt door het feit, dat ze | |
[pagina XLV]
| |
o. zadkine. job ex zijn vrienden, hout. 1914.
o zadkine. tors. verguld hout. 1916.
verz. mr. x., antwerpen.
o. zadkine.
tijger. verguld hout. 1921. museum te grenoble. | |
[pagina XLVI]
| |
o. zadkine.
de gladiator. steen. 1920.
o. zadkine.
meisjeskop. graniet. 1921. verz. a. siegfried, parijs.
o. zadkine.
hert. verguld hout. 1924.
o. zadkine. vrouwekop. vulkaansteen. 1924.
verz. i. manteau, brussel. | |
[pagina 229]
| |
stijgt uit een levensbesef, hetwelk op zijn beurt voor een groot deel door afkeer van de gewone schoonheidskriteria bepaald wordt. Die afkeer is te natuurlijker, daar hij niet agressief is. Met Zadkine als beeldstormer te zien doet men hem onrecht. De sterke indruk, dien de tentoonstelling laat, is dat het hem onmogelijk is, de dingen anders te zien en weer te geven. Hij wil behagen, maar op een ander plan dan waarop dit gewoonlijk gebeurt. Het blijkt uit de zorg, waarmee hij zijn grondstoffen uitkiest en de resultaten tooit. Daarbij staat hij voor niets, zooals het verguldsel op iets als dat hert, het roode koper van enkele koppen of de visch van albast op een ruwe bonk glas bij wijze van golf. Men glimlacht erbij gelijk men doet bij die geestig in aarde gebakken dieren. In deze kunst is de lach hervonden. De lust, die Zadkine zelf in het maken vond, komt over den beschouwer. Eer dan den ernst, met het maken gemoeid, te schaden bevestigt de lach dien. Het beeld van dien profeet is volstrekt niet als iets vermakelijks bedoeld, maar zal het geen bezoeker euvel duiden, als hij de lippen plooit. De slaaf, die zich in vrijheidsverlangen uit zijn boeien losrekt, is edel van lijn en Cariatide of Wijnoogst zijn knappe stalen van bouwbeeldhouwkunst. Anders dan het titanen werk van een Rodin deelen ze, evenmin als ooit bij Zadkine, het verscheurende en verscheurde van een gefolterde menschelijkheid aan den ontvankelijke mee. Kleurloos wat deze reactie-mogelijkheden aangaat, wekken ze voldoening om de kracht, waarmee de maker de technische moeilijkheden te boven kwam. Die verruiming moet er vooral van uitgaan, als het als onderdeel in een geheel van overeenkomstigen stijl opgenomen is. Elk stuk van Zadkine kan op zich zelf gezien, maar stijgt uit een algemeen besef, dat doordrenkt is van de inzichten, die de bouwbeeldhouwkunst beheerschen. Dit brengt hem dien van iemand als Hildo Krop nabij. Naar dezen kant openen zich uitzichten voor zijn talent, maar voor een algemeene aanwending komt zijn werk niet in aanmerking. Het nauwelijks ontbolsterde ervan hangt daartoe te vast met de innerlijke waarde samen. Het is een genot Zadkine temidden van zijn kunst erover te hooren. Een franke vroolijkheid gaat van hem uit, die zich opnieuw aan de beeldhouwwerken schijnt mee te deelen. Hij praat er makkelijk over en dan blijkt ook hij het vaste verband tusschen sculptuur en bouwkunst in te zien. Hij styleert, maar dit doende verliest hij met opzet niet de aanraking met de werkelijkheid. Het een en het ander wil hij vereenigen, in welke samenvatting het realisme tot iets als het hier in de mode zijnde surréalisme wordt. Maar met formules breekt Zadkine zich het hoofd niet. De trant, waarin hij tegenwoordig werkt, maakt den indruk, organisch uit zijn vroegere werkwijzen gegroeid te zijn, gelijk de tegenwoordige geleidelijk voor andere kan plaats maken. In dit opzicht heeft Raynal stellig gelijk, als hij Zadkine's vocabularium niet definitief noemt. De beeldhou- | |
[pagina 230]
| |
wer zelf weet het wel aldoor te zullen zoeken zonder het ooit te vinden. Als stadia ziet Zadkine ze, wat hem zoowel voor verstarring in een bepaalde formule als voor de aanmatiging dergenen behoedt, die gevonden meenen te hebben, of dit voorgeven, om zich zoodoende te ontslaan van de zich vroeger opgelegde verplichting om te blijven zoeken. In Scylla noch Charybdis zal Zadkine raken. Zijn natuur is daartoe te gezond en zijn talent te levend. Voor hem is scheppen iets zeer heugelijks en het is hem aan te zien, dat hij genot in het leven vindt. Terecht heeft Raynal geschreven, dat hij zich niet door de strak architecturale strevingen laat knevelen, wat niet in tegenspraak is met het bovenstaande. Elk werkstuk van zijn handen immers vraagt een eigen omgeving en enkele opdrachten voor onderdeden van een binnenhuis-inrichting zijn hem gegeven, maar aan geveltooi heeft hij zelden of nooit gewerkt. Moderne woningen, waarvan de stijl met den zijne overeen zou stemmen, worden te of bij Parijs zoo goed als niet gebouwd en het is duidelijk, dat hij in een huis, door tal van gezinnen bewoond, niets beginnen kan. Wel was er ter tentoonstelling een zonderling misvormde kop, die als een hoeksteen van een huis bedoeld was. De neus wijkt binnenwaarts tusschen de volkomen strak getrokken wangen, zoodat wie ter zijde staat alleen die wanglijn ziet, waarachter de neus geheel schuil gaat. Zadkine heeft met opzet die oplossing bedacht om het licht te vangen. Ten slotte is het ontwerp niet uitgevoerd en de beeldhouwer weet duidelijk te maken dat het er op berekend was, zeg: honderd maal vergroot te worden zonder zijn karakter te verliezen. Maar dit blijft in zijn oeuvie een uitzondering. Strikt genomen behoort het niet tot de toegepaste kunst, maar niemand weet, wat nog uit zijn handen zal komen, ingeval hem metterdaad de gelegenheid geboden wordt, dingen te maken, die zich als onafscheidelijk onderdeel in een architectonisch geheel zouden schikken. De groote tentoonstelling van sier- en nijverheidskunst kan hem tot voordeel zijn geweest, ofschoon hij zijn, allerminst anarchistische, onafhankelijkheid nooit zal prijs geven. Hiermee hangt ook samen, dat hij geen concessies doet. Anderen weten hun kunst van hun broodwinning te scheiden door bij voorbeeld, als de eerste het naturalisme den rug heeft toegekeerd, ter wille van voor de hand liggende verdiensten naturalistische bloemen verdienstelijk te schilderen. Zadkine doet dit niet en hij is overtuigd, het nooit te behoeven te doen. Een optimist als hij maakt zich geen zorgen, onder andere niet, omdat hij met weinig tevreden is, wat op zijn beurt uit die sterke blijmoedigheid voortkomt. Zoo wordt hem soms gevraagd, of hij geen portretten beitelt. Hij doet het niet, want dan zou hij moeten kiezen tusschen een gelijkende beeltenis, die hem op ander plan zou tegenstaan, en een portret, dat als zoodanig mislukken, de of den afgebeelde mishagen, maar zijn kunstenaarsgeweten wel bevredigen zou. Daarom wijst hij | |
[pagina 231]
| |
kort en goed zulke vragen af. In zijn jeugd, ja, toen was het wat anders. Lachend vertelt hij als een volleerd ‘pompier’ begonnen te zijn. Toen werkte hij geheel naar de naturalistische formule. Hij woonde in Engeland en in Rusland is veel van dat kleine werk verdwaald. Sindsdien is er meer begrip gekomen voor de opvatting, waar hij van uitgaat. Vroeger waren de koopers meest Engelschen en Amerikanen. Op de laatste tentoonstelling waren het allen Franschen, die hem belangstelling toonden. In den loop van jaren hebben hij en de zijnen school gemaakt en Zadkine stond verrast, toen Unamuno, de Spaansche wijsgeer, die door zijn regeering gevangen werd gezet en sinds zijn bevrijding hier woont, bij een bezoek aan de tentoonstelling voor de vuist weg een stuk gewoon papier vernuftig wrong en vouwde tot er een zittende pad uit te voorschijn kwam. Op die manier tooverde hij ook een aap en andere dieren. Zadkine stond er bewonderend versteld van en behield de geestige pad. Bizonder karakteristiek is de gehurkte houding met de lange lijnen van de pooten en iets bizonders is het, zooals het beest het licht vangt. Bij verscheiden van zijn eigen werken weet Zadkine kenschetsende bizonderheden te vertellen. Hij wijst op het kubistische karakter erin en aanvaardt het als een betrekkelijke of voorbijgaande verschijning, die haar nut had. Er is een vergulde romp, die hij lang geleden maakte, maar toen was het een heele figuur. In den loop der jaren ontdeed hij den romp van overtolligheden en in zijn huidige gedaante bevalt hij hem eigenlijk nog niet. Best mogelijk, zegt hij, dat ik hem nog eens breek en er twee afzonderlijke sculpturen van maak. Ik spreek hem van zijn neiging, de beenen te verkorten en hij antwoordt, niet te zien, dat ze te kort zijn. Zoo moet de verhouding, meent hij, wezen en dit geeft hem aanleiding te spreken over het belang van het gewicht of volumen in de beeldhouwkunst. Wie schilderijen van Picasso kent weet, dat ook deze met opzet de armen en beenen aan zijn naakten verdikt. Een waarborg tegen verstarring is behalve Zadkine's natuurlijke veerkracht, die het leven makkelijk aanvaardt, zijn vermogen tot gestadige vernieuwing en verfrissching. Niet lang geleden stelde hij te Brussel ten toon. Hij toonde er een gansche reeks ‘gouaches’, van een verblijf te Como meegebracht. Hij was er heen gegaan om een fontein, werk van zijn handen, te plaatsen in een tuin. Hoe verlangt hij naar zulke opdrachten in Frankrijk, in de stad van zijn inwoning vooral, van overheidswege of van particulieren. Van de eerste is weinig te verwachten, al kan ook ten opzichte van openbare fonteinen van de tentoonstelling van sieren nijverheidskunst een bevruchtende werking zijn uitgegaan. Daar stonden van die dingen, welke de moderne eischen van architectuur en bouwbeeldhouwkunst naderden, zoo niet eraan beantwoordden. Zadkine zelf had er een staal van de laatste, geen fontein. | |
[pagina 232]
| |
De indrukken, in Noord Italië opgedaan, in de natuur zoowel als in de steden, hebben zijn scheppingsvermogen opnieuw aangezet. Frisch en kleurig heeft hij golvende bergranden tegenover de spiegelingen van het meer, de verstorven straten zonder een sterveling, de binnenhoven van hoeven met de kluchtige beesten, maar ook groepen menschen, stellig misvormd, wanstallig als u wilt, immers soms tot gedrochtelijke dwergen met ongeëvenredigde ledematen vergroeid, op papier gebracht. Wie deze prenten bekijkt en bladert in het dikke boek, waarin de schilder-beeldhouwer naar tijdsorde de reproducties van zijn voornaamste sculptures samenbracht, vraagt zich verwonderd af, hoe werk van een en dezelfde begaafdheid zoo ongelijke indrukken kan wekken. De toevalligheden van de beperktheid der persoonlijkheid - dat is: van de persoonlijke waardeschatting, worden hem zelden zoo scherp bewust als voor dit oeuvre. Deze erkenning stemt tot voorbehoud bij het uitspreken van een oordeel. Is de ongelijkheid inhaerent aan het werk, ligt ze aan den beoordeelaar? Kan niet spoedig de dag aanbreken, dat hij, nog dieper met Zadkine's kunst vertrouwd geworden, zich niet meer door belemmerende uiterlijkheden, die per slot van rekening alleen een neerslag van vooroordeelen misschien tot reactie dwingen, van een vol begrijpen en waardeeren weerhouden laat. Wie het laatste ten opzichte van Zadkine doet, aanvaardt niet blindelings noch gedachteloos. De aard dezer kunst zelf sluit vervoering uit. Er is in kunstbeoordeeling niets dwazers dan vergelijken. Men kan Zadkine prijzen en Rodin bewonderen. Wie het eerste zonder het laatste doet bewondert Zadkine niet ten volle. Bij Rodin komt ondanks alles, wat op zijn kunst aan te merken is, een vervoering over u, die in het geval van Zadkine den vorm van een aldoor dieper dringen in des makers geest aanneemt. Men assimileert zich meer en meer met zijn gestalten; die van Rodin blijven als halfgoden op een plan, waarop geen bewondering den mensch tilt. De waardeering voor Zadkine's scheppingen komt voort uit een bezinning, welke de indrukken schift en het nauwe verband beseft tusschen die trekken, welke de beeldhouwer welbewust in de vormgeving opofferde, en de schoonheid der uitdrukkingskracht, welke het gespannene dier beperking inhoudt. Langs dezen weg komen we opnieuw tot de gevolgtrekking, dat het betrekkelijk onvoltooide, het toevallige, dat tot een hoogere noodzakelijkheid geworden is, het karakter van bewerkte grondstof, dat aan zijn werk eigen blijft, het leven en leven-wekkende eraan is. Dit zet zich sterker dan bij andere kunstwerken in het bewustzijn van den beschouwer voor en betrekt hem rechtstreeks in het scheppingsproces. | |
[pagina XLVII]
| |
o. zadkine.
kop. hout. 1925.
o. zadkine.
beeld. steen. 1923.
o. zadkine.
musicienne. brons. 1925.
o. zadkine.
harmonicaspeler. hout. 1925. |
|