Hij verlangde steeds naar vacantie. Hij telde de dagen, trok met bizonder behagen des avonds het blaadje van zijn kalender. Of, hoorde hij een trein wegrommelen in de verte, stelde hij voor zijn geest den dag van vacantie, als hij heerlijk weer gaan zou naar huis. Maar was hij thuis een paar dagen, dan verlangde hij weer naar zijn vrienden, zijn boeken, zijn dagelijksche doen.
Eens in de vacantie stond hij in de kamer verbaasd te kijken naar de zoldering.
‘Waar kijk je zoo naar Volkert’, vroeg zijn moeder.
‘Wat is alles hier toch laag, ik begrijp er niets van’.
‘'t Zal van de hooge zalen van de kweekschool komen jongen,’ lachte ze.
‘Ja, ja. Alles is ten minste nog hetzelfde als vroeger. Aandachtig mat hij met zijn oogen de hoogte en diepte der kamer nog eens op....
Ging hij door 't dorp, zagen de jongens hem aan met schuwe blikken, 't Benauwde hem. Langzaam zonk alles weg, wat hem lief was als jongen. Dan weer voelde hij zich rijzen, ver boven zijn vroegere vrienden, vergenoegd. Wat kende hij al niet, wat zou hij nog veel gaan leeren. Wat wist hij toch nog weinig, toen hij de school van meester Jansen had verlaten.
Na jaren werd hij onderwijzer. Gewekt was de liefde voor breedere ontwikkeling, voor verruiming van denken en oordeel.
Boeken werden zijn vrienden, die hem hieven gestadig boven 't vlakke, gewone bestaan, 't Werd een hartstocht voor hem, te bezien hoe anderen dachten en schreven. Tot heden was zijn geloof het licht, dat verlichtte het pad voor zijn voeten. Nu leek het hem niet meer dan een enkele sprank, die met andere vormde het volle stralende licht. Vreemd zag hij om zich heen, of een mooie vogel hem onverhoeds ontvlogen was. Maar andere, even schoone, zweefden om hem, dichtbij, zóó dat hij ze vatten kon zonder veel moeite.
Op vaste tijden bezocht hij zijn ouderlijk huis. Hij kon er behoefte aan hebben, om zijn ouders weer te zien, met hen te praten over alledaagsche dingen. Reeds de reis er heen bood hem een bizonder genoegen. Was 't laatste stadsstation bereikt, doemden voor hem, zittend voor een coupéraampje, dierbare dingen al duidelijker op.... de toren der dorpskerk, de huizen met kegelvormige rieten daken. Bij zich zelf noemde hij de namen der her en der wonende dorpelingen. Intusschen doorkliefde de trein de weldadige stilte, die uitgespreid lag over eindlooze velden. Tot hij rolde over den dorpsweg, stopte voor 't afgelegen stationnetje. Dan kreeg hij weer eigen grond onder de voeten, zag hij weldra van jongs-af bekende mannen en vrouwen op erven rond eigene woning.
De wandeling langs den dorpsweg gaf een kalmeerend geluk. Maar