wonder had aanschouwd; hij is in zulk een nauw bestek een stoethaspel, waarbij zelfs Hildebrand niet zou begrepen hebben hoe hij er in kwam.
Het aandachtige jongetje was terzijde geduwd en weggedrummeld; de voerman blikte achterom, geleek een torenuurwerk op te winden. Wrikkend, als een die met de knoken van zijn ellebogen zich ruimte maken wil, verroerde de kar naar achteren en weêr vooruit op zijn gezoolde rollen en bleef dan zonder voortgang alsof hij door den grond er uit wou. En weder onwillekeurig, door de innerlijke botsing van tegenstrijdigheden, de oorzaak zoo veler vroolijkheid, alsof ik blijde was dat hij bleef steken, wat geenszins het geval toch was, was in mij een lach gerezen, maar die, helaas, een oogenblikje door mijn mond zich kennelijk had gemaakt. De blauwe man op straat keek plotseling witoogig en leek te zeggen:
‘Wat mot jij?’
‘Hoe krijg je het gedaan?’ praatte ik verzoenlijk.
‘O, dat gaat best,’ zei de man op straat.
Nu het ging, maar best is toch anders. Ik was met dit al wat minder opgewekt geworden, geneigd mijn eigen weg te vervolgen en toch ten zeerste benieuwd gebleven. Het is toch niet geheel onredelijk zich aangetrokken te voelen in zulke tweeslachtige gevallen; dat zulke zelfbewegers verbijsteringen wekken in iemand, al is deze dan geen hond of een ontzinde heiden die zich onder de raderen werpt van een Jaggernaut-kar. Hun roerselen zijn zoo verborgen, ze zeggen zoo bitter weinig, een goed ‘frame’ is alles, maar wat is een frame? Ik heb er sinds handboeken voor geraadpleegd, het blijven spoken desondanks, geestverschijningen waar niemand ooit geheel aan went. De edelsten onder hen zijn, wel is waar, in 't drangen naar geluk, wat toch maar het leven is, ons wat meer gaan vertellen, zich meer en meerder uit gaan rekken, zooals in voorhistorische tijden een kruipdier tot een vogel worden kon, een viervoet tot bezielder wezen; zij toonen door hun uiterlijk dat zij snelgangers zijn, benaderen in hun lage lengte de vorm van een schicht; ze schieten, glissen, rakelings langs de wegen en die zij dan met teekenen bekrielen, wanneer de grond weêr eens wat minder stoffig is. Ze laten sporen na, waar is het begin en einde dezer dingen, want dingen zijn het, hulpmiddelen, werktuigen en welke?
Intusschen was het groote vraagstuk wat rechter op de keitjes komen staan, alsof hij zich bevond in zijn garage of stal. De beide menners redetwistten naar elkander, noemden kilo's en hadden blijkelijk geen haast de aan hun zorg toevertrouwde schepping nog een slagje meer te laten maken in de goede richting, van het huisje af en niet er tegen, 't Ontzaggelijke, kunstige gewrocht, dat reeds alvoor het bestond den naam ontving van ‘bakbeest’ in ons spraakzaam volkseigen, stond daar nu zoo aan zichzelf overgelaten, zoo liefdeloos, men zou het hebben willen