| |
| |
| |
Herfstleugen
door A.H. van der Feen.
(Slot).
DIEN namiddag, toen de twee broeders van de Joris thuiskwamen, deelde juffrouw Lurkus aan Jan mede, dat de knecht van mevrouw Reygersveld een brief voor hem had gebracht. ‘Hij leit op tafel in de woonkamer, meneer’.
Jan knikte wat stuursch; hij was toch al humeurig, had met omberen slechte kaarten gehad, en de bittertjes verbeterden die stemming niet.
‘Die zit zeker weer in d'r schijtert omdat er 'n hypotheekje aflost,’ mompelde hij schamper, half binnensmonds en half tot Simon.
‘Dat dienk ik,’ sprak deze zonder veel belangstelling en hij liep door.
Jan trad alleen de huiskamer in; het was er half donker; de hanglamp boven de tafel wierp een valen schemer rondom; de kraan was maar half opengedraaid; op het bruine tafelkleed lichtte het vierkant van het couvert.
Jan nam het op, bekeek het adres met zijn naam in het groote hoekige handschrift van zijn tante Aleid, scheurde het dan open, rukte en verfrommelde met een gesmoorde verwensching de paars vloeien binnenvoering, welke het stugge roomkleurige papier van den brief omgaf; dan zette hij zijn lorgnet op, wilde lezen.
Maar 't was te donker.
Met een snok, dat het heele lampestel er van schudde en rinkelde trok hij aan een kettinkje.
Maar 't was het verkeerde en zoo zonk de duisternis ineens verlammend om hem heen.
Hij vloekte rauw en grof, hardop, vele malen, in machtelooze woede, met een schimpende verwensching aan 't adres van juffrouw Lurkus, grabbelde in zijn zak naar lucifers, streek er een af, trok bij het licht van dat kleine vlammetje hard en ruw aan 't andere kettinkje.
Dan, met een rinkelenden slag plofte het licht ineens helder aan; witte stukjes van 't kousje sneeuwden op het tafelkleed.
Hij kneep zijn lorgnet recht en bij de tafel staande, las hij:
Beste Jan,
Vergeef het mij, oude vrouw, zoo ik in de volgende regelen ongevraagd mijn oordeel uitspreek over iets, wat mij zoo zeer ter harte gaat.
Reeds eenigen tijd loopen er in de stad geruchten over eene
| |
| |
liaison welke zoude bestaan tusschen Simon en een vrouw uit burgerlijke kringen, waarbij dan tevens aan Simon het voornemen wordt toegeschreven om met die vrouw een huwelijk aan te gaan.
Het ligt waarlijk niet in mijn aard aan dergelijke on-dit's maar dadelijk met zooveel intresse het oor te leenen, al behoorden in dit geval mijne zegslieden niet tot de personen, welke ligtvaardig zulke gerugten verspreiden.
Dog de indrukken, welke ook Cécile en Aleid heden te uwent nopens die aangelegenheid kregen, vervullen mij, ik wil het U niet verheelen, met groote zorg en onrust.
Spreek toch openlijk met uw broeder, beste Jan, voor er iets onherstelbaars is gebeurd; wijs hem op het treurige voorbeeld van dien armen de Bouvigne die dezer dagen overleed - in ballingschap! - op de onvermijdelijke uitstooting uit onze kringen, den smaad waaraan hij zich zelf - en ook die vrouw - blootstelt.
Herinner hem toch aan zijn goeden vader, mijn besten onvergetelijken broeder, die terecht zoo trotsch was op zijn oud en nobel geslacht, dat door geen enkele mésalliance werd bevlekt en welk geslacht met Ulieden zal uitsterven, waarna de mogelijkheid op ontwijding van het wapen, voor goed zal zijn uitgesloten.
Ik kan U niet zeggen, hoezeer dit alles mij vervult; des nachts lig ik er uren van wakker, zinnend op middelen om dit onheil te voorkomen.
Dog wat kan ik, oude vrouw, doen; wat meer dan vermanend de vinger heffen en zoo dat niets vermag, mijn beide gevouwen handen smeekend omhoog rigten met de bede: Laat deze drinkbeker aan ons geslacht voorbijgaan!
Beste Jan, ik herhaal, bespreek dit alles toch met Simon; gij zijt de oudste en thans het hoofd der familie, naar U zal hij eerder luisteren, dan naar het gebazel van een oude vrouw als ik ben; ik acht het onmogelijk, dat gij mijne bekommernissen in deze niet zoudet deelen.
Schrijft me, of nog liever, komt mij eens spoedig vertellen of gijlieden en vooral mijn beste Simon de onrust vermoogt weg te nemen van mij, oude vrouw, die de laatste is van het geslacht, dat Ulieden zag opgroeien en die tot in haar laatste oogenblikken zal blijven, uw beider opregt liefhebbende tante
Aleid van Bruelis,
Douairière Reigersveld Vroonestein.
Reeds tijdens de lezing stiet Jan een paar grommende ongearticuleerde klanken uit; zijn lippen gingen hevig voor zijn bijna tandeloozen mond.
| |
| |
‘Is-ie gek.... is-ie dan gek!’ siste hij terwijl zijn kwijlend speeksel neerspatte op den brief. ‘Dat zal toch.... verdomme....!’
Hij keek naar de deur, of hij verwachtte dat Simon daar dadelijk binnen zou treden; dan, terwijl een grimas van woede zijn mager geel gezicht hideus vergrijnsde, stond hij een oogenblik wat ineengedoken, de kop hoekig scherp op den pezigen hals; zoo bleef hij even in broedend denken, zijn hand verfrommelde de fragmenten van het couvert.
Tot hij met een gesmoorden vloek den brief in de binnenzak van zijn jaquet stak en de kamer verliet.
Aan de gedekte tafel stond Simon vleesch te snijden; hij zag vluchtig op toen Jan binnenkwam, wette nog even het mes, dat blinkend flikkerde in 't heldere licht, sneed dan met zorg en keurigheid groote roze plakken van den kouden runderrib, wipte ze handig op 't voor hem staande vleeschschaaltje.
Dadelijk achter Jan kwam Laurien binnen met den dienbak, waarop de aardappels stonden, de juskom en het schaaltje met gestoofde koolrapen.
Jan ging zitten zonder iets te zeggen, schonk zich met onvaste hand dadelijk een glas vol uit de wijnkaraf, dronk het gulzig leeg.
‘Dorst?’ vroeg Simon half schertsend terwijl hij zijn broeder, toen Laurien de kamer verlaten had, het vleeschschaaltje toeschoof.
Jan gaf geen antwoord, hetgeen Simon's aandacht niet trok; de maaltijden werden, vooral als Jan uit zijn humeur was, toch veelal, zoo goed als zwijgend genoten en zelfs het elkaar toereiken van schaaltjes ging dan nog nauwelijks vergezeld van een gefluisterd of half ingeslikt: ‘....sjeblieft’.... of ‘Merci’.
Doch wel viel Simon wat later de ongewone gemoedsbeweging van Jan op in het haastig, slordig zich bedienen, zoodat hij jus morste op het tafelkleed en een kwakje gestoofde koolrapen onsmakelijk naast zijn bord terecht kwam, terwijl hij zijn vleesch met mes en vork meer uit elkaar rukte en trok, dan het regelmatig klein sneed.
Juist toen Simon zich ook bediend had en rustig begon te eten, legde Jan plots zijn mes en vork neer, wierp zich achterover in zijn stoel en vroeg schorrig:
‘Wat is dat noe toch met joe en dat wuuf van Leenbach?’
Zoo onverhoeds aangevallen, zag Simon met een schok op, keek in het lange magere gelaat van zijn broeder tegenover hem, dat nu in de halfschaduw van de lampekap gelig grauw leek, met in de smalle spleetoogen een dreigend loerende glinstering.
‘Hoe kom je.... wat is dat noe ineens?’ vroeg hij wat heesch.
‘Wel, de heele stad kletst er over en jie loopt ze als een gek achteran’.
Simon zweeg even.
‘Ik zou me, als ik joe was, niet zoo laten beïnfluenceeren door Lurkus,’
| |
| |
sprak hij dan met een vergeefsche poging om zijn stem te beheerschen; hij ging voort met eten, maar zijn handen beefden.
‘Ik heb Lurkus niet noodig om te begriepen, dat er wat gaande is. Vanmiddag is ze bie je geweest.... in 't salet.’
‘Ja, met 'n liest voor Kindervoeding, wat steekt daar noe in?’
‘Als 't enkel voor die liest was.... ze is wel 'n half uur bie je gebleven!’
‘Dat heb je toch zeker niet van je eigen,’ antwoordde Simon, een poging doende om ook eens schamper te glimlachen en dan, terwijl hij zijn broeder strak aankeek: ‘Want toen zie d'r was, zat jie van je steroscoopplaatjes te genieten voor je bureau!’
Er ging even iets als een trilling over het dreigend-loerende masker van Jan's gelaat.
‘Zoo....’
Zijn stem klonk hol.
Dan viel er een zwijgen; Simon at werktuigelijk voort, zonder op te zien, voelde de blik van Jan's oogen nochtans aldoor brandend op hem gevestigd.
Ineens ging Jan weer gewoon zitten, begon ook weer te eten, maar haastig, met snokkende bewegingen.
‘Je bent oud en wies genoeg om zelf te weten, wat je doen of laten moet,’ sprak hij een oogenblik later op een bijna gemoedelijken toon, terwijl hij zijn wijnglas opnieuw vulde. ‘Als je maar bedienkt dat je op zoo'n manier niet alleen je eigen reputatie, maar ook haar naam op straat briengt.’
‘In welk opzicht?’
Simon hief het hoofd, zag zijn broeder weer aan.
‘Wel, dat 's nogal dudelik. 't Is noe al het onderwerp op de jours. Op de Joris maken ze er ook al glossen op. Ze praten zelfs al van trouwen.’
Hij lachte kort en honend.
‘Dat komt natuurlijk uut de koker van Let en Ciel,’ sprak Simon.
‘Ook al.’
‘Zoo, dan bemoeien ze zich toch met diengen, die mien alleen aangaan.’
‘Dat is te zeggen. Als joe houding tegenover dat.... die vrouw zóó is, dat er aanleiding bestaat om aan trouwplannen te dienken, dan geef ik Ciel en Let groot geliek als ze daarover hun minachting openlijk uutspreken....’
Het was Jan gelukt zich weer bijna geheel te beheerschen, doch bij die laatste woorden trilde zijn stem toch van ongeveinsde verontwaardiging.
Simon staarde eenige oogenblikken zwijgend op zijn bord, dan plots het hoofd heffend, sprak hij bijna toonloos:
‘Noe.... maar als 't je interesseert.... die trouwplannen bestaan!’
‘Dan ben je riep voor 't zottenhuus!’ riep Jan schorrig, terwijl hij driftig zijn stoel achteruit schoof.
| |
| |
Simon haalde zijn schouders op!
‘Hier.... hier.... leest dit dan.... als er nog eergevoel in je steekt!’ schreeuwde Jan heesch, terwijl hij zenuwachtig den brief uit zijn zak snokte en dien over tafel Simon toesmeet.
Wat aarzelend nam deze hem op, haalde zijn lorgnet te voorschijn, las dan eerst de onderteekening.
‘O.... van tante Aleid,’ sprak hij wat kleinachtend, dan las hij.
Jan at bij stukjes en beetjes zijn bord leeg, maar keek onderwijl schier onafgebroken naar het gelaat van Simon, dat echter uiterlijk niet de minste ontroering verried, integendeel zeer strak bleef, met alleen om oogen en mond een trek van nauw bedwongen wrevel.
Als hij de lezing geëindigd had, vouwde hij den brief dicht, schoof hem zwijgend terug naar Jan, haalde dan zijn schouders op.
‘Vindt jie dat niks, wat zie schrieft?’ vroeg Jan, terwijl zijn oogen vonkten.
‘Och....’ antwoordde Simon, wiens stem wat beefde ‘van haar standpunt.... is dat wel begriepelijk. Maar ik kan mien levensgeluk niet opofferen aan zulke verouderde ideeën.’
‘Moet dat je levensgeluk worden, om met dat wuuf....!’
‘Je zal er anders over spreken,’ onderbrak Simon heftig.
‘Op joe leeftied.... Je wordt de risée van heel Middelburg!’
‘Dat moet ik weten.’
‘'n Burgermensch met 'n hok vol kinders en 'n afgelikte meid van iedereen, toen ze nog jong was....’
‘Dat lieg je!’
‘Nee dat is zoo!’
‘Je liegt!’
‘Zie en d'r zusters, de drie beruchte meiden van Wies op de Burgt!’
‘Je liegt.... je weet er niks van... klets van Lurkus....!’
‘'n Snol!’ schreeuwde Jan.
Simon schoof zijn stoel achteruit, stond op, draaide zijn broeder zonder verder een woord te zeggen den rug toe en verliet de kamer.
In de gang, achter de gesloten deur, aarzelde hij een oogenblik, dan liep hij rechtdoor naar de vestibule; uit de zijgang naar de keuken kwam juist Laurien met een schaaltje in de hand; ze keek even verwonderd.
‘D'r ben nog zoete appeltjes, meneer.’
‘Breng ze maar binnen’, antwoordde hij kort, dan duwde hij de tochtdeur open, deed zijn overjas aan, zette zijn hoed op en verliet het huis.
Hij moest dit uitdenken in vrije omgeving, buiten den druk van al die stille konkeling en openlijke vijandschap, in donker, zonder afleiding van scherp belichte dingen, met niets om hem heen, dan de koelte en de rust van den avond.
| |
| |
Snel stapte hij de kaai af, ging de brug op; het ronde witte klokoog van het station schemerde tusschen de al kalende boomkruinen.
Er waren geen sterren; het was stil en koud, maar een sproeiïng als van fijn verstoven water prikkelde nu en dan zijn gezicht; toch viel er niet zichtbaar regen; het water in 't kanaal zag zwart, een scheepslantaarn wierp er een bevende goudstreep over.
Hij sloeg rechtsaf, volgde den kanaaloever, kon dan zoo buiten op den singel komen; er liep hier niemand, maar de koelte, die hem eerst zoo aangenaam had beroerd, deed hem nu toch weldra wat huiveren; hij zette den kraag van zijn jas op, stak de handen in zijn zakken.
Maar ferm doorstappen, dan werd hij wel warm.... groote hemel, wat een aanval was dat ineens.... en blijkbaar begon die nu van alle kanten tegelijk.... enfin, hij had dit al een poosje voelen aankomen als iets onvermijdelijks.... het kon niet uitblijven.... en de actie zou nog wel grooter worden.... dat lag voor de hand.... enfin, maar kalm trachten te blijven.... rustig laten uitstormen.... hij zette tòch door.... natuurlijk.... en als het dan onmogelijk bleek.... onhoudbaar werd.... dan maar met haar naar elders... de Bouvigne achterna... o ja... gaarne!
Op den singel bij den nieuwen Vlissingschen weg omhuiverde hem plots de aangierende noordoostenwind, door de boomkruinen ging een dorre ritseling, wat bladeren streken langs zijn gezicht, als stil-voorzichtige beroeringen.
Boven de donkere begroeiïng van het bolwerk aan den overkant van de vest, stond het molensilhouet zwart tegen den rossen gloor, die boven de stad hing.
Simon dook wat dieper in zijn jaskraag.
Als hij nu eens doorliep, over den singel naar haar woning en ineens maar den knoop doorhakte.... iedereen morgen al voor een voldongen feit stelde....?
O, de weldadig omsloten koestering van haar kamer.... hij kende die niet, had immers nog nooit een voet in haar huis gezet.... maar hij zàg haar nu toch zitten.... in een omgeving van veel rood.... warm rood.... gordijnen of een kleed.... hij wist het niet.... maar zóó zag hij haar.... te midden van den roodgouden gloed van een houtvuur... en zij met scharlaken muiltjes aan de kleine bloote voeten op een divan... in de blauwe stralende oogen en om den rooden mond een lokking...
Haar kinderen....? God, ja, die kinderen.... die vergat hij telkens in zijn denken.... en die waren er toch ook.... maar die zag hij niet.... nu niet.... hij zag alleen haar....
Vanmiddag.... eeuwig jammer, dat hij dan op zulke oogenblikken altijd zoo onbeholpen deed.... nu zou hij wel weten, wat hij moest zeggen ....als ze zoo ondeugend.... ja 'n tikje pervers toch wel.... zinspeelde
| |
| |
op de naaktheid van Diana en de Nymf.... nu ja, ze was ook geen meisje meer, ze behoefde geen pruderie te veinzen, als haar heele wezen nog hunkerde.... enfin, maar met die laatste vraag was hij gelukkiger geweest:
‘Dus u vindt het niet onaangenaam als ik u groet?’.... En toen die blik van haar en dat leuke antwoord: ‘Kunt u begrijpen!’.... of zoo zei ze 't niet.... zoo zoet welluidend en lokkend klonk dat juist in haar accent; al deed het dan ook een beetje onbeschaafd: ‘Bè, kan u net begriepe!’
Hij glimlachte, hóórde die woorden weer in den klank van haar stem.... die na bleef trillen......
Méér had ze ook niet kunnen zeggen.... verder kon ze niet gaan, als vrouw, qui se respecte.... en toen hij, weer onhandig daarop nòg niet gereageerd had.... ja, lieve deugd, zijn hart bonsde ook zoo beklemmend.... toen had zij maar haast om gauw weg te komen.... natuurlijk....!
Tja.... welbeschouwd, was dit nu feitelijk al het beslissende moment geweest.... tenminste zoo zag en voelde hij het.... voor haar bleef nu natuurlijk nog het wachten op een nader teeken, een nadere daad van hem.... o, en die zou niet uitblijven!
Op den Seissingel was het iets luwer, maar de koude bleef hem toch onaangenaam aandoen.... donker was het hier ....'t begon te misten, scheen het.... alle zichtbare contoeren vervaagden nog.
Hij kwam een postbode tegen, het schijnsel van het lantaarntje danste boven den weg, wierp in den grijzen damp een lichtkegel als een kleine schijnwerper; 't kwam naderbij, even voelde hij de straling wat verblindend in zijn oogen, hoorde den grommerigen groet, dan lag de duisternis weer als een groote donkere trechter voor hem.
Wat moest hij nu doen?.... Aanbellen, vragen of ze thuis was.... en dan....?
Maar hij vertrouwde zich zelf niet, zijn zenuwen begaven zich zoospoedig en als hij dan ging stotteren.... onzin zei.... nee-nee.... schriftelijk was veel beter.... veel meer beraden.... bezonnen.
Verrast zou ze daarom niet zijn.... o jé, nee....; gek eigenlijk, dit half ceremoniëele angstvallige gedoe nu eerst nog, terwijl je met wat moed en durf ineens.... wat bliksem, ze waren immers beiden onafhankelijk en meerderjarig....!
O, daar schemerde licht, dat moest van die rij nieuwe huisjes zijn, waarvan zij er een bewoonde....
Zou hij nu aanbellen?
Zijn hart begon ineens te bonzen.
Gekheid, hij kon dat nu hier wel loopen overleggen, maar hij wist toch zeker, dat hij het niet durfde.
Kijk, maar het loopen langs dit huisje gaf hem toch dadelijk weer
| |
| |
zoo'n heerlijke sensatie.... of er een toovercirkel omheen getrokken was, waarbinnen zijn hart blijder klopte van een zachte ontroering.... een zoet weemoedige hunkering klaagde er in hem.....
Daar was het, nu stond hij er voor.
In de gang brandde een zwak licht, maar door dwarsspleten van de raamluiken straalde iets zonnigs van het blij-jonge leven daarbinnen in het mistig donkere buiten door; langs het matglas van het deurraampje vergleed juist een schaduw; een kinderstem riep en lachte....
Dan was hij het gepasseerd en hij ging nu al spoedig veel haastiger; voorbij het huisje scheen de mist dikker te worden en killer; een rand van koude druppels zat op den kraagrand van zijn jas.
Hoe knus en warm en blij scheen haar kleine woning; met weerzin dacht hij aan zijn eigen somber huis; Jan zou nu snurken bij de kachel in de woonkamer of mogelijk was Lurkus bij hem, wist nog een nieuwtje.
‘Jij op jouw leeftijd....’ had Jan gesmaald.... Gekheid.... de jaren tellen niet.... je hebt de leeftijd, dien je zelf voelt.... je kan oud zijn op je dertigste.... en jong op je zestigste.... vijf en zestig was hij nu.... o zeker.... zeker.... een paar jaar geleden had hij dit van zichzelf niet meer mogelijk geacht.... ja, toen had hij zich oud gevoeld in den stagen afbraak van zijn lichaam, zijn tanden, die wegvielen, zijn haar dat vergrijsde of verdween, zijn geheugen dat verzwakte, zijn oogen, zijn moeheid bij de minste inspanning, de rheumatische pijnen door al zijn leden, zoodra hij maar even kouvatte....
Maar van het oogenblik af, dat zij, Mevrouw Leenbach, in zijn leven was gekomen, was dit alles veranderd en ook ten deele vergeten; wat hij had kunnen herstellen van dien afbraak, had hij hersteld, zijn tanden, zijn haar, met alle middelen, die nu ook zijn uiterlijk in overeenstemming brachten met zijn verjongd hart.
Zij was de zon geworden van zijn tweede jeugd; over de herfst van zijn leven was die zon gaan schijnen; in haar schijnsel bloeide alles weer op en glansde in frissche lentelijkheid.
Vanavond zou hij haar schrijven, rustig, weloverwogen, overtuigend!
En die gedachte, dat hij nu straks thuis in den geest met haar zou spreken, vrijuit spreken, alles uitzeggen, zooals zijn hart het ingaf, zonder schroom, die gedachte deed hem plots toch weer verlangen naar de eigen woning.
Wat maalde hij langer om Jan's schimpscheuten, Lurkus' vijandig geïntrigeer en het kleinzielige gekonkel van de buitenwacht!
Zijn voetstappen klonken hol over het bruggetje bij de Koepoort; hij keek nog even opzij; daarginds, vaag, door de grauwe mist, meende hij nog het schijnsel te zien van het licht boven haar deur.
‘Morgen!’ zei hij hardop en zijn stem trilde.
In de stad was het stil en somber; hij haastte zich nu huiswaarts; zijn
| |
| |
ineens weer wat pijnlijke mond stijf gesloten voor de kille vochtigheid van de lucht.
Toen hij in de huiskamer kwam, stond Jan juist rekkend en geeuwend op van zijn stoel bij de kachel en even later kwam Laurien met de thee.
Ze spraken niet.
Simon draaide het licht wat op, ging aan tafel de courant zitten lezen: hij schonk als naar gewoonte thee, bracht Jan, die aan zijn bureau zat te lezen, zijn kopje, zette het zwijgend naast hem, ging terug naar zijn plaats, stak een sigaar op.
Maar zijn oogen gleden over de regels, zonder dat hij den zin der woorden vatte.
Er was een blijheid in hem, een trilling, een koorts van verlangen om aan dien brief te beginnen.
Maar hier wilde hij niet schrijven; boven op de slaapkamer, waar zijn eigen bureau stond, daar wist hij zich veilig en onbespied; 't zou er wat kil zijn, zonder vuur, maar hij kon immers zijn sjamberloek aantrekken en dan, met zijn voeten in den bontzak....
Een enkele maal kuchte Jan, rinkelde met zijn kopje, soms kraakten er wat papieren, overigens was er niets, dat de stilte in de kamer verbrak. Simon schonk het tweede kopje weer zwijgend.
Wat haastig dronk hij het zijne leeg.
Laurien bracht de post binnen, een paar tijdschriften, een prijscourant.
‘Kan ik de thee al meenemen, meneer?’ vroeg ze.
Simon knikte.
‘Wat mien betreft.... maar ik weet niet of meneer Jan....’
‘Neem maar mee....’ gromde deze schorrig.
Toen 't negen uur had geslagen stond Simon op, keek even wat onzeker naar zijn broeder.
‘Ik ga naar boven....’ sprak hij, terwijl hij de kamer verliet en dan, nog aarzelend: ‘Wel te rusten’.
Jan gaf geen antwoord.
| |
V.
Het heele huis was overigens donker en in diepe rust geweest, toen Simon met den brief aan Mevrouw Leenbach in de eene hand en den brandenden blaker in de andere, de trap afsloop.
Even later was hij, diep gedoken in den kraag van zijn jas, door de nachtelijke stilte van het stadje gegaan, waarin hij de echoïng van zijn voetstappen hoorde opklapperen tegen de gevels der donkere huizen.
Een enkele lantaarn had nog op een straathoek een aarzelend schijnsel geworpen; ineens had het carillon hard-metalig wat klankbrokken weg- | |
| |
gestooten; hij was er dwaas van geschrokken; met een zachte ritseling was de brief in den sleuf van de bus gegleden, ineens weg uit de veilige omvatting van zijn hand; een oogenblik had hij gestaard op het donkere ijzeren ding met zijn twee open monden; een wonderlijk tegenstrijdig gevoel van angst en voldoening had hem even op de plaats vastgehouden; tot er voetstappen hadden geklonken, een man kuchte, een zwarte verschijning was er genaderd met kleine glanzinkjes van metaal over het donkere lijf; een politieagent, had hij begrepen en met een beetje 'n jongensachtigen schrik of hij hem ontloopen moest, was hij haastig teruggegaan; een snel wassend vreugdegevoel had toen zijn hart doen kloppen in prettige opgewondenheid, een spanning, een trilling had hij gevoeld tot in de toppen van zijn vingers, zijn adem was korter gegaan en in zijn oogen had hij een lach geweten.
Voorzichtig en geruchtloos was hij weer in huis gekomen, naar boven geslopen met op 't portaal nu toch wel een felle angst voor 't plotseling opengaan van de deur van Jan's kamer of die van Lurkus.
Dat wat koortsige blijdschapsgevoel had hem lang wakker gehouden.
‘Nu is 't zoo.... nu is 't zoo....’ had hij telkens herhaald en ook telkens had hij 't komende gebeuren met zijn brief meegeleefd.... gezien.... Nu stond die brief nog scheef, 'n beetje schuingezakt in het donkere binnenste van de bus, tegen den ijzeren zijwand.... dan, in 't ochtendschemeren kwam er een man, die een zijdeurtje open deed, den brief greep met vele anderen en alles in een grauwen zak stopte.... dan, binnen in 't kantoor zou hij snel meeschuiven door den dof-harden roffel der stempeling.... vervolgens, na een onduidelijke overgang, was hij ineens in de hand van een besteller op den zonnigen Singel voor het huisje.... een klikkende schuifeling aan den brievenbus.... een zachte plof.... een harde bel.... en dan....
Een loomheid van slaap had eindelijk het opwindend denken getemperd, de scherpe beelden verdoezelden tot onsamenhangende visioenen en de geest was zoetjes afgedreven naar het onbewuste.
Nu, in den wat bleeken morgen, was er het klaar nuchtere besef van den geschreven en verzonden brief, die nu dadelijk bij mevrouw Leenbach zou bezorgd worden, wellicht al bezorgd wàs.
De nachtelijke wandeling scheen Simon nu een gedroomd avontuur van romantische bekoring.
Of Jan zou volharden in zijn houding, zou blijven zwijgen en negeeren?
Daar zag hij toch tegen op.... een ganschen langen dag in de drukkende sfeer dier vijandige gezindheid.... met de onvermijdelijke oogenblikken van samenzijn bij de drie maaltijden.... de thee....
En het ontwijken of ontvluchten kon hij niet.... althans vandaag
| |
| |
niet, met de mogelijkheid ieder uur, dat het antwoord zou komen.
Als dat antwoord er eenmaal was.... nu ja, dan werd dat alles, ook die vijandigheid een bijkomstig iets van gering belang.... nog wat schimpscheuten, scènes, konden er dan volgen.... enfin, dat had hij er grif voor over.... dat woei wel voorbij.... raasde wel langs hem heen.... als een stormvlaag.
Groote hemel, wat stond hij nu in zijn gevoel ineens ook al ver weg van dat kleinzielig benepen gedoe.... die domme geringschatting van ‘mindere’ standen.
Vroeger, nu ja.... dat was vroeger.... en zoo van Jan's standpunt, was het ook wel begrijpelijk; voor hem was de meerderwaardigheid van zijn persoon boven menschen uit een minderen stand, alleen al door zijn adel, een diep vereerd dogma, evenals voor tante Aleid en voor de meisjes Avezaete, die daar in Domburg zaten; Domburg, dat al wel eens spottend genoemd werd ‘Het laatste bolwerk der Zeeuwsche aristocratie’ ....maar dat ging immers voorbij, de tijdgeest, die nivelleerde....
De brief van tante Aleid.... och ze bedoelde het zeker goed.... ze was een lieve vrouw.... tja, maar ze zou toch maar aan de gedachte moeten wennen.... hij voelde er niets voor om zichzelf te offeren aan een holle traditie.
O,.... die wonderbhje tweede jeugd, die in hem zong.... God, God.... dat dit bestond!
Aan 't ontbijt en later, den heelen dag, handhaafde Jan inderdaad zijn vijandige houding; Simon bleef beleefd, trachtte gewoon te doen, veinsde de stemming niet te voelen; hij vermeed elk onnoodig samenzijn, maar durfde de straat niet op, uit angst, dat hij mevrouw Leenbach die wellicht nòg met de lijst liep, dan zou tegenkomen.
En wat dan?
Zeker, zeker, een spontaan, blij-lachend op elkaar toeloopen zou dan wellicht.... maar er was toch in ieder geval ook nog de wederzijdsche schroom.... en 't mogelijke beraad.... nee, nee.... hij moest zich maar wat schuilhouden....
De eetkamer werd uitgehaald, de stoelen en nog wat kleine meubels stonden in de gang, daar doorheen dribbelde Lurkus met een groote schort voor en een doek om haar hoofd geknoopt; Maatje stond op een trapje en lapte de ramen; het tochtte in het achterhuis en het rook er naar boenwas en spiritus.
Juffrouw Lurkus moest zich klein maken, toen Simon er langs wilde om naar den tuin te gaan; ze lachte, zei wat fleemerig: ‘Die rommel, ee meneer?.... Ja, dat kamers doen....’
| |
| |
Hij glimlachte wat werktuigelijk, gaf overigens geen antwoord, voelde achter zich haar oogen, die hem naloerden.
Buiten was het wel koud, maar hoe blauw zag de lucht nu weer en hoe groen en blond was alles nog rondom; de steenroode eitjes der rozebottels glommen vochtig tusschen 't nog weelderige blad, door de Amerikaansche eiken sloegen laaiende vlammen, de asters en de chrysanten en de dahlia's bloeiden nog.... een beetje mat en kwijnend zag alles wel in die halve schaduw.... maar 't was nog geen winter.... nee, nee.... 't was nog lang geen winter!
En straks zou de zon rijzen boven dit oude huis, die zou de gloed weer brengen, de weelde, de warmte, de kleuren der herboren lentelijkheid!
Uit den tuin komend vermeed hij de woonkamer, waar hij Jan wist; hij doolde maar wat rond in zijn sjamberloek, een beetje ongedurig, liep naar de vestibule, trad eindelijk het spreekkamertje weer in, ging nog eens even zitten in de vensterbank.
Gek, niets had hij hier beleefd, dan het zien van haar bruinen mantel op de stoep, en toch scheen dit vertrekje hem vervuld van herinneringen aan de zoetste ervaringen; 't ontroerde hem, hij moest een paar maal slikken.
Dáár stond ze.... daar.... en toen ging hij....
Zijn fantasie werd zoo levendig, dat bij het heele geval weer opnieuw meende te beleven.... hij hóórde de bel....
Maar nu was er niet de onhandige verwardheid door het onvoorbereide.... nee 't verliep nu heel anders.... ondanks zijn sjamberloek voelde hij zijn eigen houding en gebaren vol elegante hoffelijkheid.... Laurien was er niet bij.... ‘Ah mevrouw Leenbach.... wel wel, daar doet U goed aan.... gaat U binnen.... gaat U binnen.’
Hij was al fantaseerend waarlijk in de gang gekomen, opende nu de deur van het salet.
‘Jae-jae....’ zijn stem kraakte wat geaffecteerd, ‘ik beschouw het als een bizonder voorrecht, dat ik zoo persoonlijk en intiem.... Hm, ja, de haard is aan, zooals U ziet.... willen we daar bie gaan zitten?.... Eigen haard is goud waard nietwaar.... en mien ideaal zou wezen....’
Hij huiverde toch even; in 't salet was het nog kouder dan gisteren.... Kijk, in die gele hoes waren nog de plooien zichtbaar, die zij er in gezeten had......
Hij legde zijn hand er op.... daar was gisteren de warmte geweest van haar lichaam.
Plots schrok hij op, luisterde.
De tochtdeur had gepiept.... door de gang sloop iemand.... nu werd er geklopt op de spreekkamerdeur.... nog eens.... hij werd geopend.... gesloten....
Ineens klonk de klop nu op de deur van het salet en voor Simon ‘Ja’
| |
| |
had geroepen, keek het hoofd van juffrouw Lurkus al naar binnen.
Ze lachte, als in halve verlegenheid.
‘O meneer.... neem me niet kwalijk.... maar ik docht.... wil U noe soms vuur in de spreekkamer?’
Een oogenblik zag hij haar aan, strak; dan, terwijl zijn stem trilde van woede, sprak hij:
‘U hoeft me daar niet om na te loopen. Als ik ergens vuur verlang zal ik dat wel gelasten....’
Er flikkerde even iets door den glimlach in haar oogen, dan, terwijl ze heen ging, zei ze nog:
‘O.... best oor, meneer... ik dienk, ik zal ik 't toch maar es vragen...’
Het verjoeg Simon ineens uit zijn montere stemming van zalig fantaseeren; hij beefde van ergernis; 't werd tijd, dat hier verandering in kwam.... bespied en beloerd in zijn eigen huis.... door een ondergeschikte.... een domestique.... en Jan, die godbetert met dat mensch conspireerde.... tegen hèm.... een hel werd het zoo....!
Enfin, enfin, 't zou gauw uit zijn.... oppassen.... zich nu niet van streek laten brengen.... de dag zou nog genoeg emoties geven.... Hoe laat was het nu?.... O, elf uur.... ja nu had ze den brief.... natuurlijk.... al lang.... liep ze te denken.... al maar te denken over hem .... misschien huilde ze wel 'n beetje.... och ja, 'n vrouw, dat is zoo anders.... maar dat ze nu op dit oogenblik aan hem dacht, dat was wel zeker.... dat had hij in ieder geval al bereikt.... en dan zou ze ook wel denken aan deze kamer, die ze zoo bewonderde en.... misschien ook aan die beelden.... ja, de ondeugd!.... domkop, dat hij daar toch niet beter op gereageerd had.... Hoe laat was 't ook weer....? O ja.... elf uur.... hij had net gekeken.... als ze nu bezig was om terug te schrijven.... en ze postte den brief dadelijk.... dan kon hij hem hebben om.... hm.... half drie.... zou toch wel een beetje vlug zijn.... zoo per keerende.... mogelijk wachtte ze wel een paar dagen....
Groote God, nee!.... Dat zou niet om uit te houden zijn.... twee, drie dagen, gevangen in dit huis....
Enfin, voorloopig kon hij niets doen dan afwachten.... Hangen und Bangen in schwebender Pein.... ja.... had hij nog nooit zoo goed begrepen als nu.... Als hij nu maar eens even naar binnen ging.... naar de huiskamer.... Jan was er.... nu ja, maling aan Jan.... maar de koffie zou er ook zijn en hij moest iets hebben, dat verwarmde.... 't was hier toch al te kil....
Hij huiverde een beetje en verliet het salet.
De dag verging in ongedurigheid; telkens als hij de bel hoorde, schrok hij op, bonsde de hartslag even verstikkend in zijn keel.
| |
| |
Jan volhardde in zijn zwijgen en negeeren.
Reeds vóór de koffie had Simon zich met bizonder veel zorg gekleed; het kon immers noodig zijn, hij wist niet hoe het nu precies zou loopen; zijn zwarte gekleede jas en vest met een donkergestreepte pantalon had hij aangetrokken.... half officieel.... 'n beetje décorum, daar hielden alle vrouwen wel van; den ganschen dag hield hij ook het pijnlijke gebit in zijn mond, 't moest wennen; als hij het verhoeden kon, zou zij hem nooit zonder zien; ook over zijn haar had hij nog wat van dien tinctuur gestreken, die het zoo donker maakte.
Hij ging niet naar de Joris; Jan informeerde niet naar de reden van zijn thuisblijven, ging alleen.
Simon bleef in de woonkamer, trachtte te lezen, bladerde in illustraties, dacht, dacht, zijn denken roesde aldoor als in een koorts; hij doolde door 'thuis, zat nog weer een poosje in het spreekkamertje, liep op en neer in 't salet, schrok telkens van zijn eigen stem, die hardop praatte.
De post bracht niets.
Tegen zessen kwam Jan thuis; ze aten op tijd, zwijgend.
Een oogenblik, in de schier ondragelijke spanning van het martelend wachten, bij al die stugge vijandigheid, maakte Simon een gewone opmerking, maar Jan deed of hij niets hoorde.
Toen vroeg Simon met trillende stem:
‘Ben je van plan in segeel niet meer tegen me te spreken?’
‘Zoolang jie met zulke bezopen plannen rondloopt, besta je niet voor me,’ antwoordde Jan.
Toen viel het zwijgen opnieuw, nòg drukkender dan te voren.
Later, toen hij tegenover Jan bij de kachel in de woonkamer zat, viel Simon plotseling in slaap, iets wat hem anders zelden gebeurde; toen hij wakker werd voelde hij zich erg verkwikt, zijn gedachten gingen nu minder snel, minder chaotisch, er was nu aanvankelijk weer een rustige en logische regelmaat in zijn denken.
Straks kwam de laatste post en als die geweest was, dan kòn er niets meer komen voor morgenochtend.... och, 't was ook dwaasheid.... ze zou niet per keerende schrijven.... de zaak was trouwens ook voor haar veel te gewichtig om zoo maar ineens.... misschien wilde ze eerst een familielid raadplegen.... natuurlijk.... toch jammer, dat hij maar niet persoonlijk naar haar toegegaan was.... dan hoefde hij tenminste dit ellendig martelende wachten niet door te maken.... tja.... dan had hij wellicht nu al bij haar zitten theedrinken.... haar misschien al eens een zoen gegeven....
Hij glimlachte, en hij wist niet waarom, maar hij keek even naar Jan, die aan zijn bureau was gaan zitten.
Dadelijk zou Laurien met het theewater komen.
| |
| |
Nu hadden ze al weer thee gedronken.
Met trage belangstelling bladerde hij in een tijdschrift, begonnen zoo maar, midden op een bladzij in een dialoog, waar hij niets van begreep, maar hij hóórde toch de stemmen; als een afgeluisterd gesprekfragment van vreemden was het; 't hield even zijn aandacht vast, maakte zijn geest los van het andere.
Tot het met een angstschok weer toeschoot.... nog was er geen post.... Of die misschien al voorbij zou zijn...? Maar hij kwam ook wel meer laat met treinvertraging of zoo.... Als hij eens niet gebeld had en de brieven toch in de bus had gedaan....?
O daar kwam Laurien om het theegoed te halen.... hij kon wel vragen of ze eens even....
Ineens zag hij brieven in haar hand.... hij wilde iets zeggen.... maar zijn stem was beklemd, geluidloos, als in een droom....
Ze trad op Jan toe, legde het stapeltje naast hem op 't schuifblad van het bureau met een half gelispeld ‘Asjeblieft m'neer’.
Dan zette ze de twee kopjes op het blad, waar ook het overige theegerei op stond, verliet er de kamer mee.
Jan scheen verstrooid, maar nu wendde hij toch den mageren hals, keek opzij naar de brieven, strekte de arm, schoof ze traag vaneen, las de adressen.
Simon's adem ging kort; hij staarde op die couverten, hij wilde opstaan, zelf kijken of daar....
Toen nam Jan een brief op, bekeek de voorzij, de achterzij; dan, zich half omwendend zonder Simon aan te zien, wierp hij 't witte couvert met een achteloos gebaar naar hem toe op de tafel.
‘Voor mien?’ stootte Simon uit, buiten staat om zijn ontroering te beheerschen.
Hij greep het couvert; een kleine vierkante enveloppe was het met een langen scherp-puntigen overslag, waarop een fijn krullerig paars monogram stond van de letters S.W.
Van haar!
Even zat hij stil, dan plots, rees hij op, ging naar de deur, verliet de kamer.
Alleen wilde hij zijn, alleen.
Hij liep de gang door, de trap op; halverwege bleef hij staan, wat hijgend.... een loodzwaarte hing pijnlijk aan zijn knieën.... Kom, kom, nu niet toegeven aan zoo'n inzinking.... het zweet brak hem uit.... met inspanning klom hij hooger.... God, wat voelde hij zich beroerd.... boven wankelde hij even.... hield zich vast aan de leuning....
Toen ineens zonk de zwaarte van hem weg.... 't zweet op zijn voorhoofd werd koud.... haastig trad hij nu toe op de deur van zijn slaapkamer, deed die open.... trad binnen.
Op den tast vond hij de lucifers op tafel staan; hij wilde er een af- | |
| |
strijken, maar het houtje brak lammig onder zijn vingers; een tweede lukte, 't gas plofte aan, 't licht viel.
De overgordijnen waren al dichtgeschoven, de sprei opgevouwen, het dek van zijn bed opgeslagen, Laurien of Lurkus hadden hier dus niets meer te doen.
Hij viel neer in den armstoel voor zijn schrijftafel, tastte met een bevende hand naar zijn lorgnet, zette dat op, scheef, het gleed af, viel.... opnieuw kneep hij 't, vaster, nu.... God, God, zijn gedachten schenen wel stil te staan....!
Het couvert was slecht gegomd, de heele omslag liet ineens los.... daar zat de brief.... hij trok hem er uit, vouwde hem open.... een waas kwam voor zijn oogen.... hij moest zijn lorgnet weer afnemen, zijn oogen uitwrijven.... dan opnieuw kneep hij 't vast.... nu kon hij zien.... hij keek op het wat spitse meisjesachtige handschrift, wonderlijk begonnen, midden op het blad, met groote letters, die snel verkleinden en verslordigden.... en las:
Geachte mijnheer!
In antwoord op uw briefje, moet ik U tot mijn spijt mededeelen, ik met uw voorstel niet acoord kan gaan en ben ik anders natuurlijk zeer vereerd met uw voorstel. Maar het verschil in leeftijd is toch wel wat te groot, ik heb nu met mijn kinderen een onbezorgt leven en wil daar maar liefst geen verandering in brengen.
Ik schrijft U maar dadelijk terug om U niet te lang te laten wachten. Natuurlijk even goede vrienden, mijnheer, en ben ik ten zeerste vereerd met uw aanbod, maar daar ken toch niets van komen.
Beleefd teeken ik mij, hoogachtend
Wed. J.G.A. Steenbach-Wijs.
Simon bleef roerloos zitten, staarde even volkomen gedachtenloos op een kruimel van een stukje koek of taart, dat in den brief geraakt was en vast zat op het papier, in 't midden van een vetvlekje.
‘Dus.... niet,’ sprak hij dan plotseling hardop en schorrig en dan zachter. ‘Dus.... niet....’ en nog eens.... ‘Dus.... niet....’
Dan glimlachte hij even, 'n beetje wezenloos, knipte met zijn nagel wat viezig de opgekleefde kruimel van het papier, staarde op het schrift, herlas brokstukken.... woorden....
Even streek hij met een hand over zijn voorhoofd, dan viel die arm slap langs de stoelleuning.
God.... hoe wonderlijk was dit.... hij kon niet meer denken.... hij had geen gedachten meer.... hij voelde, dat daar binnen in zijn
| |
| |
hoofd alles zweeg.... neerlag.... sliep.... hij wist het niet.... een holte voelde hij daar, onder zijn schedel.... een zwarte leegte.... waaruit geen enkele gedachte meer opsteeg....
In de kamer was de suizing van het gas.
Ineens stond hij op; een rilling trok schokkend door zijn lijf en tegelijk stormde een gedachtenstroom weer woest omhoog.
Die brief.... ze wees hem dus af, zonder een enkel voorbehoud.... vriendelijk.... 'n beetje beschermend-gemoedelijk.... jawel.... Op de eenige declaratie, die hij ooit in zijn leven gedaan had, kwam dus een afwijzend briefje.... met een vetvlek en taalfouten....!
Een vloek siste tusschen zijn tanden.
Wat had hem dan toch bezield, dat hij zich aan zoo iets, zoo'n refus had kunnen blootstellen!
Groote God en daarvoor had hij alles getrotseerd....! Daarvoor had hij pijn geleden, physieke pijn, die hem nu op dit oogenblik nòg martelde....!
Hij trok het gebit uit zijn mond, smeet het op 't marmer van de waschtafel.
En spot en schamp had hij daarvoor verdragen, van familie en kennissen; daarvoor had hij zich opgedirkt met allerlei fatterigheden, daarvoor was hij nu de risée in huis... op de Joris... op straat... in de heele stad!
En nu ineens.... dit afschuwelijke.... dit wreed-klare inzicht in eigen waan.... in eigen weerzinwekkende belachelijkheid....!
Een briefje met een vetvlek en taalfouten!
En dat was tot hem gericht en bedankte hem, wees hem terug, vernederde hem.... een briefje van een burgerjuffrouw.....
Maar was hij dan gek?
Groote God.... nee.... hij moest dit uitdenken, want anders zou hij 't nog worden.....
Een fantoom.... een hersenschim.... een waan.... een leugen had hij nagejaagd!
En zijn illusies, zijn teere, mooie, warme illusies van nog wat jonge liefde en stille huiselijkheid....
Hij had aldoor heen en weer geloopen, bleef nu eensklaps staan, staarde voor zich op den grond, de oogen gesperd.
Ineens omvatte zijn hand krampachtig den tandeloozen mond, zijn lijf schokte in een snik.
In de donkere, eenzame omslotenheid der zware gordijnen rond het ledikant, koortsten zijn gedachten wild tot pijnigende visioenen van uitjouwende spot. Hij zag het gelaat van Jan aldoor in hoonend grijnzen naar hem toegewend, en den saamgeknepen mond en de triomphantelijk kijkende oogen van Lurkus in het vleezig breede hoofd en telkens ook de
| |
| |
grinnekende gezichtjes van Ciel en Letje en anderen, vele, vele anderen....
Een golf van bespotting kolkte om hem heen, sloeg meedogenloos op tegen zijn ridikule onbeholpenheid.
O ja, nu wist hij.... nu begreep hij.... oud was hij.... oud en zielig belachelijk....
Hij drukte zijn mager gezicht in het kussen en toen begon hij te huilen, gesmoord te huilen, met telkens opklagende snikken, hulpeloos, wanhopig als een ziek kind, dat schreit naar de troost der moederarmen, die het nooit meer kunnen bereiken....
| |
VI.
Dien morgen stond Jan wat gemelijk te kijken naar de vlammentongen, die speelden om de houtblokken in den haard, toen Laurien binnenkwam met het bord arrowroot en het halfzachte ei.
Hij wendde zich om; door de smalle spleetoogen rilde een glanzing.
‘Zoo.... Laurientje, brieng jie de pap, me kind?’
‘Asjeblieft meneer,’ zei ze zedig, doch met een snellen, half schalkschen blik van wantrouwen.
Hij deed een paar stappen naar de deur, sneed haar zoo den weg af.
‘Mag ik je noe es 'n lekker morgenkusje geven?’
Hij strekte een hand naar haar uit, maar ze ontweek hem met een sprongetje.
‘Ja, dat kà-je net begriepe!’
Hij lachte, volgde haar; het smalle gele hoofd op den pezigen nek wat loerend gebogen; telkens, als met groteske dansbewegingen in zijn wijden kamerjapon, deed hij een grooten stap opzij, als ze poogde te ontvluchten.
Ineens had hij haar gegrepen bij den vollen blooten arm.
‘Ajje!’ kreet ze. ‘Nee, dat 's gemeen, je niept.... je doe me zeer!’
‘Nee.... nee....’ fluisterde hij schorrig, zijn hoofd dichter bij haar jong gezichtje.
‘Toe.... alla.... één kusje....’
Maar met een vlugge zwenking van haar lenig lijfje, had ze zich alweer uit zijn greep bevrijd, schoot weg, vluchtte achter de canapé, het gezichtje wat verhit in de worsteling, de oogen in jolige glanzing.
‘Ik begriep nie, dajje de juffrouw nie kust!’ hijglachte ze.
‘Och nee.... och nee....’ sprak hij, zich weer omwendend, terwijl hij opnieuw naar den haard ging met het air of hij zijn pogingen om haar te vangen opgaf.
Maar ze beet de witte boventandjes lachend in de onderlip, vertrouwde hem niet, volgde al zijn bewegingen; dan, zacht, als ze meende dat hij niet oplette, kwam ze uit haar schuilplaats, liep op haar teenen naar de deur.
| |
| |
Ineens, met een sprong en een schorren lachkreet was hij weer bij haar, greep haar vast.
Ze gaf een gil, krauwde haar nagels scherp over de rug van zijn hand.
Toen werd er op de deur getikt; Jan liet los, trad vlug een paar passen achteruit, veinsde aandacht voor een familieportret.
Juffrouw Lurkus kwam binnen.
‘Morgen meneer.... ik wou U effen zeggen, dat meneer Simon nog slaapt.... ik dienk niet, dat-ie zal komen ontbieten....’
Met een half verlegen lach op het wat verhitte gezichtje, gleed Laurien achter den dikken rug der huishoudster de kamer uit.
In juffrouw Lurkus' ronde bruine oogen was een vreemde glans, als van een stillen heimelijken triomf.
‘Zoo....?’
Jan zag haar even aan, wendde zich dan weer om, wat grimmig om de stoornis, ontstemd ook plots weer door de herinnering aan Simon's misselijk voornemen, waarvan hij in dezen abrupten inbreuk op de vaste huisregelen, de hardnekkige doorzetting meende te bespeuren.
Hij deed een paar schreden naar het raam, drukte zijn zakdoek op de nu fel schrijnende krab over zijn hand van Laurien's scherpen nagel, maar dan, plots, of iets hem toch onklaar was in Lurkus' mededeeling, draaide hij het lijf opnieuw, zag de huishoudster, die was blijven staan, in het gelaat.
‘Was U op de kamer?’
Ze knikte, ontweek even zijn blik.
‘Ja.... ik dienk, meneer z'n laarzen stiengen nog buuten en anders is meneer nooit zoo laat en ik oor de in segeel geen geluud in de kamer.’
Jan knikte, wat ongeduldig en verveeld door de langdradigheid van 't relaas.
‘En toen goeng ik binnen en toen zag ik, dat meneer nog sliep, afijn ik dienk....’ ze aarzelde even en haar blik ontweek opnieuw den zijnen ‘misschien slecht geslapen vannacht, ee....?’
Weer was even, diep in de ronde bruine oogen, de glans van een stille vreugde.
Jan zag haar nog een oogenblik zwijgend aan, dan knikte hij, wat stuursch, zonder iets te zeggen, trad toe op de ontbijttafel. Juffrouw Lurkus ging heen.
Toen Jan een half uur later voor zijn bureau in de huiskamer zat, betrapte hij zichzelf op een vreemde ongedurigheid; een oogenblik had het denkbeeld, dat hij nu geruimen tijd ongestoord van zijn nieuwe stereoscoopplaten kon genieten, hem toegelachen, maar nu de kans er wàs en hij de hand al strekte naar het geheime laadje, zonk die hand
| |
| |
halverwege neer en ging zijn geest peinzend in gansch andere richting.
Heel langzaam en omslachtig stopte hij dan zijn pijp, maar hij kwam er niet toe om hem aan te steken; doelloos verlegden zijn pezige handen wat brieven en rekeningen.
Plots rekte hij het lijf; hij herinnerde zich den brief, dien Simon gisterenavond gekregen had en waarmee hij ineens en zonder een woord te zeggen de kamer was uitgegaan. Half tien was dat geweest, hij wist het nauwkeurig, al had hij in zijn boosheid onverschilligheid geveinsd voor Simon's doen en laten. Maar zou die brief wellicht....?
Zijn gedachtenstroom stuitte; in de gang klonk een heeschig hoog geluid, wat piepend, of een oude vrouw half lachend, half huilend delireerde in haar slaap; hij schrok ervan.
Laurien kwam binnen om naar den haard te zien.
‘Wat was dat noe voor 'n onmenschelijk geluud?’ vroeg hij, nog in ontstelde verbazing.
Ze lachte.
‘De juffrouw ziengt’.
Hij zag haar aan met zulke angstig wantrouwende oogen, dat haar lach verstierf. ‘Ziengt juffrouw Lurkus?’ Laurien knikte, bleef ernstig.
‘Ik wist ik ook nie, wak oorde; 't is moar 'n oarig geluud, ee?’
Dan lachte ze toch weer, de twee witte tandensnoertjes blinkend achter de volle roode lippen, en zoo ging ze de kamer uit.
Jan stond op, een vage onrust beklemde hem; met groote stappen liep hij een paar maal het vertrek op en neer, de wenkbrauwen gefronst, de handen gedoken in de zakken van zijn wijde sjamlerloek.
Dan, na een peinzend stilstaan, trad hij naar de deur, deed die open, keek in de gang.
Er was niemand en het geluid van Lurkus' zingen klonk niet meer.
Zacht over den looper sloften zijn pantoffels; de traptreden kraakten wat bij het langzaam naar boven gaan. Op het portaal, voor de deur van Simon's kamer bleef hij staan, de vogelkop op den kalen hals in luistering even gebogen.
Toen alles daarbinnen stilbleef, deed hij voorzichtig de deur open en trad hij de kamer in.
't Was er schemerdonker; boven de kappen der overgordijnen aarzelde een bleekblauw schijnsel; er waren wat weeke glanzingen op de buiking der kannen van de waschtafel; tegen den wand hing een gravure, donker in den witten rand der passepartout; op de schrijftafel bij 't raam lag als een lichtend vlakje een opengevouwen brief.
Toen Jan, wiens oogen dra wenden aan de schemering, voorzichtig
| |
| |
schreed naar het donkergroen massief der ledikantgordijnen, werden die gordijnen plots heftig bewogen.
Een magere hand uit een witte mouw sloeg ze weg en Simon's bleek gezicht keek angstig verschrikt om den saamgeknepen plooi.
‘Jie?’
‘Lurkus soupçonneerde dat je ziek was,’ loog Jan.
‘Lurkus?’
En als Jan knikte:
‘Was die dan hier?’
‘Je sliep.’
Simon's hand liet den gordijnplooi los, het groene damast viel terug.
Een oogenblik bleef het stil.
Dan klonk Simon's stem zacht:
‘Ik ben niet ziek.’
Jan aarzelde even, dan wendde hij zich om, ten einde de kamer weer te verlaten, doch Simon scheen zijn bewegingen te beluisteren. ‘Jan.’ ‘Noe?’
Het antwoord bleef even uit.
‘Je moet es kieken....’ beefde Simon's stem dan wat heesch.... ‘op de schrieftafel leit 'n brief.... lees die maar es.’
Zonder een woord te zeggen trad Jan naar den hoek bij 't raam, waar de schrijftafel stond; hij nam den brief op, schoof met een ruk een der overgordijnen open.
In het nuchter bleeke licht van den grauwen dag, die nu naar binnen viel, stond hij dan, het lorgnet scheef geknepen op den grooten mageren neus en las, de smalle spleetoogen in gefronste turing.
Eenige oogenblikken bleef het doodstil in de kamer.
Dan wierp Jan met een verachtelijk gebaar den brief terug op de schrijftafel, keek over zijn lorgnet naar de groene gordijnen van het ledikant, bleef zoo even, als wachtend, roerloos staan.
‘Heb je 'm gelezen?’ vroeg Simon eindelijk zacht.
‘Ja.’
Weer viel de stilte.
‘Je begriept dat.... dat noe uut is....’ fluisterde Simon dan.
‘Gelukkig.’
Simon zei niets meer.
Nog even bleef Jan staan.
‘Als je soms boven wilt ontbieten....’ vroeg hij plots.
‘Nee, dankje.... ik sta zoo wel op.’
Simon zuchtte, diep en wat stootend. Toen ging Jan zacht heen, deed de deur heel voorzichtig achter zich toe, of daarbinnen toch een zieke lag.
| |
| |
Een paar uur later was Simon beneden gekomen; nu trad hij de huiskamer in.
Jan zat aan zijn bureau te schrijven.
‘Morgen.’
‘Bonjour.’
Jan's begroeting klonk luider dan die van Simon en hij wendde het hoofd even bij dien wedergroet, schreef dan weer door.
Simon trad wat aarzelend nader, volgde de pen, die snel over het couvert van een brief ging, zag de nu vurig gezwollen krab over den rug van Jan's hand.
‘Bezeerd?’ vroeg hij.
‘O.... aan de kachel,’ antwoordde Jan onverschillig, terwijl hij het geschreven adres afvloeide; dan belde hij.
‘Deze brief moet dadelijk bezorgd worden bij mevrouw Reigersveld,’ beval hij als Laurien binnenkwam.
‘Jawel meneer.’
Ze nam hem aan, ging heen; Simon zag haar na met schuwen blik.
Jan haalde zijn kasboek te voorschijn, stak opnieuw zijn pijp aan, begon zijn administraties bij te werken.
Simon volgde even zwijgend al zijn bewegingen, dan trad hij naar het venster, keek naar buiten.
Hij zag bleek en vervallen, de niet bijgeverfde haren lagen dor en grauwbruin over den smallen schedel; het gebit had hij uitgelaten, de mond was gezonken in een holte tusschen de kaken, naast de diepe huidplooien bolden een paar dik-bleeke wangetjes, er was een branderige roodheid en een pijnlijke knijping rond de smalle oogen, of hij lang had gestaard in al te fel licht.
De storm van den nacht had den laatsten herfstgloed gedoofd, de klimopblaren hingen moe geranseld en triest verdoft, de blij-roode wingerdvaantjes waren afgerukt en rotten al ergens, neergeslagen in de kille modder; op het sopperige en glanslooze gazon stond de zonnewijzer, aan den vergulden letterband hingen druppels, die telkens vielen, als tranen; er lag nu geen weefsel van zongloed meer over de beeldengroepen, de lijven schenen zielloos verstard, vuilig grauw, verkleumd in armetierige naaktheid.
Simon huiverde, wendde zich af.
Uit de loodgrijze lucht begon natte sneeuw te vallen; de herfstleugen was ten einde.
|
|