| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Top Naeff, Voorbijgangers, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1925.
Top Naeff in haar verschillende stemmingen, geestesgesteldheden of - om het modernste woord te gebruiken - zielestaten. Tezamen geven deze verhalen - twee zeer korte en drie tamelijk lange - een zuiver en volledig beeld van deze bewonderenswaardige novelliste. Haar goeden smaak toonde zij bovendien door de rangschikking - die is als van een subliem menu: de, toch al zeer onderscheiden, substantieele gerechten worden door een paar lichtere, en zoetere, toespijzen uiteengehouden. Laat ik mij, bij deze uitteraard vluchtige bespreking, tot de hoofdschotels mogen bepalen; het zijn de drie verhalen In den Avond, Passanten en Beurtvaart.
In den Avond is de fijne teekening eener zeer delicate verhouding tusschen een emeritus-predikant en zijn sinds lang overleden vrouw. Deze vrouw, ofschoon dan sinds lang overleden, is de eigenlijke hoofdpersoon. Haar portretten vertegenwoordigen haar. Zij is voortdurend in onze gedachte. De emeritus-predikant n.l., thans niet meer door zijn ambt genoodzaakt den halven heilige en zielkundige specialiteit te spelen, is zich zelf met andere oogen gaan zien. Zichzelf, en de moraal een beetje, en... misschien ook die sinds lang overleden vrouw. Maar zulke gedachten laat hij niet gemakkelijk toe. Er is een diepe verteedering des harten noodig om hem zoover te brengen. Welnu, deze verteedering des harten overkomt hem. Zijn schoondochter, een lieflijk wezentje, wier man, de fanatieke geleerde en communist, tijd noch aandacht voor haar heeft, ontmoet te zijnen huize, herhaaldelijk, een frisschen jongen kerel van heel ander kaliber. Hartstochtelijk vliegenier en boeiend verteller. En waarachtig, bijna betrapt de gewezen dominee zich erop deze ontmoetingen te willen bevorderen, ja te wenschen dat die twee nu ook maar.... Hoho! De gedachteflits is gelukkig geen echte wensch geworden. Maar wel is de, misschien al vroeger gerezen twijfel, of niet zijn sinds lang overleden vrouw, immers ééns in ongeveer gelijke omstandigheden als nu het schoondochtertje... Er zijn nu eenmaal gedachten die men beter doet niet te voltooien. Vooral niet wanneer men ze nog slechts denken kan ten overstaan van... portretten.
Zonder iets van spot, maar met wel zeer fijnen humor, in werkelijke liefde n.l. en teeder begrip, heeft Top Naeff ons dit, inderdaad geheel door avondstemmingen beheerschte verhaal gegeven. Een aanwinst van groote waarde voor onze aan goede novellen immers geenszins overrijke litteratuur.
| |
| |
Passanten, de middelste vertelling - de titel is hier beter van pas dan voor den bundel als zoodanig, die stellig niet tot de voorbijgangers zal blijken te behooren - ‘Passanten’ is bitterder, wranger: de wreede teleurstelling, de afschuwelijke verveling, het vreugdeloos verschiet eener.. misschien dan ook wel wat ondoordacht gescheiden dame.... Een dame, bemiddeld, toch niet rijk genoeg. En die nu maar blijft omhangen in pensions, hôtels.... Medelijden en een moedig aandurven van leven en werkelijkheid - geen humoristische verteedering heeft de schrijfster deze novelle ingegeven.
En ten slotte Beurtvaart. Een brillante humoreske, een bijna overmoedige satyre - hoe men het maar noemen wil - een verhaal voor een moderne decamerone, middeleeuwsch wreed, maar hoogst modernburlesk! Geheel de keerzijde van de Top Naeff der verteederde domineesvertelling. Hier geen sprake van zachte ontroeringen! Professorale en mooie-mans-ijdeltuiterij werd zelden geestiger aan de kaak gesteld dan in dit meesterlijk paskwilletje, waarbij ik zachtjes heb zitten schudden en proesten. Iets voor professor Kernkamp om zich te herinneren vóór hij weer eens schrijft, dat wij in Holland geen lichte en amusante litteratuur bezitten.
Ziedaar toute la lyre van Top Naeff, de nooit uitbundige, altijd voornaam gematigde - toch zoo onnavolgbaar in hare diverse genres.
H.R.
| |
Johan Theunisz, Vloed, roman uit het visschersleven, Amsterdam, U.M. ‘De Gulden Ster’ (zonder jaartal).
Eindelijk, goddank, weer eens een jonge prozaïst van beteekenis, en die een roman kan schrijven, een die niet - zooals zoovele van zijn tijdgenoot en.... gelukkig nog maar zelden in praktijk te brengen trachten, maar dan toch als ideaal verkondigen - de schoonheid buiten het leven zoekt, in een soort ‘aesthetische,’ lees uitgepiekerde conceptie n.l., waarbij zoo iets als ‘menschelijkheid’ met den nek wordt aangezien! Theunisz heeft zich dan ook geenszins beijverd hypermodern, hoogst oorspronkelijk, laat staan ‘van overmorgen’ te zijn. Wie weet of zijn jonge kameraden hem niet voor epigoon zullen uitmaken om dezen roman, dien ik voor mij een zuiver en goed begin vind, een nederigen en bescheiden arbeid, getuigend van uitstekende schrijverseigenschappen en daarom veelbelovend. Aan Achter het Anker van Alie Smeding herinnert Theunisz' boek. Het is wel zeer curieus: opeens, uit dat oude, ‘dood’ gewaande stadje Enkhuizen twee frissche jonge talenten. Beiden zeer ernstig en zeer studieus, zich inspireerend op het rauwe leven zelf, maar begrijpend dat dit leven de elementen der hoogste verfijningen in zich draagt, en, evenals het meest verfijnde, meest vergeestelijkte, bewogen wordt door de liefde - die een instinct is en een oerkracht. Stil schouwende
| |
| |
ook den samenhang van dit menschengedoe in afgelegen, onaanzienlijke stadjes met den ganschen levenden cosmos daar rondomheen. Het schijnbaar meest toevallige gedoe - onafwendbaar als een ‘vloed’! Zóó begreep ik dezen eersteling, en hij interesseerde mij.
H.R.
| |
Miek Janssen, Renera Genoveva de Caettens, Amsterdam, Em. Querido, 1925.
Het ietwat precieuse, het lichtelijk gezochte, dat dezen roman kenschetst, ligt over den breeden titel symbolisch uitgestrekt. ‘Renera Genoveva de Caettens’. Wij voelen dat dit onmogelijk een gewóón geschiedenisje zijn kan; uit dien naam alléén al fladdert iets onwezenlijks, iets beangstigends op. En ons voorgevoel wordt niet beschaamd. Renera is on-alledaagsch, zij is een geteekende, een betooverde door zee en wind, een verdwaasde en een verdoolde, die, als uit verre nevelen, vragend roept naar een klein houvast in de wereld der werkelijkheid.
En dit boek, ondanks zijn matelooze zwakheden, heeft een zekere suggestie, die juist voorkomt uit dat verre, treurende roepen door nevelen heen.
Het is het dagboek van een jonge vrouw, die niet voor het leven bestemd is - van eene aan wie alle kracht tot daden ontbreekt, die zich zinken voelt, zinken voelt, terug tot de wellust der zinnen en de wellust van waanzin. Lang nog tracht zij zich in de ijle sfeer van vormloosheid rondom staande te houden; als een riet op bewegend water buigt en deint zij, tot zij ten leste, met den stroom, wordt medegesleurd.
Miek Janssen heeft, al schrijvend, het meisje Renera steeds meer lief gekregen en door deze liefde, deze strakke gespannenheid rondom het wezen dat zij opriep, kwam er langzaamaan iets dat het schriklijk dilettantisme van dit boek verslond. Wij gaan hóóren het tergend zingen van den boei in zee dat als de stem van haar noodlot is; wij zien het loome, doellooze leven als van een bloem die honing noch stuifmeel heeft: een onvruchtbare schoonheid. Wij glimlachen niet meer zoo ongeloovig en spottend als in het begin bij het groot woordenspel, de onverantwoordelijke grootspraak: ‘ik lig dadeloos onder de puinen van een groot paleis’ of het gekoketteer met Renera's liefde voor den dijk. ‘De dijk is leven en dood voor mij, hij is mijn eeuwigheid.’ De schrijfster mist wel alle gevoel van maat, zij heeft weinig begrip van de juiste verhoudingen, die inhoud, stijl, en rhythme tot een strakke eenheid verbinden moeten - zij is ordeloos en mateloos in haar taal en in haar gegevens, zij schrijft zooals zij ook gedichten schrijft, bijna blindelings op-het-gevoel-af en een enkele maal, bij verrassing, is het gedicht gaaf en zuiver. Een enkele maal ook stijgt dit ietwat meisjesachtig en dweperig gepraat tot proza - het wordt
| |
| |
doorgloeid en een fanatieke stem spreekt van dood, noodlot en waanzin met een deernis die boeit en ontroert.
Dan zien wij Renera als zulk een leven, waarvan ons het doel een eeuwig geheim zal blijven: vormloos, vragend, hunkerend en donker, een diepin-zich verzonken meisjesleven, dat aan een oude plek op deze aarde vastgeklonken is - een plek achter den grooten zeedijk, een plek waar haar ouders en voorouders eeuwen lang woonden. Geankerd - niet zooals de stoere trotsche visschers, die óók het noodlot van het leven kennen, maar die glimlachen boven het noodlot, niet als de meeuwen die, wit en broos, toch op de golven hun evenwicht behouden - zij - Renera, is inwendig zwakker. Want met de elementen van wind en water is zij nooit waarlijk één. Haar primitieve drang, haar lijfelijke onrust vinden een zekere bevrediging in het ondergaan der verlokkingen van de stemmen uit zee en storm, maar zij begrijpt ze niet - zij is alleen maar, dof, betooverd. Zij voelt, zooals de schrijfster zegt, een melodie, een vage melodie die in haar dreint en die zij in de nachten van slapeloosheid tracht te vatten om haar in een wreede, bezittende greep te krijgen. Maar de melodie is als een duiveltje, altijd weer glipt de melodie weg en laat haar ledig achter. Steeds lediger wordt haar leven als, na den dood harer moeder, ook haar broeder voor haar verloren gaat, als zijn kind een gedrochtje blijkt te zijn, als Renera's eigen verliefdheid machteloos, donker en zondig wordt, als zij, die toch weet dat er een reden moet zijn voor haar brandend heimwee, nergens meer iets vindt dat vreugde voor de ziel beteekent. Dan gaat zij ten onder - lijfelijk in de golven der zee - maar feitelijk is het ledig van haar zelve. Als een nevel die in nevel oplost. Misschien dat wind en water er eens een andere gedaante uit scheppen... misschien dat zij in een ander rijk zich zelve vindt. Wie weet. Het boek is een vraag, een lange, roepende vraag die even een weerklank in ons wekte, al is die vraag op vele bladzijden op al te onbeholpen en vaak kinderachtige wijze verklankt.
J.d.W.
| |
Jef Vermeer, De Kudde van Jef Vermeer, Zeist, J. Ploegsma, 1924.
‘Praeludium’ heet het voorwoord van dit boekje en het begint aldus: ‘Meen niet, dat dit boekje een roman is’. Wij hooren daarna wat het ‘evenmin’ is, wat het ‘nog veel minder’ en wat het ‘misschien’ is en tenslotte wat het wèl is: ‘Ik heb alleen wat mijmeringen uitgeschreven over het lief en leed van mijn eigen gezinsleven - zonder eenige bijbedoeling - alleen om 't genot van 't mijmeren en vertellen zelf’. Uw kritikus heeft dus een lichte taak, hij behoeft slechts in het schuitje van den auteur te stappen en mee te varen.... Intusschen wordt hem het
| |
| |
genoegen van den tocht nog al eens vergald door het feit dat wij voortdurend langs dezelfde landschappen drijven. Er zit in dit boekje geen pit en geen teekening! Het wil aardig en fleurig zijn, hartelijk en ruim van opvatting, maar het ligt er alles veel te dik boven op, het is eigenwijs en getuigt van een zeer kwalijk verholen zelfingenomenheid. Het zevende hoofdstuk, dat handelt over de voetballende jeugd, doet in dit opzicht de deur dicht. Me dunkt, het tekort zélfs aan paedagogisch talent in deze ‘mijmering’ moet den schrijver bij een herhaalde lectuur weinig aangenaam treffen. Maar.... waarom het niet eerder bedacht?
R.H.
| |
Antoon Thiry, Onder St. Gomarus Wake, Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar's Uitgeversmij., 1925.
Van de Vlaamsche prosateurs der latere jaren is Antoon Thiry zeker één der grootsten en het mag een bedenkelijk bewijs heeten voor den huidigen publieken smaak, dat de populariteit van zijn werk, vergeleken bij voorbeeld bij die van een Timmermans, verre ten achter blijft. Volkomen ten onrechte overigens. Timmermans heeft kans gezien zich in betrekkelijk korten tijd vrij grondig te verschrijven, het talent van Thiry bleef ongerept, verdiepte en verbreedde zich veeleer op een gelukkige wijze, waarvan deze bundel verhalen wel een zeer sprekend exempel is. Ofschoon hun bouw en taal geheel andere wegen volgt, doen zij voortdurend denken aan het machtige proza van Ary Prins, want zij hebben hetzelfde mysterieus-transparante, hetzelfde vizioenaire in hun verbeeldingen, waardoor ook het geringste detail deelt in het snel en zeker ontstijgen aan alle ‘aardsche’ werkelijkheid.
Dit conscientieus en met liefdevolle aandacht geschreven werk moge menigeen ervan overtuigen, dat onze proza-kunst nog niet dood is en dat men beter in een roemlooze stilte toegewijd arbeiden kan, dan dat men zijn werk prijs geeft aan de grillige gunst van het publiek, gelijk zeer velen het blijkbaar op het oogenblik noodig achten. Of is het enkel de zucht naar grootscheepsche reclame van sommige uitgevers, die op den arbeid van talrijke schrijvers zulk een karakterloos stempel drukt? Men leze er het schreeuwerig prospectus van Querido's ‘Mooie Karel’ maar eens op na, de pakkendste bioscoop-advertentie moet het daar tegen afleggen!
R.H.
| |
A.M. de Jong, Een Zwerftocht over Zee, Amsterdam, Em. Querido, 1925.
Het boekje van den heer De Jong, uitgegeven in de reeks ‘Kleine Romans’ van den uitgever Querido, is in het geheel geen ‘kleine roman’, maar een met onmiskenbare journalistieke vaardigheid geschreven reis- | |
| |
verhaal. Meer dan een uiterlijk-litteraire pretentie kan het als z.g. letterkundig voortbrengsel niet hebben, het heeft hoogstens een wat al te zeer toegespitste pretentie van ‘aardig’ en ‘zeemans-stoer’ geschreven te zijn, waardoor de ‘proletarische fanfaronade’ aan het slot van het verhaal eenigszins komisch aandoet, te meer, waar de schrijver in zijn woord vooraf van een zoo geheel andere - kapitalistische! - mentaliteit blijk geeft, hetgeen moge blijken uit het volgende citaat: ‘Het is zo vreemd alles. Ik heb in die drie weken zoveel leliks ontmoet, zoveel droevig leliks en een grote bitterheid is in mij gegroeid tegen de oorzaken van al die afschuwelikheid. Maar in de herinnering leeft het sterkst de grote rust en de wijde schoonheid van het zwerven over de eindeloze wateren, ver van de wereld weg, los van het rumoer der steden, eenzaam, als verloren in de ruimte, zo vrij in de gevangenschap van het schip....’ Waarlijk, ik weet niet wat rhetorischer is: déze romantiek of het ‘visschers, vereenigt u!’ aan het slot van het boek?
R.H.
| |
Aart van der Leeuw, Vluchtige Begroetingen, Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar's Uitgeversmij., 1925.
De naam van Aart van der Leeuw zou, indien de litteraire smaak van boeken lezend en leenend Nederland in de laatste jaren niet aanmerkelijk was gedaald, stellig één der eerste plaatsen innemen op de waardeeringsschaal der publieke opinie, zooals die telken jare door den Nederlandschen Uitgeversbond wordt opgemaakt, en men zou niet anders kunnen doen dan haar gelukwenschen met die keuze, welke niet slechts getuigen zou van goeden smaak, doch ook van een helder inzicht in den geestelijken groei onzer letteren, die stellig van Timmermans, van Heijermans áf loopt naar nieuwe samenvattingen, waarmede overigens niet gezegd wil zijn dat de laatste werken van deze auteurs ‘minderwaardig’ zouden zijn; volstrekt niet: ze zijn alleen niet ‘meerwaardig’ ten opzichte van den tijd, waarin zij geschreven zijn, m.a.w. zij zijn door den tijd achterhaald. En wij hebben op het oogenblik dringender behoefte aan een boek, dat perspectieven opent dan aan een dat bevrediging schenkt aan een kortstondig verlangen naar emotie en zekerheid.
Het proza van Aart van der Leeuw is geenszins ‘modern’ - o, dit etiquetteeren! -, al is het bijzonder beeldend en beknopt. Het is niet dynamisch, niet springend, driftig, doch fijn gesneden als een camee. Misschien nadert men met deze vergelijking het karakter der korte proza-stukken, die den inhoud uitmaken van het door Nijgh en van Ditmar buitengewoon verzorgd bundeltje het best. Zij hebben hetzelfde directe, concrete als een camee, maar ook hetzelfde vreemde, verre, dat weemoed en verwachting onscheidbaar verstrikt, en het geheim onaangetast laat.
R.H.
| |
| |
| |
W.H. Singer Jr. bij van Hasselt te Rotterdam.
Wij kennen Singer's kunst van enkele vroegere tentoonstellingen, en herinneren ons zijn blanke stillevens en daarna zijn noorsche werk.
Dit laatste had een ongewone bekoring, zoowel door de geheel persoonlijke visie die Singer op het noorsche landschap toonde te hebben, als door de eigene wijze van uitbeelden.
Hij was niet als toerist naar Noorwegen gegaan, om in afwisseling van het Larensche landschap (hij woonde lang in het Gooi) nu eens iets anders te zien en te schilderen; hij had er zich geheel ingeleefd. Zóó zelfs dat hij er aanvankelijk niet had kunnen schilderen; maar toen was daarna de bekoring over hem gekomen, die bekoring van de rust, de stilte en de uitgestrektheid.
Hij zoekt niet het schilderachtige in de kleine dorpjes of in de aardige kleederdrachten, het is de weidsche natuur die hem boeit, het zijn de eenzame sneeuwvelden, door bergen begrensd en waar hier en daar het dennengroen een afwisseling aan geeft. En het is opmerkelijk hoe hij in zijn schilderswijze, de juiste techniek heeft weten te vinden, om die vredige kalmte, van zoo'n sneeuwlandschap weer te geven.
Het is niet de angstige, nare eenzaamheid, maar de als weldadig aandoende rust, de stilte, de stemming, de atmosfeer van zoo'n uitgestrekt, blauwachtig wit veld, wat hij in zijn Noorsche landschappen doet zien.
En evenals die sneeuwgezichten, ziet hij ook den zomer in het noorden, de groene weiden, met de blauwe stroompjes er tusschen; hij stoffeert dan zijn landschappen met een enkel huisje, een bruggetje, een grooten boom op den voorgrond, maar maakt er nimmer ‘pittoreske gevallen’ van. Het blijft ‘de natuur’ in alle jaargetijden, onder verschillende weersgesteldheden.
Zóó zag hij ook ‘de regenboog’ aan den Noorschen hemel, als ‘Gods promise’ en hij maakte er een prachtige litho van, daarin alleen het grootsche in de natuur gevende: de regenboog en het landschap.
Onder zijn laatste werk bij Van Hasselt was wel zeer opmerkelijk een geheele serie krijtteekeningen voor kalenderbladen. Merkwaardig dáárom, omdat hij niet getracht had met wat pastel, een gemakkelijk, coquet effect te bereiken, maar juist omdat hij, zich beperkende tot weinige kleuren, soms zelfs tot een enkele, op getint papier, met zulke eenvoudige middelen den toon, de stemming wist te geven.
In die kalenderbladen - ik weet niet of zij uitgegeven zullen worden, wij willen het zeer hopen, zij het dan ook niet als kalender-bladen, maar als litho's bijv. - heeft Singer op de zelfde wijze als in zijn schilderijen, met groote soberheid en eenvoud, de totaal-indruk van de jaargetijden in het landschap willen geven.
| |
| |
Voor hem is het noorsche landschap altijd grootsch, ruim en uitgestrekt, onder welke belichting, in welk jaargetijde ook. En daarom geven zijn schilderijen en ook zijn teekeningen ons niet dit of dat dorpje of plaatsje uit Noorwegen, een of ander toevallig aspect dus; maar doen zij ons het land zien in zijn prachtige uitgestrektheid, met zijn groene weiden en zijn blanke sneeuwvelden, met zijn goudglinsterende bergtoppen en zijn donkere pijnboomen.
Zoo zag Singer Noorwegen, toen hij er kwam, en zoo toont hij het ons, in zijn werk.
R.W.P. Jr.
| |
Mauritshuis-aanwinsten.
Elk der vier laatste jaren leverde der Haagsche keurverzameling van oude schilderkunst een aanwinst van beteekenis op. In 1922 was het een schilderijtje van J. Mancadam (geschenk), voorstellende een jager en herderin met bokken bij een begroeide, antieke ruïne op een berghelling, een typisch werk van dezen onder de 17e-eeuwsche meesters zoo geheel apart-staanden, bijna mysterieusen, kunstenaar, van wiens leven maar heel weinig bekend is geworden. De goudachtig-bruine toon, het warme koloriet, de eigenaardige combinaties en tegenstellingen van kleur, geven het een negentiende-eeuwsch Fransch karakter en wekken, speciaal, vergelijkingen met Diaz op.
In 1923 verwierf het museum door schenking een werk van Dirck Hals, de vijf, in fijne gelen, blauwen, grijzen en witten smijdig geschilderde, medaillonvormige meisjesportretten - waarschijnlijk naar één of twee figuren gedaan - in één lijst.
Het jaar 1924 bracht - met hulp van de ‘Vereeniging Rembrandt’ en den heer A.F. Philips - een klein, maar verrukkelijk en smetteloos intact gebleven vroeg werk van Aert van der Neer, een Wintermiddag, h. 25, b. 36.5 c.M., gedat: 7 Feb. 1635, die, na van verschillende, welbekende Parijsche collecties deel uitgemaakt te hebben, in de verzameling-De Ridder belandde, welke in Juni '24 in de Fransche hoofdstad geveild werd. Het geeft een uiterst fijntonig moment te zien van een ijs- en sneeuwlandschap tegen zonsondergang, in winteratmosfeer, bij een hoog-koepelende, bewolkte lucht, waaronder de verste, teederste verschietjes nog vol subtiele kracht van schildering en vol ruimte-uitdrukking zijn. Onverbeterlijk raak zijn de onderling steeds weer verschillende houdingen der figuurtjes, van wie niet slechts de lichamelijke handeling, maar ook de innerlijke, gespannen aandacht - zooals van dien kolver in het midden met zijn beide toekijkers - is weergegeven. Het is een werkje, even excellent van factuur, als onbevangen van waarneming en sympathiek van gevoel.
| |
| |
In 1925, ten slotte, werd een zeer belangrijk, groot stuk van Isaäc van Ostade aangekocht, een ‘Halte voor de herberg’ (h. 75, b. 108.5 c.M-; zie Hofstede de Groot's bekend ‘Verzeichnis’, nrs. 22 en 56), een werk met een deftige serie van voormalige eigenaars, van wie de laatste waren Vorst Demidoff te Parijs en Alfred de Rothschild te Londen.
Voor de herberg - een oud, half tot ruïne vervallen bouwsel, door klimop en ander gewas gedeeltelijk overgroeid - is een boerenkar stilgehouden, bespannen met twee paarden, waarvan één de onvermijdelijke, ook bij Wouwerman zoo frequente, schimmel. Een knappe, blonde vrouw (in type en kleeding herinnerend aan de reizigsters op andere stukken van den schilder) is voorop het voertuig gezeten, afgekeerd van een tot haar pratend, ruiterlijk gekleed jonkman. Wat mistroostig en verstrooid kijkt zij naar terzijde, over een bedeljongetje heen, dat zijn hoed ophoudt voor een aalmoes. Over het linker-achterwiel klimt de voerman tegen de kar op, om er wat uit te halen. Bantrekelend schooier- en bedelvolk, luierende, rookende en drinkende landlieden, kippen, honden, een varken, krioelen door elkaar. Twee ruiters, van aanzienlijker voorkomen dan de hen omringende dorpelingen, rijzen op hun paarden boven het gewoel uit, zich nederbuigend tot het bestelde gelag. Wat op zijde staat een andere boerenwagen met afgespannen schimmel. Vlak-bij de herberg, slechts een paar stappen meer naar den achtergrond, staat een kerk, door hoog geboomte van een fijn-groene kleur beschaduwd. Deze zeldzaam gave schilderij is in het voorgrondwerk en de figuren uit fijne, vaste zetten, en elders, zooals in de lucht, uit breede streken en sterke, maar gevoelige, luchtige vegen opgebouwd in immer smeuige, sappige verven van gevarïeerd-doorzonde kleur. Van groote techniek, vastberaden en verfijnd, is de rijk-genuanceerde detailschildering van de gebouwen en figuren, van opmerkelijke subtiliteit de vervloeiing van het licht; zuiver afgewogen zijn de pakkende tegenstellingen tusschen lichter en donkerder kleurgroepen, tusschen koeler en warmer afgestemde partijen, met, in het midden, de diagonale, zacht-helle lichtsrook van de door karresporen doorgroefde wegbocht.
Het zwaartepunt der schakeering valt op het kontrast tusschen de fijn-grijze kleur der hooge, dun-bewolkte lucht eenerzijds en den warmbruinen, welig doorwerkten toon van de oude herbergmuren rechts en de donkerder, koeler schaduwpartij van den wilgeboom en het lage struikgewas links, anderzijds.
Een bijzondere en hem licht afgaande liefhebberij van Isaäc van Ostade is de, ook in dit stuk opvallende, soepele weergave van de houdingen der verschillende, meestal zoo bewegelijke figuren, die, ondanks hun veelheid en hun woelig pêle-mêle, hoegenaamd niets druks of zelfs maar onrustigs
| |
| |
aan de schilderij als zoodanig - noch in kleur, noch in kompositie geven, dank zij de evenwichtige verdeeling dier détails en de meesterlijke en gevoelige, van licht doortrokken, alle bizonderheden, wisselingen en tegenstellingen tot één groot, rustig geheel verbindende schildering.
Aan dit verslag zij nog toegevoegd, dat een nieuwe ordening der schilderijen van het Koninklijk Kabinet, met een geheel nieuwe bij eenbrenging der voorhanden primitieven in een der kleine zaaltjes tot uitgangspunt, haar voltooiing nadert, waarmee zoowel het publiek als de zeer verdienstelijke en bekwame directeur, die onlangs een zoo verdiend jubileum mocht vieren, zijn geluk te wenschen. Over de bij die feestelijke gelegenheid door het museum verkregen geschenken een volgende keer.
H.F.W. Jeltes.
| |
D.B. Nanninga in de galerie d'Art Français te Amsterdam.
Na de tentoonstellingen der Mij. Rembrandt bood deze expositie opnieuw gelegenheid om een lacune in onze kennis van de kunst des tijds te doen verdwijnen. Pas in de laatste jaren is, naar ik meen, de schilder Nanninga meer op den voorgrond gekomen en hij verraste ons daardoor te meer met het rijpe en innige werk, waarmee hij, nu en bij enkele vorige gelegenheden daarvan iets toonend, onze kunst blijkt verrijkt te hebben.
Deze kunstenaar moet een in zich zelf verzonkene zijn, die het luide en drukke schuwt, maar des te meer alle dingen of de dingen slechts dan bemint, wanneer ze als in een droombestaan een stil, eigen leven voeren; wanneer levenlooze voorwerpen stemmingen oproepen, wanneer een landschap, roerloos op een laten zomernamiddag, zoo vreemd verlaten kan schijnen, dat het ons schier beklemt, wanneer een gezicht op oude Amsterdamsche huizen in de gulden uren van den naderenden avond ons doet droomen. Een impressionist? Ongetwijfeld, zoo men slechts de overgeleverde beteekenis van het woord wil loslaten. Want in volkomen tegenstelling tot wat de zienswijze van die kunstrichting meebracht, stelt hij zich tot taak om bij een bijna primitieve aandacht voor detail niettemin ongerept die werkingen te bewaren, voor welke de impressionist tot alle vastheid toe bereid was te verzaken. Een traditie, die wel zeer hollandsch is, zet hij aldus voort. Een stadsgezicht, gelijk hij ter tentoonstelling laat zien, - een der mooiste stukken hier aanwezig -, knoopt bij De Hoogh aan, herinnert aan den achttiende-eeuwer Schouten en brengt Gerrit Lamberts in de gedachte. Zijn werk is ook niet geschilderd in de vlakke toetsen, die vorm en kleur vereenvoudigen, maar, op een
| |
| |
w.h. singer jr.
april.
w.h. singer jr.
november.
isaac van ostade.
halte bij de herberg.
mauritshuis, 's gravenhage.
| |
| |
d.b. nanninga.
oud-amsterdam.
| |
| |
grond van soms tal van onderschilderingen, eer als met verf geteekend. En, alweer ganschelijk onmodern, zijn kleur heeft daarbij een eigenaardige diepte, een innerlijken gloed, die ons, meer dan bij de modernen met hun koele, ingezogen tinten of bij de tonalistisch werkende schilders, waar alles doorgaans op een neutralen grondtoon is afgestemd, de kleur weer doen erkennen als een kostbaarheid, een materie, die in zich zelf reeds schoon kan zijn. Een stadsgezicht wordt daardoor van een rijke coloristische toover, een stilleven, de bloemstukken vooral, van een veredelde stoffelijkheid.
Een burgerlijke kunst, die in de teekening haar kracht niet heeft - de meesters der Amsterdamsche school, die soms tot vergelijking nopen, zijn sterker en stijlvoller teekenaars -, maar door de kleur komt tot de hartelijke warmte, bij tijden een stille wijding, die haar een plaats verzekeren bij de dingen, waar we met genegenheid aan denken.
J.K.
| |
Vlaamsche tapijtweefkunst van de gezusters de Saedeleer.
Volgens rotterdamsch gebruik van verscheidene jaren, om in de voornaamste kunstinstellingen voor den Kersttijd iets bijzonders aan te richten, had ook ditmaal de Rotterdamsche Kunstkring voor een verrassend mooie tentoonstelling gezorgd.
In de ruimte der groote zaal stonden er, op piedestals gezet, een dertigtal bronzen beelden van den tot nu toe alhier nog onbekenden belgischen kunstenaar Albéric Collin, uitsluitend dieren in sterk typeerende actie en felle uitdrukking, steeds edel en sober van vormen en daarbij van een schoone uitdrukking van de vacht of de veeren; een beeldhouwer dus met een sterk sensitief gevoel, een krachtig karakteruitbeelder, die het vak volkomen beheerscht en over wien in dit tijdschrift ongetwijfeld eenmaal meer gezegd zal worden.
En rondom deze bronzen hingen daar langs de wanden de schoone tapijten der gezusters De Saedeleer uit Etichove in Zuid-Vlaander en, die er in de ‘Villa Tynlon’ naast en boven het rustige atelier van den vader, een praktische weverij hebben ingericht alwaar het kunstambacht naarstig, met ernst doch tevens met jeugdige blijmoedigheid, niet als een liefhebberij doch als een ‘zaak’ wordt uitgevoerd.
Het was de droom van den vader Valerius de Saedeleer, den bekenden landschapsschilder, van wien Rotterdam onlangs twee mooie, fijne, gevoelige, en toch strenge schilderijen mocht zien in de zelfde zaal, de droom reeds toen zijn troepje nog zeer jong was, dat zijn vijf dochters: Maria, Elisabeth, Marie Josephe, Monica en Godelieve, eenmaal de eens bloeiende Vlaamsche kunstindustrie der Oudenaardsche tapijten, waardoor hun
| |
| |
schoone heuvelstreek bekend was geweest, weder zouden doen herleven.
Om den oorlog naar Engeland gevlucht, hadden de meisjes daar de gelegenheid de techniek van het knoopweven grondig te leeren, doch anders dan in onze fabriek ‘Kinheim’ bij Beverwijk, alwaar met een voortreffelijke, in het Oosten bestudeerde techniek bijna uitsluitend naar Perzische patronen geweven wordt, hebben de gezusters De Saedeleer onder den invloed der artistieke opleiding in het huis huns vaders, direkt naar eigen patronen, en naar ontwerpen van moderne, jonge kunstenaars gearbeid.
Elisabeth de Saedeleer, de leidster der inrichting, die met Paul Haesaerts de ontwerpen op de juiste grootte overbrengt, die ook de staalkaarten der wol zelf verft, heeft een bijzonder eenvoudig levendig en krachtig klein tapijt op de tentoonstelling, dat in den zelfden geest van de ontwerpen met hertmotief der Ikat-weef seis randen met vogels vertoont en dat een voornaam en levendig en tevens geestig karakter draagt. Ook Godelieve, de jongste, die pas veertien jaar is, teekent voor de zaak en zelfs van den vader Valerius bevat de collectie een kleed ‘Zeewier’ genaamd. Van Albert van Huffel zien we de rijkste dessins; dan volgen Paul Haesaerts, Jules Boulez, Edgar Tijtgat en G. van de Woestijne. Charles Leplae, de beeldhouwer, ontwierp eenigszins Assyrische patronen met muzikanten en dansenden en een groot tapijt, uit dooreengewerkte ringen gevormd. Jan Sluyters teekende twee dansende naaktfiguren, matrose in dofgelen fond tegen fel groene slierten aan met zwart en donker groenen rand.
En zoo hangen de tapijten daar nu alle in waarlijk rijke en schitterende kleurpracht onder het zachte, doffe wit van het gazen velum tegen de grijs pluche muren aan. In fraaie, altoos harmonisch gestemde verscheidenheid van kleurgamma's, Er zijn er in vale, matte bruinen met okers; er zijn er grijzen met zwart en bruin en ivoor-wit, ontwerp Vogels; ook patronen in louter bruin en zwart, zooals het groote kleed Boomen van Paul Haesaerts. Maar dan weer zien we blijë, lichte, kleurige harmonieën, waar een jong geluk doorheen dartelt als van fladderende vlinders in rhythmischen maat zich bewegend om een middelpunt en waarin zwarte motiefjes als fijne insecten-sprieten zich even herhalen.
In een fraai geel, en fel Paul-Veronese, als even verscholen telkens weer opdoemend in het grijs en grijs-lila van den fond, is dit kleed van Albert van Huffel, dat hij ‘Lente’ heeft betiteld en dat door den ronden vorm en de levendige lichte kleuren een verrassend, een overstelpend schoon effect maakt tusschen de zwart-omrande kleeden er naast van Jan Sluyters en Jules Boulez.
Ginds zijn dooreen vlekkende, min of meer ronde vlakken van grijsblauw en grijs-paars in dof-wijnrood; weer met geestige, kleine, lichte
| |
| |
motiefjes als hier en daar verstrooid en in het midden een fel Paul-Veronese groen figuurtje en vier kleine frisch-roode accentjes die levendigheid brengen in de sombere harmonie: ‘Visioen’ genaamd en waarin men weer Albert van Huffel herkent.
En al die kleuren in groote verscheidenheid; al die dessins zoo gansch verschillend, - in ‘Schaduwen’ zijn dooreen gevallen poppetjes en beesten door Haesaerts geheel op een net van vertikale-horizontale- en diagonaallijnen geteekend; Gustave van de Woestijne projecteerde een vóór het raam, onder zwarte, gedrapeerde gordijnen staande schaal met fruit, op een vertikaal vlak; en Tijtgat teekende op zijn speelsche manier een primitief Evatje met vallende, roode appels - al deze kleeden, telkens weer zoo totaal anders, en op vrij grof stramien, nu eens met dikke grove, dan met fijne wol vaster aaneengeknoopt, doch nimmer van die muurvaste specie als onze tapijten uit Kinheim; geven aan de groote stemmige zaal een zeldzaam-rijk en modern aspekt.
A.O.
| |
H. Bayens bij Kleijkamp te 's Gravenhage.
De landschappen van Bayens - in het landschap is hij wel het belangrijkst - zijn onder cubistischen invloed gemaakt; er is nog de ietwat manifesteerende vlakverdeeling en het rigoureuze, ook wel wat harde lijnenstel. Ze zouden me niet interesseeren, en als één uiting uit vele van dien aard warm noch koud maken - de kleur is zelfs niet altijd beschaafd - als er niet een wel zeer echte romantiek in doorbrak. Als teeken des tijds is dit opmerkelijk, want het kan wel niet anders of van het geduldig realisme, dat de vele geleerde en vergezochte ismen is komen opvolgen, moet weer romantiek voortkomen. Het individualisme moet toch op de een of andere manier getuigen.
Het verrassende in sommige der landschappen van Bayens, ondanks verdeeling in te zichtbare plannen en begrenzingen als met de lineaal zoo hard, is dat ze toch weer stemmingskunst zijn. Men voelt in de boomen op een dier landschappen, ofschoon de takken overgeslagen en de bladen onwaarschijnlijk zijn, in de velden, of er dan vermicelli dan wel iets anders op verbeeldt te wassen, de grauwe dreiging van naderend onweêr. In een ander geeft een regenboog, die aan den einder glanst, een wonderlijke glorie. Ik heb bij dit werk aan den Duitscher Friedrich gedacht, die in het begin der vorige eeuw, midden in het klassicisme, en evenzeer nog in zijn vormgeving bekneld door methodisme, zoo wijdsch-romantisch wist te voelen. Stellig zal ook deze schilder, vooral als hij kans ziet meer schilder te worden, zich vrijmaken.
C.V.
| |
| |
| |
M. Adamse in Pictura, Den Haag.
M. Adamse behoort ongetwijfeld tot de meest belovenden onder de jongere schilders. Als het waar is dat de beeldende kunst, na haar escapades in cubisme, expressionisme enz., terugkeert tot de realiteit, dan is hij een dergenen die het doel hebben bereikt zonder den omweg te hebben gemaakt. Hij is verwant aan Mankes, den te vroeg gestorvene, en op het laatst van zijn leven in zijn werk al wat verweekelijkte, die met zoo veel ernst en teederheid tegelijk de natuur bestudeerde. Ook Adamse heeft ernst en teederheid; in sommige van zijn portretten is de eerste wel wat te zeer alleen aan het woord. Dan dreigt zijn geduldige en toegewijde studie wel eens uit te loopen op iets dat niet heelemaal leeft. Maar met zijn fijne kinderportretten, de portretten van jonggeborenen vooral, en met zijn bloemstukken is het anders gesteld; zij raken aan iets heel hoogs.
De vormen, tegelijk buitensporig en broos, de kleuren, doorzichtig en zuiver, van die babies zijn met innige belangstelling nagegaan en weergegeven, de bouw is, als in al zijn werk, volkomen verantwoord. Als de fijne en edele nuances van schelpen zijn de tinten in die vreemd-expressieve kinderkopjes, en hetzelfde is in de bloemen. Hij schildert bloemen tegen een effen achtergrond, niet als een pretext voor toon en kleur, maar om zichzelf, geobserveerd in al de wonderlijke diepte van stoffelijkheid die het licht onthult, en altijd volkomen uit de verf. Het is in deze eenvoudige, innige bloemstukken dat de schilder Adamse zich openbaart; elders zien wij vooral den teekenaar. Een teekenaar die zijn techniek niet minder verzorgt dan hij het onderwerp bestudeert, en die door de soms nog wel wat te voelbare neiging tot modelleeren bij de vroegere portretten heen, tot levende plastische werking is gekomen. Voor zoover ik zien kan zijn van de portretten ook weer die van kinderen het rijkst aan uitdrukking, het levendst in de wedergave van die subtiele apartheden die de gelijkenis van een gelaat uitmaken. Maar het lithografisch portret van dr. Thijsse, den bioloog, met het opene en vriendelijke in de oogen achter den grooten bril, en de robustheid van den buitenman in de materie, blijft mede van het beste. Adamse's deugdelijke ernst, ook sprekend uit het voortreffelijke stilleven met de schedels is een grondslag, waarop zijn gevoeligheid veilig verder kan bouwen.
C.V.
|
|