| |
| |
| |
Er waren er eens drie,
door Otto Ward en Carel Greve.
TONIUS - de doopnaam, als van den heilige: Antonius, was te plechtig voor gemeenzaam gebruik - Tonius rookte zijn pijpje op de bank - van zelf-gesprokkelde dikke takken -, en zag tevreden rond in zijnen hof, waar alles ging groeien en geuren; waar het sappige spinaziegroen in prille blaadjes boven den donkeren grond uitkeek.
Zoo zonder er bij te denken aan hoe of waarom, genoot hij van den goeden dag en van zijn bezit, dat zoo kostelijk ging gedijen. Hier, op zijn eigen terrein, zou zelfs de jonge graaf, wiens eerste moezenier hij was in de tuinen, ringsom rond het kasteel in de welige vallei, - hier zou zelfs de jonge graaf - bij wijze van spreken - niets kunnen nemen en niet te bevelen hebben; hoewel natuurlijk alles ter beschikking zou zijn.
Zijn jonge vrouw Sabiene had, den komenden Zondag ter eere, het pad geharkt en de perken gewied; dat deed zij gaarne en goed, met rappe vingers plukkend het onkruid van tusschen het geteelde, dat een warrig dun netwerk over de zwarte aarde vlocht. Het was alsof God den menschen toonen wilde hoe zij te werken hadden in Zijn schepping, vond Tonius. Tonius zei dat Sabiene na.
Die zat met den meester, van wien zij les kreeg, achter de opengestooten groene luikjes. Hunne stemmen waren voortdurend hoorbaar geweest; nu was het stil. Tonius bemerkte het niet.
De meester was wel vriendelijk voor Tonius en zijn vrouw: hij wilde, nu nog, het verzuimde van vroeger in doen halen, en hun lezen leeren. En schrijven, had hij gezegd, en rekenen als het ging - Tonius vond het mooi van den meester, die zijn vrijen tijd er aan geven wilde, heel mooi -, maar zijn hoofd kon er slecht aan gewennen om de aandacht te bepalen bij letters en syllaben; dikwijls ging hij weg, als de meester er was, en zat in den hof, als nu.
Sabiene maakte beter vorderingen. Zij was verstandig en bevattelijk, prees de meester; die gaf haar vele goede woorden. Tonius knikte, zwijgend. De meester had gelijk, dacht hij; zij wàs verstandig: een vrouw als geen andere, en mooi, erg mooi. Hij was heel trotsch op haar.
- Sabiene! riep Tonius eensklaps. Sab -
Hij hield op, ontsteld; de les moest niet gestoord worden.
Maar Sabiene, vlug, rank, kwam al den hof in geloopen. Rossig-blond haar kroesde om het blozend gezicht; de donkere oogen waren als amandelen van vorm. Achter haar aan, met langzame passen, waardig, volgde de jonge meester, in zijn besten rok met glimmende knoopen.
| |
| |
- Wij laten het er voor vandaag bij, zeide hij, en streek zich met duim en wijsvinger langs de gladgeschoren kin.
Zij zwegen een oogenblik, alle drie.
- Als je niet oppast, Tonius, berispte de meester dan, kan je al gauw niet meer meê - Sabiene is je vèr voor; wij kunnen niet op je wachten. Zij leert goed, héél goed: dat komt omdat zij niet verzuimt, zooals jij. Bovendien is zij helder van hoofd; zij kan al haast schrijven. Het is jammer dat wij niet vroeger begonnen.
- Ja, antwoordde Tonius: dat is dan wel jammer.... Stoor u maar niet aan mij; ik ben, geloof ik, te oud. Sabiene is nog jonger, en vlug en bevattelijk, zooals u zegt. Maar niet alléén vlug; u weet niet, meester, hoe een lieve, goede vrouw -
Sabiene beduidde hem schis, den zin niet te voleinden. De meester zag haar even aan met zijn bolle, bruine oogen onder rondgebogen wenkbrauwen, en kuchte eenige malen: hm, hm.
- Ik - ik heb niet zooveel pleizier in leeren, vervolgde Tonius, wat verward. Als u het goedvindt, meester, dan doe ik maar niet meer meê....
Er kwam een zwijgen.
- Neen, zeide dan Sabiene, en zij nam een pluisje van haar mans Zondagsch pak, - neen, als Tonius het liever niet meer doet, dan moest ik ook maar.... òf wij leeren samen, òf geen van beiden.
- Dat - dat moet je niet doen, Sabiene, riep Tonius uit. Zóó heb ik het niet bedoeld.... Hij schudde het hoofd, zwijgend. Dan klopte hij zijn pijpje leêg tegen de bank, en herhaalde: - Neen, dat moet je niet doen, Sabiene.... Het zou jammer zijn, nietwaar meester, van haar goed verstand?
- Zeker, zeide die: zeker zou het jammer zijn. Maar niet alleen jammer, - dòm zou ik het vinden, als zij nu ophield.
- Maar jij moet ook verder leeren, Tonius, zeide zijn vrouw. Als je lezen kunt in de boeken over den tuinbouw, zal het je wèl te pas komen.
- Juist, bevestigde de meester; zéér juist. Dat zeg ik ook: het zal hem te pas komen.
- Ach, weifelde Tonius; ach, neen - Ik ben liever in den tuin; dat is mijn beroep. Daar is óók veel te leeren. Respect, meester, voor uwe kunde, maar in de tuinen - daar ben ik thuis, precies als u in boeken en papier. Het is alles wel niet zoo geleerd, maar ik weet er toch vàn; van wanneer te zaaien en te oogsten, van wàt regen noodig heeft en wàt zon. Ik -
- Ja, gaf de meester toe, en neep, knikkend, de mondhoeken neêr: dat weet je. Natuurlijk; de practijk versta je, anders was je geen eerste moezenier. Maar een volledig bekwaam vakman, Tonius, heeft weet van wat er staat in de boeken óók. Die kan de planten indeelen in familiën,
| |
| |
hen onderscheiden naar meeldraden, stampers en vruchtbeginsel. Dat kan je naslaan in boeken, volgens een vast stelsel; het heet determineeren. Zie je, daarvoor heeft het lezen zijn nut. Het verdere komt gaandeweg.
- Ja, maar, weifelde Tonius weêr: dat is alles zoo geleerd. Ik kweek de planten omdat zij eetbaar zijn, of vruchten geven, of bloemen, die rieken en schoon zijn van kleur. Het is voor mij voldoende om te weten van regen, vorst en zon....
- Zoo, zeide de meester. Wàt weet je van regen en van zon?
- Nou ja, meende de ander verschrikt; nou ja.... Ik - ik maakte maar een grapje - Ik weet niet veel, maar het is voldoende om te kweeken.
- Je vermoedt dus niet hoe de Natuur met eeuwige wetten het heelal regeert? vroeg de meester strak.
- Gòd, zeide Tonius en hij rechtte zich: dat doet God.
- Ach, zeide de meester; wat weet jij daarvan. Er zijn heele knappe koppen, groote geleerden van naam in de wereld, die zeggen -
- Dat doet God, herhaalde Tonius, onverzettelijk. Respect, meester, voor uwe kennis; maar dat doet God. Nietwaar, Sabiene?
Die zag naar het mulle pad, dat van het kasteel naar haar huizeke voerde. - Ja, zeide zij ten leste, en knikte nadrukkelijk. Dan zwegen zij, alle drie.
- God, bevestigde Tonius: Die doet het.
De meester hield de armen over de borst gekruist en boog het bovenlijf, dat nu wat hoog van schouders leek, naar voren. Sabiene keek van hem naar haren man, en van dien weêr naar den meester, en dan naar den grond. Tonius was met een dun takje doende zijn pijp schoon te maken, die verstopt was geraakt.
- Wij - wij zijn u heel dankbaar, meester, zeide hij eindelijk. Maar -
- Dat behoeft niet, weerde die. Maar?
- Sabiene moet het maar zeggen, besloot de ander. Van dat leeren en zoo, ziet u - ik weet het niet. Toe, Sabiene, zeg jij het....
- We moeten er nog eens over slapen, schertste zij.
- Ja, zeide Tonius, zijn pijpje ronddraaiend in de harige hand; ja, juist. - En hij bewonderde haar omdat zij zoo mooi uit den lastigen toestand had weten te komen.
- 't Is voor je eigen best, hervatte de meester; - graag of niet. Kennis zal je uitstekend te pas komen. Zij steunt den mensch bij het recht begrip en genot van wat de aarde schenkt. - Jullie ziet de Schepping in al haar pracht, en geniet daarvan....
Zij knikten, beiden.
- Natuurlijk, meende Sabiene. Het woord klonk jong en helder, als een lach.
- Juist. En dan zeg ik: je geniet er niet goed, of nòg niet goed van.
| |
| |
- O, kwam er van Tonius' lippen.
- Niet góed, weifelde Sabiene.
- Je geniet er van zonder begrip, ging de meester voort. Hij leunde, met voorgebogen lijf, op zijn wandelstok; zijn hand lag, betoogend, open.
- Jullie zijn menschen, die kunnen profiteeren van de wetenschap, die het fundament is van alle inzicht. Ik zal je helpen om tot begrip te geraken: het begin daarvan moet zijn....
- Lezen leeren, meende Tonius.
De meester wist niet wat van die woorden te denken. - Juist, zeide hij strak: lezen leeren.
Tonius ging zich een pijpje stoppen. De meester zag toe.
- De samenhang in de natuur, vervolgde hij, is overweldigend. Het is grootsch, het Leven. Want de natuur is niet àlles; er is een stelsel, een fijn raderwerk: de samenleving der menschen, - gemaakt door de natuur, door hèn beïnvloed. En dat is zoo moeilijk, zoo ontzettend moeilijk te begrijpen- Daarmeê ben ik ook nog làng niet klaar....
Tonius blies de tabaksblaadjes van zijn mouw, die hij bij het stoppen gemorst had. - Pff, pff, deed hij. En nog eens: a-pff, pff. Dan schraapte hij de keel en stak omzichtig het pijpje aan.
- De menschen, vroeg hij, tusschen hevige halen, die in lipplofjes eindigden, door; zijn die nog moeilijker te begrijpen, meester? Ja, dat zal wel. Dat zal zéker wel....
- Heb je daar wel eens over nagedacht?
- Neen, bekende Tonius: dat niet. Maar ik wil wel gelooven dat het nòg moeilijker is....
- En mooier ook, vulde de meester aan. Ik zal eens een voorbeeld geven, een eenvoudig voorbeeld. Zie eens naar den graaf hier, die jong is en rijk, en doen kan wat hij wil. Hij heeft een kasteel met prachtig domein, maar ziet er bijna niet naar om.
- Tenminste, - meende Sabiene.
- Jij, Tonius, bent zijn moezenier; je verzorgt zijn bezit. Ik ben schoolmeester in het dorp....
- Dat is waar, meester, zeide Tonius. Zeker, dat is waar....
- En nu is het mooie, ging de meester voort, hoe onze drie levens in elkaâr grijpen en verband houden. Dat kan elk oogenblik veranderen, of een einde nemen. Daar zijn tweedracht, jaloezie, en nog veel andere invloeden, waar wij geen zeggen over hebben. En de Dood....
- Nèt, meester, beaamde Tonius. Nèt - Hij zag naar Sabiene, of die ook begreep hoe moeilijk het leven kan zijn. Zij stonden zwijgend bijeen en wisten niet wat nu te gaan zeggen. De meester richtte zich hoog op; zijn stok maakte een breeden zwaai door de lucht, dat het suisde.
- De wijsgeeren, zeide hij, luider dan zooeven, hebben de taak ge- | |
| |
kozen - of, wie weet, te verrichten -, dat alles te verklaren. Zij denken er heel diep over na, en weten hun bevindingen neêr te schrijven in boeken, die wonderen zijn van vernuft. Wie niet lezen kan, blijft het genot ontzegd, er van kennis te nemen, van de wijsbegeerte. Daarom....
Hij zweeg inéénen, en liet zijn nieuwen zin sterven in een herhaald gekuch. Van nabij klonk gepraat. En zij schrikten allen zeer, toen plotseling de jonge graaf voor hen stond, vergezeld van een schoone jonge dame, gekleed als kwam zij uit Parijs, gelijk Sabiene later zeide.
Tonius greep haastig zijn pet van het hoofd; het pijpje stak nog in zijn mond. De meester maakte, onthutst, wel drie buigingen achtereen.
- Goedenavond, groette de graaf. - Hier is Tonius, zeide hij tot wie hem vergezelde: Tonius, mijn eerste moezenier. En daar Sabiene, zijn vrouw.... Wij wilden haar vragen, ons wat te komen helpen - Ah, daar is ook de schoolmeester.... Zoo bij Tonius op bezoek, meester?
De meester maakte nogmaals een buiging, waardig en heel diep.
- Mijnheer de graaf, zeide hij met neêrgenepen mond, - eh - mevrouw, het is mij een groote eer.
- De meester, verklaarde Tonius, komt hier om - Dat wil zeggen: hij is zoo vriendelijk om ons te willen lezen leeren. Wij kunnen het niet; Sabiene niet en ik ook niet.
- Zoo, zoo, zeide de graaf.
- Ja, hernam Tonius: lezen. En schrijven ook, en rekenen - later.... als het gaat. En nog vele andere dingen, van planten en dieren en menschen.... Ik weet die geleerde woorden niet meer zoo; het heette.... Hoe was het ook, meester?
- Neen, dat heb ik niet bedoeld, weerde die, geraakt.
- Wijsbegeerte, herinnerde zich aarzelend Sabiene.
- Juist, dat was het, knikte Tonius; wijsbegeerte.
De graaf lachte.
- Wel, wel, verbaasde hij zich, en keek naar den meester, dan naar Sabiene en naar Tonius. - Wel, wel; lezen, schrijven, rekenen.... Pas maar op, Tonius, met al die geleerdheid; die brengt ellende meê. Weet wel wat je doet - ik zou voorzichtig zijn, eindigde hij plagend.
En, groetend, gingen zij. De meester en Tonius zagen hen na: den jongen graaf, rijzig, met naast zich, kleiner, de elegante dame, en achter hen: Sabiene.
De beide mannen zetten zich naast elkander op de bank. En, na wat zwijgen, zeide de meester: - Het is wel verleidelijk, Tonius, als je jong bent, en rijk, om maar eens lustig te leven.
- Ja-ja, gaf de ander toe - ja-ja....
- Zooals de graaf: rondrijden te paard of in een koets.... met een dame, vandaag de een, morgen misschien een ander -
| |
| |
- Maar - eh -, meende Tonius verschrikt; maar - daar is toch geen rede van, meester....
- Wie zal het zeggen, zeide die, als raakte het hem niet. Het heeft er wel den schijn van, Tonius. Wat ik zoo al hoor van dezen en gene en ik hoor meer dan jij - bevestigt mijn vermoedens wel.
- Die dame...., aarzelde de moezenier; die is toch....
- Die zal wel zijn als de anderen. Wie mooi is, en zich goed weet te kleeden, vindt gauw een jongen, rijken man. De graaf is bevoorrecht met zijn titel en rijke goederen, vèr boven jou en mij. Maar hij is tot niets nut in de wereld; hij verdoet zijn leven in zonde, met vrouwen, in pleizier. In mijn boeken zou je er van kunnen lezen, van de groote steden, van de luiheid en de misdaad, die daar heerschen, van ontucht en ellende. O, als je dàt eens wist....
En hij gebaarde van dat het héél erg was. -
Een meisje wipte het erf op, Drica, de dochter van den boschwachter.
- Goedendag! riep zij van verre. En met een schuchter knikje: - Dag meester.... Zonder weêrwoord te wachten vroeg zij of de graaf werkelijk zelf was aangekomen: haar moeder meende hem te hebben gezien. En toen zij het bevestigden, verdween zij, na eenig treuzelen, weêr in rappe haast.
- Ik geloof, meester, zeide Tonius, monkelend en lachend; ik geloof - nou - Hij keek strak Drica na. - Ik weet het niet, maar ik zou zeggen: - nou....
- Kom, kom, Tonius, suste de ander, maar hij voelde zich aangenaam gestreeld. Hoe oud is ze? Zeventien jaar misschien....
- Achttien, wist Tonius. En haar moeder ìn de vijftig. Een héél verschil. Het zou mij niet verwonderen, of Drica....
De meester lachte: ha, ha, ha.... Dat is de oude geschiedenis, Tonius; de een wil den ander; de ander weêr een ander. Een Duitscher heeft er over gedicht, zoo - alsof het een grapje was, maar het is een ernstig probleem. Ik sprak zooeven van de ingewikkelde menschelijke verhoudingen; daartoe draagt de liefde niet weinig bij.
Tonius zweeg; de meester staarde voor zich heen. Er was stilte.
- Maar, herbegon de ander; die dame - die is toch niet....
- Ik wéét het niet, zeide de meester. Ik weet het niét. Maar de graaf, die is - Met gedempte stem, als voor vertrouwelijk gesprek, ging hij voort: - Ik zou maar oppassen, Tonius.... En hij kneep één oog langzaam toe.
- Hoezoo? vroeg die.
- Wel, zei de ander: wel, zoo maar....
- Hoezoo dan toch, meester?
- Met - met Sabiene, zeide de meester strak.
| |
| |
- Sa-Sabiene...., hakkelde Tonius, als had hij niet goed verstaan. Sa-Sabiene....?
- 't Is voor je bestwil, Tonius, dat ik het zeg. Sabiene is jong, en mooi....
Tonius knikte. Dat wàs zoo.
- En.... de graaf, vervolgde de ander, óók. Hij weet wel, hoe een jong meisje te vangen. Pas maar op, Tonius; Sabiene is een goede vrouw, en niemand denkt dat zij je ontrouw wil zijn. Maar het is niet voldoende om te bidden: Leid ons niet in verzoeking....
Hij stond op om te gaan.
- Maar.... eh...., begon ten derde male Tonius; die dáme......
De meester boog het hoofd dicht naar hem toe, en zeide als een, die veel weet van wat er in de wereld doende is: - Een ieder is te koop, Tonius. Alleen de prijs, zie je, die verschilt....
Toen kwam Marinus, de staljongen, Tonius groeten van Sabiene: er waren door de onverwachte komst nog geen huisbedienden; zij had heel druk te doen en zou dien nacht blijven op het kasteel. Hij moest zich maar niet ongerust maken.
* * *
Tonius, na langen nacht van slapeloos woelen en benauwende droomen, tobde reeds vroegtijdig in den hof. Het was wel, zooals de barbier hem des Zaterdagsavonds nog verzekerd had: niemand, neen, niemand was te vertrouwen. De jonge graaf niet, en - wie weet - ook de meester niet, en - zelfs Sabiene - Hij schudde het hoofd en plukte de pasgewiede vezeltjes van zijn hand, die door den ochtenddauw kleefden. En bedacht, hoe des nachts, in de lange, slapelooze uren, het hem alles zoo eenvoudig had geschenen - zoo héél eenvoudig. - Als de jonge graaf Sabiene, die mooi was, gaarne lijden mocht; en als zij -, neen, zoo was het niet.
- Als hij, Tonius, die van Sabiene hield, die o, zoo veel van Sabiene hield, de jonge graaf zou zijn - dan zou hij haar wel gaarne zien.... En als hij, Tonius, Sabiene was, de mooie Sabiene - dan zou hij den jongen graaf misschien wel - neen, neen, zoo was het ook niet geweest.
Zich bezinnend, lei hij zijn petje naast zich neêr op den grond. Maar als de jonge graaf Sabiene begeerde, en Sabiene ook den jongen graaf....
Hij zette zijn petje weêr op; het was nog kil, zoo vroeg in den morgen.
- Als dat zoo was, - wat toch mogelijk zou zijn -, dan - dan werd het toch wel heel treurig, ook al bedrogen zij hem niet -, ja, zóó was het.
De schoolmeester zeide: ieder is te koop, maar de prijs, zie je, die verschilt.
| |
| |
En ook: geen is te vertrouwen, Tonius, niet één - of, neen, dat zeide de barbier, maar waar kon het toch wel zijn.
Sabiene kwam vlug den hof in. Zij zag Tonius, kniegebogen, wieden, en, plagend, hield zij hem de handen voor de oogen.
- Dag Tonius, wenschte zij. Wat mompel je daar?
- Niets, zeide hij; niets....
Zij zette zich bij hem en begon naarstig te wieden; nooit trok zij goede plantjes meê.
- Kon je - kon je heelemaal niet thuiskomen, vannacht? vroeg Tonius.
- Dat ging toch niet.... Er waren geen bedienden; het was zoo druk.... Ik heb heel weinig geslapen; ik ben nog moê. - Zij pruilde.
- Ik, zeide Tonius, heb ook niet veel geslapen....
- Omdat ik er niet was...., schertste zij. En, opspringend, gaf zij hem een zoen.
- Ja, gaf hij toe: omdat jij er niet was.
Zij lachte er om, luidkeels.
- Die dame is heel lief en vriendelijk, zeide Sabiene dan, en wiedde ijverig door. Zij blijft hier; de graaf gaat weêr weg. Zij is wat.... overspannen: het leven in de stad, zegt zij, is zoo vermoeiend.
Tonius schrikte.
- Ja, zeide hij; dat schijnt wel zoo te zijn - in de stad....
In de heesters floot een merel; zij luisterden er beiden naar.
- Tonius, vroeg Sabiene; kom weêr bij de les....
- Waarom?
- Ach, de meester is zoo.... Toen je riep, gisteren, was ik blij. Kom er maar liever bij, voortaan....
Tonius stond stram en aarzelend op; zijn oogen waren verheugd. Hij gaf haar een kus.
- Dat is goed, knikte hij; dat is goed, Sabiene....
Zij schrikten. De jonge graaf was over het mulle pad genaderd. En zij keken gedrieën: hij hoog te paard, zij dicht naast elkander staande, met verlegen lachende oogen.
- Sabiene, zeide de graaf, wil je goed zorgen voor mijn gast? En jij, Tonius?
Hij lei hem een goudstukje in de vrije hand; de andere hield het petje.
- En iederen dag versche bloemen, Tonius. Elken dag.... Hij reed weg, in draf; Sabiene zag hem na.
Tonius' gedachten waren weêr somber geworden. Hij draaide het gouden muntstuk om en om.
- Er zijn nog niet veel bloemen - snijbloemen, zeide hij korzelig. Dat weet de graaf toch wel....
- In de kas niet, Tonius? vroeg Sabiene.
| |
| |
- Ja, wel in de kas....
Dan, met een ruk, gaf hij haar het geldstuk. - Dat is voor jou, zeide hij; voor jou.... Hij zag haar recht in de oogen. Zij ontweek zijn blik niet.
- Sabiene, zeide hij flink.
- Ja? vroeg zij.
- Neen; ach neen - niets....
Sabiene hield het goudstuk tusschen de vingers.
- Dank je, zeide zij; dank je, Tonius. Dat is aardig van je. En zij ging naar binnen.
Tonius liet zich op het bankje neêr. Het verdroot hem dat hij niet had durven vragen, of de graaf.... Want als zij gezegd zou hebben: neen - dan was het ook alles niet waar, wat hij vreesde. Hij kon haar vertrouwen, Sabiene. Maar toch - zekerheid, echte zékerheid, zou het hem die hebben gegeven, al zeide zij: neen? De schoolmeester en de barbier....
Sabiene kwam weer naar buiten.
- Tonius, zeide zij nieuwsgierig; Tonius, wat zou dat zijn, met die dame? En zij wees met een elleboog naar het kasteel.
- Ach, meende hij; ik weet het niet....
- Zouden zij samen gaan trouwen, Tonius? Als ik zoo mooi was als zij, en zoo rijk, en onze jonge graaf was verliefd op me - nou....
- Wàt, vroeg Tonius moeizaam; zou je dan....
- Ja, knikte zij; zeker. Natúúrlijk.
- Zou - zou je dan niet -, meende Tonius. En ik dan, Sabiene?
- Nou ja, zeide zij, en schokte een schouder; nou ja - het is toch maar onzin. Ik ben nu Sabiene, je vrouw....
- Ja, vond Tonius, en veegde zich met de hand over het voorhoofd; dat is zoo. Het is maar onzin....
Sloom ging hij het hekje uit van den hof, in zijn versleten kleêren van den werkensdag. En bezon zich van hoe het toch weêr was: hoe het toch eigenlijk hetzelfde bleef of Sabiene hem bedroog of niet, als zij den jongen graaf gaarne mocht lijden. Daar moest hij altijd maar om denken....
Daarbinnen zong Sabiene een liedje; die had nergens weet van.
|
|