Over dezen arbeid is het mijn voornemen, hier ook in onderdeden iets meer te zeggen.
De beeldhouwer, die op het werk aanwezig was, had de vriendelijkheid, bij aarzeling over een bedoeling mij voor te lichten. En had hij zelf niets gezegd, het is best mogelijk, dat de aanwezigheid alleen-al van den maker u tot een vollediger begrip gebracht had van hetgeen ge hier ziet. Want er zit iets in Krop, ook uiterlijk, dat bij zijn beeldhouwwerken aansluit: klaarheid bij breede vormgeving, meer directe ontroering dan verstandelijke speelschheid. Toch bevindt zich, het is waar, aan dezen Raadhuisvleugel ook een meer speelsche versiering, in een hoekoplossing in de zijstraat, waarover straks, apart, een enkel woord.
De baksteen-band van opwekkend bruinrood, die vooraan opvalt, draagt eenige keeren, terzij en middenin, de Stedemoeder. Het is beter te zeggen de Stedemoeder dan de Stedemaagd, want de beeldhouwer heeft een vrouw, wijdbeens zittend, een die droeg en baarde, als de moeder der stad afgebeeld. Deze zich herhalende Moeders zijn kleine baksteen-figuren. Twee ervan staan geheel los als sluitstukken; maar de beide andere bevinden zich juist in 't midden van de reeks, met onder zich een kerktoren, van welks voet twee grachtenbogen oprijzen, die zelf in huizen en boomenkruinen gevat zijn.
De verdere baksteen-figuren schijnen elk in beeld te brengen een eigenschap, wenschelijk bij Bestuurders.
Daar is eerst de adelaar; om zijn Wijden Blik. Onder dien, sober gehouwen, ver-kijkenden vogel, zien wij de figuren der menschenkinderen in de veilige beslotenheid van huis en stad.
Dan een mansfiguur met het zwaard omlaag, dat recht in een hart steekt. De zwaarddrager zelf ziet niet naar 't hart neêr. Dit moet de Onverbiddelijkheid zijn, die zelfs het eigene wonden zou. Ook hieronder figuren, ik meen van vrouw en kinderen in hun toekomstgang.
De derde baksteen-figuur, gelijk de vorige gerepeteerd, geeft een, door een man betoomd paard, omringd door bliksemschichten, boven een phenix, die uit zijn asch oprijst: de Durf dus, in den storm, waaruit de eeuwige wedergeboorte voortkomt.
De vierde en laatste is een lange, zeer uitgerekte, naakte mansfiguur: de verbinding van Eenvoud en Klaarheid uitdrukkende, waarbij men denken kan aan de regels in Herman Gorter's ‘Pan’: ‘Hij heeft geen enkel sieraad aan van slaafschheid en geen enkelen waan.’
Talrijke kleine baksteen-reliefjes zijn, boven en beneden en neven dezen roodbruinen band, tegen vensterkozijnen aangedrukt, waardoor zij het naar-buiten-schieten van deze kozijnen levendig accentueeren. Krop heeft een bijzonder pleizier in die dingsigheidjes, waar hij, in zoo nauwe ruimte, door twee, drie schaduwlijnen een verbeelding moest vastleggen.