| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Rein van Zanten, Op dood Spoor, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon (zonder jaartal).
Naar aanleiding van deze recente uitgave - roman, novelle, hoe zal ik het noemen? - zou men geneigd zijn voor de zooveelste maal de vraag te stellen: waarom wordt zoo iets geschreven? Om mij te uiten, zal de schrijver antwoorden. Goed, maar waarover dan - want ook deze auteur zal toch wel willen toegeven, dat niet élke van zijn ‘uitingen’ de moeite waard is er notitie van te nemen. De lezers zijn er dan ten slotte toch ook nog, worden althans voorondersteld, en ik geloof dat géén ernstige litteratuur-lezer ter wereld een boek openslaat met een andere bedoeling dan om te vernemen: des schrijvers uiting over het leven. Heeft ook Rein van Zanten iets over het leven willen zeggen? Wát dan wel? Ik heb zijn boekje met aandacht gelezen, maar ben er niet achter kunnen komen. Het behelst niets anders dan een, knap gesteld hoewel doodskil, relaas, dat door haarzelf heet gedaan te worden, van de uit verveling begonnen intriges, het doelloos en hartstochtloos comediespel eener in deze occupatie volleerde, overigens volmaakt onbeduidende vrouw, ten gevolge waarvan zij dan ten slotte ‘op dood spoor’ raakt, d.w.z. haar eigen.... misselijke beroerdigheid bewerkt. (Ellende, ondergang, smart, verdriet, het zijn alle veel te mooie woorden voor het lot van dit prullige mensch).
Nogmaals: waarom schrijft men zoo iets? Heeft Rein van Zanten een zielloos vod als deze Thilde waargenomen en is hij daar zóó door ontroerd dat hij het niet laten kan haar af te beelden? Haar zichzelf te doen tentoonstellen, liever gezegd? Maar wij merken niets van zijn ontroering!
Het zou mij niet kunnen schelen als het niet zoo jammer was van het verspilde, het verknoeide talent. Want talent, geest, een scherp intellect heeft Rein van Zanten zeker. Hij is wat men noemt: lang niet de eerste de beste. Alleen wat zijn hart betreft verkeer ik in het onzekere. Zou hij zelf eigenlijk van dat artikel wel heel veel meer hebben dan zijn op dood spoor loopende Thilde? Uit elk geschrift, zelfs uit het meest ongeïnspireerde, blijft ons zekere smaak-op-de-tong achter, zekere in hun ontstaan moeilijk te onderscheiden indrukken, maar die toch het meest essentieele zijn wat men over den schrijver te weten komen kan: welnu, uit dit boekje proef ik een in zich zelf, en daardoor in het menschdom, bitterlijk teleurgesteld, een blasé, cynisch en ten doode verveeld mensch.... die ten slotte toch al zijn kwalen op zijn eigen gebrek aan liefde heeft terug te brengen. Zijn kwalen, die hij verergert door er zoo aan toe te geven, er
| |
| |
zooveel werk van te maken. Zou er waarlijk niets wereld zijn, dat hij liefheeft of haat, echt en innig haat of liefheeft? Zoo já, hij wijde zich daaraan toe, en hij schrijve erover!
H.R.
| |
Siegfried van Praag, De Weegschaal, Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, 1925.
O weldadig genot, na de lectuur van een zoo kil-knap, liefdeloos product als ‘Op dood Spoor’ een boek als De Weegschaal ter hand te nemen! Toch weet ik nog niet eens of deze schrijver, Siegfried van Praag, wel gezegd kan worden meer talent en geest te hebben dan Rein van Zanten. Maar dat hij veel meer hart, meer leven en temperament, meer warmte en geestdrift heeft, weet ik wel zeker. Meer humor ook vooral! De humor - al zoo dikwijls miskend in vele onzer beste nederlandsche romans! - de humor van dit boek is een van zijn kostelijkste eigenschappen. Het is een roman van joodsch familieleven. Maar denk - wanneer ik u hier spreek van humor en jodendom - vooral geen oogenblik aan geintjes-makerij, aan flauwe jodengrappen. O zeker, er is veel in het leven dezer menschen, zijn rasgenooten, waardoor Siegfried van Praag zich hevig geërgerd, bitter bedroefd gevoeld heeft. Maar er is stellig niet minder in dat hij liefheeft, eerbiedig en met teederen schroom, er is niet minder waar hij fier op is en dat hij zou willen redden van beleediging en afval, rédden in zijn hooggeheven handen, en met zijn uiterste krachten.
Deze gezinsroman is een eersteling en draagt daar de duidelijke kenmerken van. De compositie is zwak. De verschillende leden van het gezin worden in de onderscheiden hoofdstukken te veel ieder afzonderlijk, de één na den ander behandeld. En ook is er niet genoeg climax in het verhaal, niet genoeg spanning - tenzij in de onderdeelen -, niet genoeg bindweefsel zou men willen zeggen. De heer van Praag heeft niét: een geschiedenis geweten, hij heeft een gezin gezien en dat vooral in de persoonlijkheden der gezinsleden. Maar die heeft hij dan ook gezien, diep en volledig, en voor ons, lezers doet hij ze opleven, even sterk - om hierbij eens namen te noemen - als een Querido, een Heijermans, een Scharten-Antink zoo dikwijls blijk gaven dat te kunnen, elk op zijn wijze. Deze vergelijking duidt m.i. ook eenigszins aan, in welke afdeeling onzer letteren dit jonge talent thuis hoort. Evenmin als Theunisz, wiens ‘Vloed’ ik in het vorig nummer besprak, zoekt ook deze jongere de schoonheid buiten leven en menschelijkheid. Hij vertelt van wat hij beleefd en gezien, van wat hem ontroerd en verteederd, hem aangegrepen heeft. Maar, wat het voornaamste is: hij boeit en bekoort ons daarmeê; sprekende over het dagelijksch leven heft hij ons daar niettemin uit op, gééft ons iets, maakt ons rijker en voller, liefdevoller. Dat komt door
| |
| |
zijn warmte vooral. Deze mensch sprak over de dingen van zijn liefde - en het is met deze eeuwige magneet dat hij ons naar zich toe trekt.
Siegfried van Praag, een naam die de Nederlandsch sprekende wereld steeds vertrouwder klinken zal.
H.R.
| |
Jenny Mollinger, Droom en Wake, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1925.
Als we dit kleine bundeltje gedichten gelezen hebben, treedt ons duidelijk het beeld voor oogen van haar die ze schreef. Een eenvoudige, krachtige meisjesfiguur staat voor ons, en zij bekoort ons door haar zuivere jeugd.
In dit verband zou men gaarne spreken van gedichten die sympathiek zijn - zij wekken een ongecompliceerd gevoel van menschelijke hartelijkheid. In dit jonge wezen is het gevoel niet verweven, de strijd niet raadselachtig, haar krachten zijn niet tegenstrijdig, haar natuur is niet gedeeld.
Zij rijst op, volledig in haar vrouwelijke natuur -: verlangend, strijdend, strevend.
Deze liedjes zingen naar de liefde en naar het kind - en, over dit alles heen, naar de vreugde Gods die zij leert kennen als een hoog geluk.
Toch is het jammer dat deze jonge dichteres zoo spoedig reeds ging bundelen. Ik wil niet beweren dat dit bijzonder snel geschiedde na het publiceeren harer eerste gedichten, ik meen dat dit al wel een jaar of zes geleden is. Ook toen troffen ze mij door hun stralende oprechtheid - er klonk een geluid uit op of een vogel zong.
Intusschen is het dichteresje als menschelijk wezen gegroeid, men gevoelt dat zij enkele zekerheden gewonnen heeft en toch geloof ik niet dat zij creatief reeds zulk een rijpheid gewon dat haar ‘bundel’ geheel verontschuldigd worden kon. Ik wil daarmee niet zeggen dat er ook den laatsten tijd niet vele gedichten verzameld zijn, onrijper en vooral doffer, maar men moet deze laagste maatstaf niet aanleggen. Bij zulk een zuivere natuur als Jenny Mollinger bezit verwacht men onwillekeurig de deugd der zelfkennis en die van het geduld. Nu krijgt men nog te veel den indruk dat het meisjes-werk is, wat zij biedt - hetgeen zeggen wil dat het begrip van het scheppend vermogen nog niet in haar bewustzijn drong als een genade die alleen door en met de uiterste inspanning aanvaard kan worden.
Maar er is in deze natuur een gemakkelijk en gezegend stijgen van de hunkeringen naar het groot verlangen.
Deze meisjesziel heeft zich jong en krachtig uit de benauwenissen der zwoele en zoete droomen bevrijd waarin zoo menig vrouwelijk wezen omsponnen blijft. Die blije bevrijding is de bekoring van haar werk. Zulke naturen hebben in hun edelen eenvoud een kracht. Mocht zij ook tot de zuiverste uitspraak komen! Nu is de wijze waarop Jenny Mollinger dicht nog te primitief, haar verzen zijn soms te gemakkelijk en te zoetelijk, haar
| |
| |
melodie breekt dikwijls en haar rhythme is zelden blijvend mee-sleepend.
Indien deze verzen chronologisch geordend zijn, dan is óók in de scheppingskracht een stijging en een verwachting blijft dan zeer gerechtvaardigd. Haar laatste verzen hadden de éérste moeten zijn van een bundel die de toekomst ons gebracht zou hebben.
J.d.W.
| |
Frans Hulleman, Heijermans-Herinneringen, Laren, A.G. Schoonderbeek.
Men kan dit boek van uit zeer verschillende gezichtspunten beoordeelen. Men kan b.v. zeer sterk voelen of willen voelen, dat een socialist dit geschreven heeft, en overal waar dit duidelijk is kan men willen toetsen of kritiseeren.
Ik voor mij heb het boekje argeloos gelezen. Later - min of meer opmerkzaam er op gemaakt - zag ik hoe hier een geestverwant in maatschappelijken zin van Heijermans aan het woord was. Maar dat verhinderde mij niet er aan te denken hoe aardig ik deze karakteristiek dadelijk gevonden heb, om geheel andere redenen misschien dan partijgenooten zouden aanvoeren.
Wat mij trof is, dat Hulleman zich als kunstenaar van den besten kant heeft getoond doordat hij schreef, bezield door een liefdevolle bewondering. Maar deze liefde en deze bewondering benamen hem niet dien helderen blik die elke karakteristiek behoeft, integendeel, deze liefde zag zeer scherp en uitte zich daardoor in vele zuivere en treffende opmerkingen. Hulleman zal ons stellig tegenspreken wanneer wij zouden willen zeggen dat het er weinig toe doet hoe wij zèlf over den schrijver Heijermans denken. Hulleman heeft misschien iets willen beweren, maar hij is - (het komt mij voor: ondanks zich zelf) uitgestegen bòven zijn plan. Hij voltooide iets heel goeds: hij schiep een figuur. Want hij heeft deze figuur met proevende liefde en met gespannen aandacht bezien, hij heeft den krachtigen vollen mensch, die Heijermans stellig was, breed neergezet, met groote, stevige lijnen en tevens heeft hij door allerlei opmerkingen en bijzonderheden het beeld waardig voltooid. Wij zien een mensch voor ons, een levend mensch, met dat kernachtige, stoere en teedere, dat ons den mènsch Heijermans misschien nog beminnelijker maakte dan den kunstenaar, als we dezen zouden mogen scheiden. Ik bedoel dat Heijermans' droomen en werk en zijn gewone, dagelijksche doen, zijn litterair werk aanvullen - nu ziet men iets volledigs dat aantrekkelijk is.
Hoe het zij - wie Heijermans' faits et gestes niet van zoo nabij zag dat hij ze beoordeelen kan, hij zal de voorstelling zonder kritiek aanvaarden, en hij is blij om de eerlijke wijze van schouwen en getuigen, om het pittig woord van den herdenker, dat aan de behoefte naar zuiverheid beantwoordt. (Al struikelt de heer Hulleman meer dan eens met zijn aardig stijlpaardje waarop hij zoo levendig van stal rijdt).
| |
| |
Een gloed van bewondering om wat menschelijk mooi was stijgt uit deze regels op en zij treffen daarom.
Ook wel door de aardige anecdotes die er in zijn opgenomen, ook om het stuk geschiedenis van nederlandsch tooneel. Hulleman heeft zich niet kunnen weerhouden hier en daar een enkelen aanval op een nog levend kunstenaar te doen. Wij vergeven het hem om zijn liefde voor de hoofdfiguur.
J.d.W.
| |
Marie Schmitz, Droomenland, Amsterdam, Em. Querido, 1925.
Lode Opdebeek, Peters Kind. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, zonder jaartal,.
Niet lang geleden werd er in deze kroniek op gewezen welk een belangrijke plaats het kind inneemt in de huidige nederlandsche litteratuur, thans vragen weer twee boeken de aandacht, waarin het kind het allesbeheerschend middelpunt is der gebeurtenissen. Twee boeken van zeer ongelijke waarde overigens. Dat van Marie Schmitz heeft, eenige langgerektheid daargelaten, alle kwaliteiten van een gevoelig, goed geschreven verhaal, het heeft sfeer en karakter en behoudt in vergelijking met de bekende kinder-trits van Carry van Bruggen zijn recht op een eigen plaats, al kan het niet naast dat van de laatste worden gesteld, daartoe is het niet krachtig genoeg. Het werk van Lode Opdebeek doet aan als dat van een beginneling: wel frisch hier en daar, maar tamelijk onbeholpen en sentimenteel; proza, dat niet in de schaduw kan staan van Streuvels' Prutske. Wat aangenaam aandoet in dit werk is zijn zuivere, ongeforceerde toon zonder eenige litteraire aanstellerij. In dit opzicht kunnen onze debutanten veel goeds van hun zuidelijke buren leeren!
R.H.
| |
Edith Werkendam, Model. Amsterdam, Em. Querido, 1925.
Willem Zimmerman, De schoone Eenheidsdroom, Laren, A.G. Schoonderbeek.
Benno J. Stokvis, Wrange Vruchten. Amsterdam, P.A. Hemerijck, (geen jaartal).
Drie boeken van het jaar 1925?.... Waarlijk, lezer, men wrijft zich de oogen uit en heeft moeite om het te gelooven, dat deze boeken werkelijk in 1925 geschreven zijn, althans gepubliceerd. Het lijkt eerder de nachtmerrie van een wat al te zachtzinnig kritikus!
Edith Werkendam bezit van hun drie auteurs nog de minst schadelijke eigenschappen ten aanzien van de ontwikkeling onzer letterkunde. Zij schrijft er maar op los, zonder zich om iets anders te bekommeren dan om het ‘épater le bourgeois’, zij vindt daarin blijkbaar een zoo groot genoegen, dat zij al het overige ervoor vergeet. Maar zij heeft één ding, dat de beide heeren missen en dat aan haar werk nog een heel
| |
| |
vluchtigen glans verleent: achter de weerzinwekkende stijlloosheid van haar geschrijf verbergt zich pijn en leed. En dit menschelijke, al is het klein en schuw, maakt, dat men haar boek niet heelemaal vergeet.
Het werk van Zimmerman heeft eenige affiniteit met dat van Treffers, doch men behoeft slechts enkele bladzijden van beider boeken te vergelijken om het verschil te zien: dat van Treffers heeft een zeker fond, dat van Zimmerman baseert zich eenvoudig op een complex litteraire herinneringen. Het is bijna belachelijk van vanzelfsprekendheid, van schoolsche navolging der bekende exempelen. De titel plus de eerste pagina leveren u den inhoud van het gansche, 228 bladzijden groote boek en gij volbrengt de lectuur ervan enkel en alleen onder den prikkel der nieuwsgierigheid, of de auteur u er niet in wil laten loopen en u een parodie wenscht op te disschen van een bepaalde periode onzer roman-litteratuur. Maar ik raad u, spaar u de moeite: het is en blijft alles doodelijke ernst en er rest ons niet anders dan er de redactie van De Nieuwe Gids een zeer nadrukkelijk verwijt van te maken, dat zij door het publiceeren van dezen roman in haar kolommen een werk met haar autoriteit dekte, dat dit in geen enkel opzicht verdient en dat zij daardoor een uitgever, maar in de eerste plaats een wel-meenend mensch als de heer Zimmerman ongetwijfeld is, groote schade heeft gedaan. Want het geldelijk nadeel, dat de uitgever misschien van zijn uitgave heeft, weegt in de verste verte niet op tegen hetgeen men misdoet met de aanmoediging van een talent, dat niet gebleken is.
Benno J. Stokvis heeft een uitnemend werkje geschreven over Lodewijk van Deyssel; wat nu Lodewijk van Deyssel bewogen heeft een vleiend voorbericht te schrijven bij de pennevruchten van Benno J. Stokvis is op zichzelf heel begrijpelijk en behoeft vooral niet een uiting te zijn van allerlei verachtelijke karakter-eigenschappen, naar het kortzichtige lieden zoo dikwijls plegen voor te stellen. Ik ben ervan overtuigd, dat Lodewijk van Deyssel dit voorbericht niet geschreven heeft op grond van ‘de eene dienst is de andere waard’, doch dat hij alleen maar wat al te vluchtig en wat al te luchthartig van den inhoud van Stokvis' schetsen kennis heeft genomen. Anders had hij stellig zijn aanbeveling achterwege gelaten, al was het alleen maar uit de overweging, dat hij er den schrijver meer schade dan goed mee zou doen. Het werk van Stokvis namelijk is nog volkomen onuitgegroeid, het zit vastgeroest in allerlei tradities, vooral ‘litteraire’ tradities, waaruit het zich, naar het schijnt, uiterst moeilijk zal kunnen bevrijden. Ongepubliceerd en op acht tien jarigen leeftijd geschreven zouden zij minder zorg baren voor het talent van den auteur dan thans, nu zij blijkens hun publikatie in boekvorm door hem bijzonder hoog worden gesteld. Als aanloop, als oefening zijn zij niet zonder verdienste, maar waarom hun beteekenis zoozeer overschat?
R.H.
|
|