Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 36
(1926)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 153]
| |
a. allebé.
eduard douwes dekker. | |
[pagina 153]
| |
Het graphische werk van A. Allebé,
| |
[pagina 154]
| |
zou men hun middelmaat inzien - een Last, een Waanders doen door hun inferioriteit de anderen nog van een betrekkelijke voortreffelijkheid schijnen - wanneer niet enkele prenten, te weinige helaas, van Allebé deze allen in de schaduw stelden. De anderen schijnen naast hem bloedeloos, vlak of plomp. Wanneer men het ‘Slapend kind’ naar Schlesinger, uit den jaargang der Kunstkronijk van '59, met de fluweelen donkerten en de wemelende halftinten, vergelijkt met welke prent men wil van anderen, dan moet het treffen, hoe hier meer tot uiting komt dan een mogelijk gehalteverschil in het sujet voor den kunstenaar had kunnen beteekenen, gelijk het geval is bij een knap technicus maar onpersoonlijk vertolker als F.H. Weissenbruch, voor wien de voortreffelijkheid van het voorbeeld alles is; bij wien het slechte in al zijn minderwaardigheid gedemonstreerd wordt, die door het uitnemende mee omhoog geheven wordt. Wij kennen in het oorspronkelijke geen werk van Schlesinger, maar men kan veilig aannemen, dat hij, misschien niet minder, maar toch ook zeker niet veel meer beteekende dan de meesten van zijn tijdgenooten, die eveneens wel dergelijke genretafereeltjes op het doek brachten. Het onderscheid, dat hier zoo onmiddellijk in het oog springt, is in den arbeid van den vertolker gelegen, die niet slechts het zuiver mechanische deel van zijn werk met conscientie heeft verricht, maar daarbovenuit nog zijn sujet heeft omgeven met een toover, die het origineel niet bezat. Wel ten volle gaat hier op wat in ‘The critic as artist’ Wilde zegt over den vertolker van een kunstwerk, hij zij etser, of lithograaf als hier, ‘....the etcher of a picture robs the painting of its fair colours, but shows us by the use of a new material its true colour-quality, its tones and values, and the relations of its masses....’ en, meer dan dat, hij kan het onbelangrijke belangrijk maken ‘....reinterpreted through a rich artistic nature, and made vivid and wonderful to us bij a new and intense personality. His own individuality becomes a vital part of the interpretation.’ Inderdaad, wie een kunstwerk wil transponeeren zij niet slechts bedreven in alles wat zuiver tot het handwerk behoort, hij hebbe zich ook in te leven in de persoonlijkheid van den maker, hij trachte diens bedoelingen te doorgronden, hij kenne zijn stijl, hij bestudeere zijn techniek, maar in het eind moet hij ook iemand zijn, die de uitkomst dezer dingen in een nieuwe synthese kan samenvatten. En zoo mocht Allebé, zelf fijn kunstenaar, met zijn vermogen tot het zich verdiepen in anderer werk en anderer psyche (niet onwaarschijnlijk heeft het een belangrijk deel beteekend in zijn paedagogische voortreffelijkheid) samen met een uitermate gevarieerd begrip van uiteenloopende stijlen, een fijntastend aanvoelen van wat daarin toelaatbaar is, een benijdenswaardige vakbeheersching, bij uitstek voorbestemd schijnen om ook de beste reproduceerende talenten van zijn tijd te evenaren. Doch, op een enkele keer na, is hem de gelegenheid | |
[pagina 155]
| |
onthouden, tot werkelijkheid te maken, wat als belofte van veel schoons slechts de aanmoediging van noode had om tot rijken bloei te komen. Staatsopdrachten, gelijk het Frankrijk dier dagen zoo menigvuldig zijn lithografen en graveurs verleende, kende men hier niet. Den liefhebbers, wien gladheid en geliktheid boven alles ging, kon men al evenmin het initiatief toedenken, zulk een talent aan het werk te zetten. Wat hem dan ook ten deel viel waren in hoofdzaak kleine opdrachten van de Kunstkronijk en wat daarneven van proeven in dit genre bestaat is grootendeels aan eigen lust ontsproten. En zoo vindt men hem Rembrandt weergeven en Murillo, ChardinGa naar voetnoot*) en de romantici van zijn tijd, Scheffers, Israëls, Schwartze en elk van hen heeft hij in het wezenlijkste van hun beteekenis begrepen. Geeft hij bij Rembrandt, in een merkwaardig-doorwroet werkstuk, dat het breed-gespreide stuk geslacht uit den schemer doet oplichten met een onheimelijk relief, het stil geheim der sombere ruimte, meer enigma nog door het geluidloos glippend vrouwtje in den achtergrond, brengt hij Murillo's gloed kleurig over, den tuchtigen maar toch zoo stijlvollen Chardin blijkt hij al evenzeer verstaan te hebben in zijn achttiend' eeuwschen zwier en spotzucht. Hij is dan weer aristocratisch in het hoofsch historietafereel met Comte, peinzend gevoelig met SchefferGa naar voetnoot†) Hij haalt sonore accoorden uit Israëls' Adagio con Espressione, die geen foto het van het niet zeer sterke schilderij kan doen en, we zagen het hiervoor, hij weet genretafereeltjes van ephemeere beteekenis een toover van leven te geven, die het oorspronkelijke niet zal hebben toebehoord. Men zag in zijn tijd al in, zeker niet ten volle wat hij artistiek beteeken de, maar dan toch wel, dat hij anders was, gelijk blijken kan uit het bijschrift van de redactie der Kunstkronijk, waar ze naar aanleiding van zijn litho naar Schlesinger zegt: ‘De bijzondere wijze waarop de heer AUebé deze teekening op steen bracht, in 't algemeen als goed gelukt te beschouwen, heeft vooral in sommige deelen zeer aardige uitwerkselen verkregen.’ Het sprak duidelijker uit de hem door den schilder Schwartze toevertrouwde opdracht om van diens schilderij The Pilgrim fathers een lithografische reproductie te maken. Want men bedenke wel, dat deze opdracht viel in 1860, toen de kunstenaar weliswaar zijn buitengewone prenten naar de oude meesters reeds op zijn credit had staan, maar met zijn 22 jaren toch nog niet de aangewezen persoon mocht heeten, die bij deze keuze het eerst in aanmerking kwam. Was het kunstleven hier van breeder allure geweest, deze onderneming had een stimulans kunnen worden om hem tot taken te roepen, die waardiger nog waren om er zijn jonge, maar reeds zoo rijpe kracht aan te meten. Nu - is het de aanzienlijkste opgave | |
[pagina 156]
| |
geweest, die hem in zijn leven ten deel mocht vallen, ook geldelijk. Hij ontving er, iets ongehoords in die dagen, f 1000.- voor, waarvan men de beteekenis het best kan schatten als men weet, dat een prent in de Kunstkronijk den teekenaar f 40, de litho, die als niet-prijs den inteekenaren van dat blad werd uitgereikt - de litho naar Israëls' Adagio is zulk een prent - f 100 opbracht. Onze smaak gaat niet meer in de richting van het historieel, maar dat de overzetting op den steen van dit schilderij in zich zelf een kranig stuk werk beteekende, kan men voor de weinige bewaarde exemplaren van het bladGa naar voetnoot*) ook nu nog volmondig beamen. Eenigszins in den trant van Mouilleron, aan wien hij trouwens veel te danken heeft, is hier, hoewel minder los, een trouw maar onbenepen volgen van het voorbeeld, een krachtige teekening en toon, die tezamen van degelijkste kunde getuigen. Was het met het oog op zijn jeugd, dat men zich gereserveerder uitte, dan men voor zulk een kunstvaardigheid, tijd en plaats in aanmerking genomen, mocht verwachten? Althans de Kunstkronyk van dat jaar schrijft koeltjes ‘....wij vinden hier (ter tentoonstelling van Arti n.l.) eene lithografie naar die schilderij, door den Heer Allebé, die goed geslaagd is.’ Ook had hij reeds eerder een weinig bemoedigend onthaal gevonden met de nog zooveel mooier reproducties naar oude meesters, die hij vergeefs den uitgevers aanbood, maar wie als hij aldus kon debuteeren mocht desondanks ruimschoots tevreden zijn. In het artikel, waarnaar in het begin van dit opstel werd verwezen, vindt men echter terecht opgemerkt, dat het wel een weinig de totaal ontbrekende aanleg was om zich te pousseeren, of, mag het woord minder kiesch lijken, men noeme het, van zich te laten gelden, die hem meermalen mag hebben doen versagen, waar anderen doorgezet en.... overwonnen hadden. Want de critiek was hem, en bij het voortschrijden van de jaren in steeds ruimer mate, gunstig gezind, ten opzichte van zijn schilderijen natuurlijk allereerst, van het grafisch werk, voorzoover het door eenigerlei omstandigheid de aandacht trok, al mede. Toen het onderwijzers-genootschap hem, ter gelegenheid van het 50-jarig feest van Nederlands herstel het ontwerpen van een gedenkplaat vroeg, werd in het artistiek résumé, dat de Kunstkronijk van 1864 gaf, onder het weinige, ‘dat werkelijk dien naam (van kunstwerk n.l.) verdien(t),’ met een of twee andere zaken de litho van Allebé gerekend, waarop ‘onderscheidene momenten uit de gedenkwaardige gebeurtenissen van 1813 met veel talent en karakter zijn weergegeven.’ Wij komen zoo op het oorspronkelijk werk van den meester. Het is van een ander karakter dan het voorafgaande deel van zijn arbeid. Hier | |
[pagina XXXI]
| |
a. allebé.
de geslachte os, naar rembrandt. | |
[pagina XXXII]
| |
a. allebé.
le singe antiçuaire, naar chardin. | |
[pagina 157]
| |
treedt naast de onnavolgbare techniek de eigen visie van den kunstenaar op den voorgrond. Moest hij zich daar vereenzelvigen met anderen, hier is hij vrij. Die eigen opvatting laat zich nog niet geheel kennen in wat, eigenaardig genoeg, tot de schoonste uitingen der Hollandsche lithografie van vroeger of later tijd behoort, zijn reeks portretten. Het is zeker oorspronkelijk werk in dien zin, dat het niet naar den arbeid van anderen gemaakt werd, maar wel moet men tot zijn verwondering bemerken, dat aan de meeste dezer beeltenissen, zoo niet aan alle, instee van dat ze naar het leven gemaakt zijn, fotografieën ten grondslag liggen. Zulks lijkt niet onbedenkelijk en, waar het een in dien tijd veelvuldig gevolgde gewoonte was, mocht het zeker gelden als de voorbode van het spoedig en onafwendbaar verval der steenteekening als artistiek middel van uiting, doch dit welkend leven heeft niettemin in Allebé's portretten nog enkele van haar schoonste bloeisels voortgebracht. Fier en onbereikbaar staat het beste van dit werk uit boven wat de tijdgenoot op gelijke wijze maakte. De hoogste aspiraties der Hoffmeisters, der Ehnles en wie er meer portret teekenden, leek te wezen: zoo verbluffend mogelijk het uiterlijk van de foto nabij te komen. Doch de rijke persoonlijkheid van Allebé, die zoo velerlei opnieuw kon bezielen, gaf hier aan het doode een leven, dat in zijn tinteling wel de volkomen overwinning is op de verstarring, zijn voorbeeld immer eigen. De eerste proeven dateeren reeds van 1855. Men kan ze buiten beschouwing laten, wat ze ook aan belofte inhouden, waar hij in '58 reeds van een geheel eigen voortreffelijkheid is, in den kop van den schilder Van Erven Dorens, die in ons land vergeefs haar gelijke zocht. Parijs, waar hij toen was en waar hij in het Louvre de oude meesters interpreteerde, moet hem een congeniale omgeving zijn geweest, die sluimerende vermogens wakker riep. Al is de opvatting niet van hem - zijn voorbeeld was het zelfportret van den afgebeelde - zonder dien snellen geestelijken groei, die even plotseling en volledig kan zijn als de lichamelijke in een voorafgaand levensstadium, zou hij niet zoo gevoelig, in zijn weeken schemer als uit schaduwen geboren, dezen kop hebben neergezet. Wel snel was dit wassen, want slechts twee jaar daarna maakt hij, wat als het chef d'oeuvre van zijn portretkunst gelden mag, de beeltenis van Van Santen Kolff. ‘Naar een daguerriotype’ zegt een eigenhandig opschrift op een der exemplaren. Niet anders dan het, welke van zijn tijdgenooten ook, zou doen; maar hoe ver van hun mergloos en onbezield copieeren, hoe ver van hun onverdraaglijke gladheid. Het blad, zooals het er ligt, heeft vermoedelijk van de foto het verbazingwekkend gave van de plastische uitbeelding, maar het leven der oogen, den wat spotzieken trek om den mond, het weeke van de plooiende huid, waaronder men toch weder het vaste vleesch en de stugge beenderen voelt, kan de foto hem niet met die expressiviteit | |
[pagina 158]
| |
hebben voorgetooverd. Het maakt dit en die andere portretten, waaraan gelijke oorsprong ten grondslag ligt, wat men ook tegen de werkwijze als zoodanig mag hebben (maar men vergete Thijs Maris' paraphrasen van foto's niet en werd zijn Souvenir d'Amsterdam niet naar een stereoscoopplaatje gemaakt?) tot uitingen, die eenig staan in onze lithografische prentkunst. Anders, meer onttogen aan de werkelijkheid, is het portret van Douwes Dekker, van '74. Het ontbeert de zwaardere accenten van het zwart, waardoor een beeltenis als die van Kolff kleuriger is, maar in zijn edel grijs en met zijn wonderbaarlijk-vloeiende behandeling komt het tot die overzetting der werkelijkheid in een idealiteit, waarbij alle gedachte aan de materie is opgeheven. Dat al wat tot de mindere kennis behoort volmaakt is, accepteert men als vanzelfsprekend, maar daar boven is dit blad als de kristallisatie van een weefsel van welluidend lichte en teedere tonen. Reeds bij het uitkomen vond het zeer waardeerende critiek. Weder de Kunstkronijk (van 1875) citeerende, vinden we er het volgende over, ‘De heer Aug. Allebé heeft een zeer schoon portret van den heer Douwes Dekker op steen geteekend en deze beeltenis is thans bij den heer G.L. Funke te Amsterdam uitgegeven. Wij hadden reeds een paar portretten van Multatuli van voor 15 jaren. Nu is echter voor 't eerst eene beeltenis gegeven die als kunstwerk blijvende waarde heeft. Op fijne edele wijze heeft de schilder den kop opgevat en behandeld. Hij heeft er gansch iets anders, iets veel edelers van weten te maken, dan zoo vaak weinig artistiek behandelde portretten ons te zien geven. De heer Allebé is zeer eenvoudig en streng geweest in zijne wijze van uitvoering. Het is eene lichte, poëtische beeltenis van den fijnen denker en dichter der Ideeën.’ Anders dacht de afgebeelde er over. Allebé, door Vosmaer, op wiens instigatie de prent gemaakt was, aan Dekker voorgesteld als de teekenaar van zijn portret, moest het aanhooren hoe deze zich uitliet in dier voege, dat alle lithografie toch slecht was, waarmee een al zeer weinig vleiend oordeel geveld was ook over den arbeid van Allebé. Het had, schijnt het, als gravure of ets, zijnde van waardiger allure, meer genade kunnen vinden. En hoe was buitendien dit schoone staal van portretkunst tot stand gekomen! Steunende op een zeer geretoucheerd foto'tje, indertijd in Duitschland gemaakt, heeft de kunstenaar meer uit zijn verbeelding dan naar concrete gegevens deze beeltenis moeten scheppen, die toch opperste waarheid voor ons inhoudt. In dezelfde periode (na jaren waarin hij niets in dit genre voortbracht levert deze tijd een naar verhouding rijken oogst) valt een portret van zijn leermeester Greive. Meer onmiddellijk aansprekend dan dat van Dekker, vlotter in de behandeling dan de voorafgaande beide, ziet het eruit of het con brio naar de natuur geteekend is en meer dan voor dat | |
[pagina 159]
| |
van Kolff nog meenen we ons te moeten verwonderen, wanneer we ervaren, dat ook dit, naar gewoonte, een foto tot grondslag heeftGa naar voetnoot*). Maar we vergeten het ontstaan voor het leven der uitbeelding in dezen ouden teekenmeesterskop, al komt de beeltenis naar den vorm ook niet tot de pure voleinding van zijn hoogste kunnen. Het portret van den dierschilder Verschuur, mede van dezen tijd, een gelaat met een ernstige, peinzende uitdrukking, is, als wisselde de kunstenaar met zijn sujet van behandeling, ingetogener van werkwijze dan dat van Greive. Maar het is minder stijlvol dan de superieure bladen van Kolff en Dekker en daardoor is onze bewondering, zoo spontaan opkomend voor het beste, minder gul dan het behoorde. Want immer nog blijven litho's als deze van Verschuur en de overige van deze periode, die van Heldring, van Scheltema, van ‘den overleden zoon van den heer Boom’ (waarin veel van het blank-onberoerde getroffen is dat een jongensgelaat nog kan hebben), mogen ze ook in de algemeene allure er aan herinneren, ver boven de middelmaat. Minder overrompelend dan de superbe portretten, overtreffen nochtans de prenten, die de kunstenaar daarnaast maakte in de meest verscheiden genres, met haar voor dien tijd zooveel ruimer opvatting van het teekenachtige, haar soepeler begrip van de mogelijkheden van een onderwerp, het meeste van de productie dier dagen. Alsof men, na langen tijd met ongetwijfeld allerdegelijkste en gemoedelijke, maar toch recht vlakke provincialen verkeerd te hebben, een wijd-bereisd en alzijdig-beschaafd stedeling spreekt, zoo is het als men, na zich verdiept te hebben in Hollands prentkunst van dien tijd, de bladen van Allebé onder de oogen krijgt. Ze mogen dan ook, getoetst aan het burgerlijk cachet, dat het werk der anderen draagt, minder specifiek-Hollandsch heeten dan gene, toch, elders dan hier kan dit werk, ondanks wat er van de wereldkunst aan invloeden op heeft kunnen inwerken, niet gedacht worden ontstaan te zijn. Het is Hollandsch in dien ruimen zin, ontdaan van wat het begrip aan kleins en benepens inhoudt, waarin we het opvatten sinds de vaderlandsche kunst weder een nieuwen bloei mocht beleven. Wel zeer ongewoon al dadelijk voor den tijd (1860) is een Medea, herinnering aan de voorstellingen van Mevr. Ristori, groot van vormen, vol gevoel voor kleur, zwaar van dramatisch accent. Het was niet zijn eerste proeve van oorspronkelijk werk. Een Savoyaard van 1855 en het Clipperschip ‘Het | |
[pagina 160]
| |
Metalen Kruis’ (1856) waren er aan voorafgegaan, vooral het laatste zeer goed geteekend, - de kunde was er reeds - maar onpersoonlijk van opvatting. De ‘Gang naar het schavot’, een andere proeve van psychologisch indenkingsvermogen ('59 of '60), is met de Medea verwant, waarna de met de pen geteekende feestcompositie voor het onderwijzersgenootschap Rochussen misschien als vaardiger en speelscher van vernuft doet waardeeren, maar toch ook Allebé voor den dag laat komen als kloek decorateur. Een landschap ‘Westerbouwing’ lijkt in zijn romantische stemming - stormwind vaart over de heide en striemt de dennen - en in de opvatting, die vooral kleur uitdrukt, eveneens in dezen tijd thuis te behooren. Schetsmatig, genoeglijk-breed als het model, is dan de Dongensche vrouw van 1870, voor den Spectator, waarna een edel geteekende Grieksche kop (in het Britsch Museum) uit de ‘zomervacantie 1876’, gelijk de meester zelf aanteekent; ons doet betreuren, dat een onderneming, door Vosmaer op touw gezet, n.l. om diens voorgenomen vertaling van den Ilias met dergelijke prenten te verluchten, moest afstuiten op gebrek aan tijd bij den kunstenaar. Van later datum zijn ongetwijfeld de dierstudies, waarbij, wat de opvatting betreft, de gedachte aan Swan opkomt, die in de techniek beurtelings nog weer eens de gevoeligste en weekste werkingen aan den steen ontlokken, of, forsch en krachtig, de lijn tot haar recht doen komen. Het kan gebleken zijn uit het voorafgaande, uit wat breed gezichtsveld Allebé zijn onderwerpen betrok, veelzijdiger dan een van zijn tijdgenooten, hoe hij zelfstandiger was in de opvatting, meer geavanceerd in de behandeling. Hoe hij als portrettist allen overtrof, waar het werk vergelijkingspunten aanbiedt, een Rochussen van verfijnder kwaliteiten en, in het algemeen, voor sentimenten toegankelijk was, die in de weinig Europeesch-georiënteerde kunst van zijn tijd wel geheel afwezig waren. Slechts de lyriek van het landschap schijnt hem versloten te zijn geweest en niet voor hem bestond de stemming van het stadsgezicht. Een excursie in het landschap is dan ook een zeldzaamheid bij hem. In zijn lithografisch werk is het alleen de ‘Westerbouwing’, waarbij de nadruk zoozeer valt op het romantisch-dramatische, dat men, op den grondtoon van een echt-Hollandschen werkelijkheidszin, iets van dit gevoel, maar langzamerhand ontdaan van den romantischen inslag, die hoogstens de dagen van zijn jeugd kleurde, mede-werkzaam bestanddeel van zijn aanleg mag heeten. Het kan bijdragen tot de verklaring van zijn buitengewone gaven als portrettist - want is het diens taak niet ook de roerselen van het gemoed uitdrukking te geven? - van zijn genre: de verhouding van menschen onderling; van het dierbeeld, waarin, wat den mensch drijft, zooveel opener aan den dag treedt. Men zou het zelfs tot dien aanleg kunnen terugbrengen, dat hij in zijn portretten al wat bijzaak was prijs- | |
[pagina XXXIII]
| |
a. allebé.
van santen kolff.
a. allebé.
p.f. greive.
a. allebé.
jan loman.
a. allebé.
zoon van den heer boom. | |
[pagina XXXIV]
| |
a. allebé.
medéa. | |
[pagina 161]
| |
gaf, in zijn composities nooit van een zeer beweeglijke of rijke ordonnantie was en aldus te meer de aandacht kon leiden naar wat hij zijn sujetten deed beleven aan kleine vreugden of stille gepeinzen. Bij wijlen dan nog spreekt er een trek, die, het verstandelijke van zijn begaving markeerend, hem in het onderwerp van een het schilderachtige geheel ontwijkende eigenzinnigheid doet zijn en hem daarin curieus doet vooruitloopen op gelijke proeven van sommigen der latere Amsterdamsche school. Zoo is hij dan een geestig observator, scherp-ziend immer, die zich niet laat drijven op verbeeldingsvlucht, doch zich aan het concrete houdt, waaraan hij niettemin een adel weet bij te zetten, die in haar werking op ons juist hier wel dikwijls de gedachte oproept aan het louterend vermogen der kunst. Van prenten, verspreid over de jaren van een zoo lang tijdsverloop, valt het niet te verwonderen, dat haar samenhang naar het uiterlijk niet sterk in het oog loopend is. Wanneer men dit geheel van een vijftig jaren overziet, komt wel bijna de gedachte op, dat dit eer als een reeks experimenten, maar buitengewone, moet worden aangezien, dan als de vrucht van een constant beoefend uitdrukkingsmiddel, te volgen in alle phasen van zijn groei. Dit fragmentarisch karakter, wel verre van iets af te doen aan de waarde dezer stukken, doet te meer de wel zeer bijzondere begaafdheid bewonderen, die, ondanks dat de kunstenaar soms jarenlang zich met dit werk niet bezig hield, tot zoo rijpe technische beheersching kwam, haar wist te handhaven en te verdiepen. Maar het doet toch wel een verlangen opkomen naar de schakels, die deze bladen, nu uitstekend als eenzame hoogtepunten, hadden kunnen verbinden en den organischen groei van dit talent te zien hadden kunnen geven. De hooge voortreffelijkheid van dit werk, dat door zijn kwaliteit zoo ruim vergoedt wat we naar aantal missen, lijkt den meester wel schier zonder strijd te zijn toegevallen. Hij had dan ook veel mee. Hij was een keurig schilder, van uitgelezen smaak, doch bij wien de teekening, hoe savant de schildering ook is, het immer voelbaar fundament blijft. En haar cultiveerend met een ijver, die den teekenhartstocht van Menzel in de gedachte roept, kon het kwalijk anders of hij ging de mogelijkheden van na-verwan te grafische technieken mede exploreeren. De lithografie was dan wel het meest voor de hand liggend medium, evenzeer te verklaren uit de voorkeur van den tijd, die de ets verwaarloosde en de gravure bezigde voor ziellooze reproductie, als uit het karakter van de techniek zelve, die, in haar werking de effecten van het smeuïg potlood of het kleurigzwart krijt zoo dichtbij naderend, hem eer moest aantrekken dan de magere, ijle lijntjes, die de etsen van die dagen doorgaans toonden. Toch hadden de enkele lithografieën, die hij met de pen uitvoerde, met de lust tot experiment, die zoovelen zijner leerlingen kenmerkt en reeds | |
[pagina 162]
| |
den meester bezielde, hem naar het hanteeren van de etsnaald kunnen voeren, ware het niet dat een waarschuwing van Rochussen ‘wanneer men met etsen begon, men deed niet anders meer’, den kunstenaar (hoewel R.'s voorbeeld zijn bewering logenstrafte), den moed benam er mee te beginnen, waar het immers van het schilderen moest komen. Stond zijn werk langen tijd geïsoleerd door zijn beschaving, door den adel van zijn teekening, zelfs toen de Hagenaars als grafici naar voren traden en echtheid brachten waar veel valsche schijn was, bleef het zich onderscheiden door den voornamen zin voor vormvoleinding, die van hun impressionistische zienswijze het volstrekte tegendeel was. Pas bij het volgend geslacht, aan welks vorming Allebé een zoo belangrijk aandeel had, het geslacht, welks idealen, ontdaan van het academisch cachet, ook nu nog volle leefkracht hebben, vindt zijn kunst ongezocht de aansluiting, die tot dan niet was gevonden. Zoo is de meester, verleden en heden verbindend, laatst overblijvende van een voorbijgegaan kunstleven en tegelijk wegbereider van een nieuw, wien daarenboven het zeldzaam voorrecht te beurt valt, dat hij, kunstrichting op kunstrichting overlevend, die elk als een stormvloed het voorafgaande schenen te kunnen wegvagen, het mag beleven, dat de tijd, in een hernieuwd en zuiverder begrip van zijn beginselen, het beste van zijn werk klassiek verklaart. |
|