| |
| |
| |
Herfstleugen
door A.H. van der Feen.
III.
TOEN Jonkheer Jan van Bruelis de courant aan de ontbijttafel had uitgelezen, ging hij naar de woonkamer, die op het Zuid-Oosten lag en voelde zich daar dadelijk aangenaam omkoesterd door de warmte van de zon, die door de ramen naar binnen scheen.
Hij wierp even een blik naar buiten op de aan den tuin grenzende binnenplaats.
Daar groende het verhoogde gazon binnen zijn steenen walletjes als lentelijk; de oude zonnewijzer stond er middenin met op den circelband in vergulde letters de klassieke waarschuwing: Praetereunt et Imputantur. Een lichte damp hing nog boven dat gras maar de rijpwade was hier al vervluchtigd; de twee beeldengroepen, een jagende Diana en een voor een Faun vluchtende nymf waren nog nat; als een goudvlies lag het zonlicht over hun ranke lijven; langs de muren, om de achterramen van het salet, glansde het sterke leergroen van klimopblaren; de wingerd had zijn blad al laten vallen; een enkel rood wimpeltje hing nog aan de grauwe rankenwarreling.
De aanblik boeide Jan niet lang; hij schurkte zich wat in zijn wijde kamerjapon, keek dan naar den rossen gloor achter de mica ruitjes van de kachel, liep een paar maal de kamer op en neer, en ging naar het oude mahoniehouten cylinderbureau, hetzelfde, waaraan de oude heer van Bruelis zijn administratie placht te voeren en dat sedert aan Jan, als oudsten zoon, in gebruik en eigendom was overgegaan.
Zijn skelettige vingers haalden een sleutelbos uit zijn broekzak te voorschijn, hij draaide een sleutel in 't slot om, schoof met een forschen reng den cylinder omhoog.
Dan zonk hij in den leeren bureaustoel, trok het groene schrijfvlak naar zich toe, poosde even, bekrabde wat peinzend met een paar hakige vingers zijn kin, terwijl zijn lippen wegtrokken voor de bruine brokkelige tandresten, greep dan een kleine foliant en een lias papieren en begon te werken aan de administratie der bezittingen van Simon en hem.
Van de beide broeders was Jan degeen, die het gemeenschappelijk vermogen beheerde; hij was het ook, die de zaken besprak en de correspondentie voerde met den notaris, den rentmeester, hun jachtopzieners en met Tange; hij had trouwens een bizonder scherpen blik, een flair om in zaken op het juiste moment te beslissen; iets listigs ook, met trucjes
| |
| |
en handigheden, welke herhaaldelijk ieder, met wien hij zakelijk te doen kreeg, zoowel verbluften als ergerden.
Hem was elke contemplatie vreemd, hij bekeek zaken en menschen met een volkomen nuchtere objectiviteit; zijn vreugde was meerendeels leedvermaak, zijn leed wrokkende ergenis, zijn mededoogen berekening, zijn vriendelijkheid een schampere ironie.
Er was maar één persoon, die hij vreesde, al zou hij dit zichzelf nimmer bekennen en dat was juffrouw Lurkus.
Het zou nauwelijks met juistheid zijn na te sporen, hoe die vrees voor de huishoudster zoowel bij hem als bij Simon eigenlijk was ontstaan; van lieverlede was dit zoo gekomen, gegroeid in den loop der vele jaren, gedurende welke ze al aan het hoofd der huishouding van Bruelis stond.
Juffrouw Lurkus vervulde die taak met toewijding, ze was eerlijk, zuinig, ze had geen lastige familieantecedenten, ze hield lang de dienstboden, maar juist ter wille van al die voortreffelijke en waardeerbare eigenschappen, hadden de broeders altijd maar berust in haar starre wilsdoordrijving, welke zoodoende was verworden tot een formeel soort dwingelandij.
Juffrouw Lurkus duldde geen inbreuk op de dagindeeling, zij besliste of logés of andere gasten gelegen kwamen, of de tijd was aangebroken, dat de kachels moesten worden gezet of dat ze door den smid konden worden weggehaald en indien een toeval of een stoute nalatigheid haar dekreten schond, dan strafte ze met een ijselijk voelbare sabotage en een angstwekkende dreiging in toon en houding, die de gansche atmosfeer in huis dagen lang zwaar deed zijn en drukkend van ongewisse beklemming.
Simon onderwierp zich hoofdzakelijk uit vrees voor scènes, waar hij nu eenmaal niet tegen kon, ook wel uit gemakzucht en de wat philosophisch gemoedelijke overweging, dat een opvolgster misschien nog erger zou zijn.
Maar Jan haatte haar; zijn vrees was echter grooter dan zijn haat en zoo onderging hij haar eigenlijk met een nijdig fatalisme en de altijd inwendig wrokkende lust om haar schamper en wreed te kwetsen, waartoe de moed hem echter op het juiste oogenblik steeds gereedelijk ontzonk.
Nadat hij een half uur had zitten werken, greep Jan de tabakspot, welke op het bureau stond, knipte het étui van een glanzend-zwart doorgerookte pijp open en begon de laatste zorgvuldig te stoppen; zijn droge lange vingers knapten bij het aandrukken van de rulle tabak.
Even later blies hij een dikke blauwe rookwolk tegen den glimmenden pijpekop, peinsde een oogenblik; om zijn smalle lippen trok iets als een lachje; hij wendde het hoofd even luisterend naar de deur, maar in huis was alles nu stil.
Dan trok hij een lade open, haalde er een stereoscoop uit en een
| |
| |
pakje photo's, welke hij juist vanmorgen uit Marseille ontvangen had.
Obscene nuditeiten waren het, in allerlei houdingen als photografische ‘kunst’ aangeprezen in een humoristisch Fransch weekblad.
Soms bezat hij een heele verzameling van die dingen, welke hem de geheime genietingen van zijn zinnenleven gaven, en overal vandaan liet hij ze komen; uit Parijs, uit Berlijn, uit Rome, tot zelfs uit Rio Janeiro en Buenos Ayres toe, met altijd bij het ontvangen een stille angst, dat Simon of juffrouw Lurkus zouden vragen of vermoeden, wat er toch in die pakjes zat.
Na eenigen tijd, als zijn vrees voor ontdekking sterker werd dan het bezitgenot, want het moois was er meestal na enkele dagen al afgekeken, verbrandde hij alles weer of vernielde de foto's met een scherp radeermes, maakte er ook wel een pakje van, dat hij, bezwaard met een steen, dan heimelijk in 't kanaal wierp.
Tot het verlangen naar een nieuwe prikkeling hem weer tot bestellen bracht en hij aangeteekende brieven en postwissels zond naar de adressen, in de lokkende advertenties genoemd, waarna hij in koortsig verlangen en bijna ziekelijke spanning de zendingen weer verbeidde.
Soms bleven die dan geheel uit, terwijl er ook meermalen als eenig gevolg een brief kwam, waarin om meer geld werd gevraagd, waarna nog veel piquanter dingen zouden gezonden worden, dan in de advertentie waren beloofd, en ondanks de eigen listigheid en het toch eigenlijk volkomen doorzien van de oplichterstruc gaf hij dan meermalen aan zoo'n verzoek gevolg, zond geld, in zinnelijkheid blind verlokt door het beloofde.
Tot een meer soliede adres hem dan weer eens waar zond voor zijn geld.
Hij schoof een photo in de stereoscoop en keek.
Zooals hij daar zat, de peezige hals kaal en lang uit den wijden kraag van de sjamberloek, het scherpe gele gezicht met de sluike witte haren als dunne veertjes op een vogelschedel, loerend naar beneden, had hij iets van een roofvogel, een gier, die begeerig staart op de prooi, welke zijn gekromde klauwen omsluiten.
Plotseling schrok hij op; er was op de kamerdeur getikt; haastig wierp hij wat papieren over de photo's, riep dan gemelijk en schorrig: ‘Ja!’
Het was Laurien, die naar de kachel kwam kijken.
Jan's gemelijkheid was dadelijk voorbij, hij had de komst van Lurkus gevreesd.
Laurien deed rustig haar werk, rakelde met het haakje wat asch weg van den rooster, wierp ruischend nieuwe antraciet uit den meegebrachten drager op den vuurgloed.
Jan had zich nu half omgewend, beloerde haar bewegingen; dan, als ze weer heen wilde gaan, sprak hij wat schorrig:
| |
| |
‘Kiek es....’ en hij wenkte met het hoofd, dat ze nader zou komen.
‘O.... is 't weer zoo?’ vroeg ze in snibbige scherts, wijs uit ervaring, terwijl ze bleef staan.
‘Nee.... kiek noe is....’ hield hij aan.
Wat aarzelend, den drager in de hand, kwam ze een paar stappen naderbij, wierp een wantrouwigen blik op de foto, welke hij half met de hand bedekte.
‘Afijn oor!’ sprak ze dan, zich afwendend waarna ze ook haastig wegsprong voor zijn graaiende hand.
‘Dat jie dat noe toch mooi vindt.... zukke vuligheid....!’ verweet ze nog half lachend.
Hij grinnikte, wilde nog iets zeggen, maar in de gang hoorde hij het kuchje van Lurkus; haastig ging hij recht zitten, bedekte de dingen opnieuw.
Juist toen Laurien de kamerdeur weer opendeed om heen te gaan, kwam de juffrouw binnen.
‘Môge, meneer....’ zei ze wat teemend vriendelijk.
‘Môge.’
Hij veinsde verdieptheid in zijn werk, was toch even innerlijk verheugd, wijl het rijtuig van den vorigen avond blijkbaar de boudeering had ondervangen.
‘Doet 't kacheltje 't naar uw zin?’
‘Wat?.... O ja, 't is hier goed....’ antwoordde hij voortgaande op zijn afwezigheidstoon.
Ze zweeg even.
‘Prachtig weertje buten,’ zei ze dan.
Hij knikte, bromde maar iets.
‘De freules komme toch zeker koffiedrienken meneer?’
‘Niet beter te weten..... 't is de dag, ee?’
‘'k Heb gelukkig nog molenèrtjes kunnen kriegen,’ zei ze dan ‘daar is freule Letje zoo op.’
In haar toon was nu een serviele opgewektheid.
‘Ei.’
Ze zweeg weer even.
‘Meneer Simon is 't er ook al vroeg op uut,’ sprak ze dan, terwijl heur oogen wat loerend gingen naar de gestalte voor het bureau.
‘Ja.... die is naar de boerderie....’
Opnieuw viel er een zwijgen.
Ineens hoorde Jan nu de ritseling van haar kleeren dichterbij komen en een oogenblik later stond ze naast hem.
Hij wierp nog haastig een blik op de plaats waar de foto's bedekt lagen door in der haast daarover heen geworpen brieven en rekeningen, wendde dan het hoofd en zag haar wat verwonderd aan.
| |
| |
Er waren verstarde lachplooien in de dikke vleezigheid van haar rond gezicht en in haar bruine oogen glom iets.
‘Noe mot ik U toch es wat vertellen,’ zei ze dan fluisterend. ‘De menschen kunnen toch zoo klessen, ee! Ik was gisterenavond zooals ik u gezeid had bij me nicht op Souburg, ee en daar waren naturelik nog meer menschen en toen kwam het zoo te spreken over u en meneer Simon, dat u altijd zoo maar alleenig met z'n tweeën bluuft, ee? Afijn en toen zeit juffrouw Schuulwerve, u weet wel van die glaswienkel in de Langeviele ineene: ‘Ze hebben mien verteld, dat meneer Simon gaat trouwen.’
‘Trouwen?.... Ze is gek,’ sprak Jan, terwijl een trek van wrevel rimpels trok langs zijn scherpen neus en dorre lippen en hij zijn lorgnet even afzette.
Nu kwamen er nog meer lachplooien in juffrouw Lurkus' gelaat; ze wendde wat kienig het hoofd en terwijl haar stem hoog klonk van een meisjesachtigen proestlach, die haar blijkbaar onweerstaanbaar overviel, zei ze.
‘En u zal nooit raje met wie.... Gottegot wat hek toch motten lachen... bè foei....’ doch daar Jan niet meelachte en ook geen poging deed om te raden, werd haar stem plotseling weer helderder en de lach was geheel van haar facie gegleden, toen ze vertelde:
‘Met de weduwe van Piet Leenbach, u weet wel, die daar woont in dat nieuwe uusje op de Singel,’ en dan hoofdschuddend in geërgerde verbazing: ‘'t Is zonde, 'k wist nie wak oorde, ee? Je mot zeggen, oe komme ze noe toch an zukke onzinnige prèt. Bè foei toch!’
Jan antwoordde niet, zijn gemelijke blik uit de smalle loerende oogen bleef een oogenblik gevestigd op het dikke gezicht van zijn huishoudster, dat nu plots weer een en al jolige lach werd.
‘Ik zien meneer Simon al met al die guus an z'n ermen door de Lange Delft kuieren en zie d'r nést!.... Bè-è nog an toe.... Is dat lachen.... To Wies en meneer Simon.... ze kunnen d'r toch wat mee.... Bè foei.... bè foei!’
‘To Wies?’ vroeg Jan korzelig door het niet begrijpen. ‘Wie is dat?’
De lach vergleed ineens weer uit juffrouw Lurkus' gelaat.
‘Cato Wies.... Waijs....’ antwoordde ze dan met een poging om de ij zuiver te zeggen, ‘dat is die weduwe van Piet Leenbach. Zie is 'n dochter uut die groentewienkel van Wies op de Burgt.... ze is van m'n nicht d'r oudte.... die heit er nog mee schole gegèn.... d'r ben nog twee meisjes.... afijn, u zal ze toch ook wel gekend ebbe.... die drie meiden van Wies indertied, afijn 'k zal ik d'r geen kwèd van spreke, maar 't was 'n klusse, weet u.’
Ze had zich al sprekend nu opgewonden tot een nauw bedwongen woede, ze zag vuurrood, haar oogen glinsterden.
‘U begriept, dat m'n broer wel wiezer zal wezen,’ sprak Jan.
| |
| |
Ze lachte, wat moeilijk, knikte dan.
‘Dat dienk ik toch ook ee? Meneer Simon zal d'r wel zèlig voor oppassen om....’
Ineens, zacht, ging de deur open en trad Simon met zijn hoed op en zijn overjas nog aan, de kamer in.
Juffrouw Lurkus deinsde terug van het bureau, stond een oogenblik stil, midden in de kamer; over zijn weer opgezet lorgnet keek Jan naar de fatterig aangetakelde verschijning van zijn broeder in zijn grijs pak.
‘Afijn, dat is dan zoo....’ mompelde juffrouw Lurkus wat onzeker van houding en dan, terwijl ze langs Simon heen de kamer verliet, voegde ze dezen nog wat fleemend toe: ‘Lekker wandelweertje, ee, meneer?’
Simon antwoordde niet, keek haar even na, keek dan naar zijn broeder, die zich weer had afgewend en veinsde te werken.
Wat doelloos liep hij toe op den boekenhanger, liet zijn hand, als in gedachten, glijden langs de ruggen; hij was de kamer ingegaan zonder een bepaalde reden, in gepeinzen eigenlijk, gekweld door de onrust, dat hij mevrouw Leenbach misschien al had misgeloopen, maar er was nu iets, dat hem weerhield te vragen of ze soms al geweest wàs.
‘Nog bie Tange geweest?’ vroeg Jan wat schorrig.
‘Nee.’
‘O.... ik dacht, dat je....’
Toen zwegen ze beiden.
Even later verliet Simon de kamer weer, hij liep naar boven, trok daar zijn overjas uit, zijn handschoenen, hing zijn grijzen fantasiehoed in de kast.
Dan trad hij voor den spiegel.
In de mistige verweerdheid van het oude glas scheen zijn gezicht nu toch bizonder jong, meende hij, een jongensgezicht bijna; hij glimlachte tegen zijn eigen beeltenis, trok zijn bovenlip dan wat op, om het effect te zien van zijn tanden.
Dan deed hij het gebit even uit zijn mond; een oogenblik moest hij dien schrijnenden druk toch eens kwijt zijn. 't Was waar, soms vergat hij, dat het pijn deed, als hij heel rustig was, maar nu, na dit gejaagde terugloopen naar huis, was hij warm en bezweet geraakt en dan klopte 't weer zoo.
Er liep iemand over het portaal; hij deed de deur open, zag dat het Laurien was.
‘Laurien!’
Ze keerde om, een gevulde karaf in de hand.
‘Blieft u?’
‘Is mevrouw Leenbach er al geweest met een lijst voor Kindervoeding?’
‘Mevrouw Leenbach?.... Van de Singel?’ Ze schudde 't hoofd.
‘Niet dak weet, meneer.’
| |
| |
‘O’, vervolgde hij dan verheugd en gerustgesteld ‘als mevrouw mocht komen, dan mot je mien maar waarschuwen, ik weet er van.’
‘'k Zal d'r om dienken, meneer.’
Dan liep ze door.
Simon deed het gebit weer aan; opnieuw bekeek hij zich in den spiegel, trok er allerlei gezichten voor, keek vriendelijk, schalksch, grappigernstig, verbaasd, gebaarde een hoofsch gesprek met zwierige bewegingen, deed eindelijk zijn mond wijd open, vond dat hij zoo geleek op den joligen kop van een sigarettenreclame.
Voldaan ging hij terug naar beneden, liep vlug de gang door; uit de keuken klonk lacherig de rauw-schelle stem van Joane, die daar zeker koffie kreeg.
Hij duwde de tochtdeur open naar de vestibule; daar lagen de matten weer en de looper; op het marmer waren nog dof vochte plekken, het was er wat kil, maar het rook er frisch.
Hij deed de rechtsche deur open, trad in het spreekkamertje; daar tegenover was de deur van het salet.
In het kleine vertrekje was het koud; er werd nooit gestookt; een geur hing er naar boenwas en lichte schimmeligheid.
Door Simon's onderlijf trok even een rilling als hij ging zitten op het koude paardeharen kussen in de lage vensterbank. Maar hij voelde zich toch gerust en tevreden; in den spion kon hij de heele kaai afzien en op de stoep kon niets gebeuren, wat zijn aandacht ontsnapte.
Elken Donderdag om de veertien dagen kwamen de freules Avezaete, Letje en Ciel, bij hun neven van Bruelis koffiedrinken.
Ze woonden op Duineveld, een oud buiten bij Domburg, maar gingen op den marktdag geregeld naar de stad om boodschappen te doen, visites te maken en nu en dan hun zaakjes te regelen bij den notaris.
Gingen ze niet naar de Bruelissen, dan dronken ze koffie bij hun tante Aleid, de douairière Reigersveld Vroonestein, die van zich zelf weer een freule Bruelis was, zuster van wijlen Mevrouw Avezaete en eigen tante van de heeren Jan en Simon.
Van vroeg in het voorjaar tot laat in de herfst kwamen de freules, als het weer het maar eenigszins toeliet, over den Noordweg gereden met de panier, in een langzaam sukkeldrafje getrokken door den aemborstigen schimmel, die gemend werd door den ouden Lein, den koetsier-huisknecht in zijn ouderwetsch bonte liverei met de roodzilveren kokarde op zijn wat gedeukten hoogen hoed.
Regende het of werd het al te koud, dan reden ze met den hoogen, slapveerenden coupé, waar ze niet uit konden stijgen dan na een klikkend lawaai van den opgevouwen ijzeren instap, die Lein dan met een nog krachtige hand uitsloeg.
| |
| |
Ze waren beiden in de zestig, een paar verdorde, ouderwetsch gekleede dametjes; ze stonden bekend als zeer rijk, maar in waarheid hadden de Avezaetes zoodanige klappen in hun fortuin gehad, dat ze hun mooie oude huis in stad al jaren geleden hadden moeten verkoopen; in de deftige patricische huizinge, reeds door Smallegange vermeld, bloeiden nu een kapperszaak en een spekslagerij nevens elkander.
Thans gekleed in zijn zwart jaquet en vest boven de grijsgestreepte pantalon, en omzweefd door de viooltjesgeur der haarolie, waarmee de grijze vlijen over den smallen rozen schedel waren geplakt, ontving Jan de zusters met glimlachende hoffelijkheid in de woonkamer.
‘Hoe gaat het.... hoe gaat het.... dag Ciel.... dag Let.... wat briengen jullie een prachtig weer mee... nog met de panier gekomen?’
‘Bè natuurlijk....’ antwoordde Letje, haar reticule aan een stoelleuning hakend.
‘'t Was compleet zomer, ee?’ zei Ciel ‘maar dat 's noe gek, maar m'n eene bil is zoo koud geworden, 'k Mot effetjes bie de kachel staan’.
Jan lachte.
‘Had Lein je niet 'n beetje kunnen wrieven?’
‘Bè ja, massage, dat 's niet onfatsoendelijk, oor!’ lachte Letje. ‘Waar zit Simon?’
‘Roep jie meneer Simon es,’ sprak Jan tot Laurien, die kopjes koffie en een schaal met zoute beschuitjes op een blad binnenbracht. ‘Meneer is toch tuus?’
‘Meneer zit in 't spreekkamertje,’ antwoordde Laurien, terwijl ze presenteerde, ‘'k Zal meneer sebiet....’
‘Beschuutjes, noe weet ik het!’ riep Ciel die zich nog wat wreef en kneep bij de kachel en dan tot Jan: ‘We hadden een boodschap vergeten en we konden er maar niet meer opkomen, ee!’
‘En noe is Lein vort met de mand,’ schrok Letje.
Laurien verliet de kamer.
‘Zou een van de meisjes soms.... als we 't aan Lurkus vragen?’ zei Letje wat aarzelend, terwijl ze haar neef aanzag.
Jan knikte wat onzeker.
‘Bè, ja.... dat zal toch.... ’ en dan weer kijkend naar Ciel bij de kachel, grinnikte hij ‘Is-ie nog niet op temperatuur?’
‘'t Begint,’ schertste ze terug, ‘'k geloof dat de koffie d'r noe naar toe zakt.’
Ze lachten alle drie, mummelden beschuitjes op, genoten even stil hun koffie.
‘Zeg Jan,’ begon Letje dan, na een half verlegen, half lachenden blik van verstandhouding met haar zuster ‘noe Simon d'r nog niet is, motten we je toch es wat zeggen....’
| |
| |
‘O gosjes Let.... zwiegt er maar over....’ riep Ciel met een huiveringsgebaartje.
‘'t Is toch immers maar onzin,’ sprak Letje met een lachje en dan tot Jan: ‘Verbeeld je, noe schreef Tante Aleid, dat Simon trouwplannen zou hebben met een mevrouw Steenbak of zoo iets. Hoe kommen ze daar noe toch an?’
‘Nee, je zeit het niet goed Let....’ verweet Ciel. ‘Tante Aleid schreef, dat dat in Middelburg algemeen verteld wordt. En zie moet een dochter zien van dat groentezaakje van Wies op de Burgt.’
In Jans smalle oogen flikkerde iets. ‘Ouwe wuuvenpraatjes....’ schamperde hij. ‘Ik begriep niet, dat tante Aleid zich er niet te goed voor acht om zulk booiengekles over te brieven.’
‘Heb ik ook al gezeid,’ stemde Letje in.
‘Jawel, maar juust omdat zie 't schrieft’ sprak Ciel, die nu ging zitten ‘dienk je onwilkeurig.... je noemt geen koe bont....ee?’
‘Simon zal z'n verstand wel gebruken,’ sprak Jan.
‘Hij is 't er mee op Domburg gezien, dat weet je toch, ee?’ vroeg Letje zacht.
‘Dat weet ik,’ antwoordde Jan strak.
De beide zusters wisselden weer een blik.
‘Afijn 't zijn onze zaken niet, oor,’ sprak Letje dan ‘maar we zeien, we motten toch eens aan Jan vragen.... je stelt er dan toch belang in, ee?’
Jan gaf geen antwoord, knikte even wat vaag, schoof met den rug van een paar zijner magere lange vingers het schaaltje met beschuitjes naar haar toe.
Ze namen er elk weer een, mummelden het zwijgend op.
De beide zusters waren vrijwel eender gekleed in zwarte halfzijden japonnen met witte ruches aan de hals en aan de polsen; in heur ooren fonkelden groote briljanten, Letje droeg een diamanten broche en onder Ciels kin was een in goud gevatte roze camée; voor de smalle ongewelfde bovenlijfjes hing bij ieder de driedubbele guirlande van een fijn gouden schakelketting, welke eindigde in den ring van een klein plat horloge, dat weggestoken was tusschen de haakjes van het japonlijfje.
In haar kleine platte gezichtjes, met de ronde rooddooraderde wangetjes en de gegroefde kinnetjes, waaruit prikkelige zwarte en grijze haarbosjes piekten, stonden de spitse neusjes grappig eigenwijs naar voren, tusschen de kippige groenblauwe oogjes, met daarboven de blonde wat verbaasd hooge wenkbrauwen.
Toch waren er nog wel zooveel afwijkingen in de twee gezichten onderling, dat de gelijkenis niet eens opvallend zoude zijn, indien ze ook niet eender gekleed waren en ze eveneens het grijzende haar niet op precies dezelfde wijze, strak naar achter getrokken, droegen, welk kapsel eindigde in een
| |
| |
vermoedelijk valschen, dikken haarwrong in krakelingvorm, laag tegen het ronde achterhoofd gelegd.
‘O daar-is-ie,’ zei Letje, toen Simon een oogenblik later binnenkwam.
Hij had zijn observatiepost na Laurien's waarschuwing nu wel moeten verlaten; toen de panier stil hield, was hij weggekropen achter de gordijnen en zoo was hij verscholen gebleven, tot hij de beweging en de stemmen in de vestibule naar het achterhuis had hooren versterven en de leege panier wat ratelend was weggereden.
‘Wat zie jie d'r prachtig uut!’ lachte Ciel, hem begroetend.
‘Net 'n bruigom!’ riep Letje.
‘Zoo'n proenker, ee!’ spotte Ciel.
Simon glimlachte wat verlegen, reikte de zusters de hand.
‘En wat dee je daar noe in je eenigheid in dat spreekkamertje?’ plaagde Letje door, met een half geopend grijnsmondje, dat haar heel leelijk maakte.
‘Ja, als je dat eens wist!’ lachte Simon goedmoedig, terwijl hij zich omwendde en een kopje koffie van het blad nam.
‘Hoe is 't in Domburg?’ vroeg hij dan.
‘Goed, maar frischjes,’ antwoordde Letje.
‘We stoken ferm, weet je,’ zei Ciel.
‘Zoo, en jullie kwamen toch nog met de panier!’ sprak Simon ondoordacht.
‘O, dat heit-ie gezien!’ riep Ciel uit.
‘Zoo'n slechte man, ee!’ kraaide Letje.
‘Noe zat-ie in 't spreekkamertje ons af te schumen!’
‘En dan bluuft-ie weg!’
Ze lachten en kraaiden en deden druk en plagerig.
Simon voelde, dat hij kleurde, zag ook plots de smalle oogen van Jan wat loerend op hem gericht.
‘Maar ik ga es kieken in dat kotje!’ dreigde Letje de plagerij nog voortzettend.
De pendule sloeg één uur en de binnenkomst van juffrouw Lurkus na een bescheiden klopje, bracht de voor Simon gewenschte afleiding.
Juffrouw Lurkus zag er nu zeer serviel uit met haar eenvoudige zwarte japon zonder eenige garneering, het kleine witte schortje, met wat simpel borduursel omzoomd en het wit kanten mutsje met een fluweelen strikje, dat haar dik grijs hoofd versierde; ze neeg wat plechtstatig en deelde mede, dat de koffietafel gereed was.
In de gang fluisterde ze met een onderdanig glimlachje tot Letje, dat ze van Laurien gehoord had, dat de freule nog zoute beschuitjes, moest hebben.
‘Zal ik ze d'r voor u om sturen, freule? Met plezier, oor!’
| |
| |
‘Als 't niet te lastig is....’
‘Niks geen last.... 't is zonde.... van 't Wittebroodskind zeker, niewaar freule?’ en als Letje verheugd knikte: ‘'k Zal d'r voor zorgen, oor, freule.’
Dan gleed ze weer snel in de achterhoede, kwam zoo achter Simon de eetkamer binnen, bleef nog even toezien, terwijl Laurien de koppen bouillon presenteerde en verdween dan geruischloos.
Zoo eenvoudig als de broeders anders plachten koffie te drinken - een boterham met komijnekaas of wat koud vleesch - zoo overdadig weelderig was die koffietafel, indien er gasten waren, wier komst de goedkeuring van juffrouw Lurkus had verworven en dat was ten opzichte der freules Avezaete gereedelijk het geval.
Behalve de bouillon was er een warm kerryschoteltje, een schaal gebakken molenaars, er was versch palingbrood, er waren kadetjes, hartjes en jakomienen, een trommel vol knappend versche rotjes, er was gekookt rookvleesch, ossetong en hoofdkaas, er was compôte van rozenbottels en kweepeerenmarmelade, er was een prachtige polonaise van Papegaai en een kristallen schaal met blauwe druiven, rijpe vijgen, appels, peren, noten; er was ook overal op tafel de flonkering van zwaar zilver en kristal, de glanzing van oud linnen en porcelein; op tafel stond een groote vaas met aromatisch geurende chrysanten; in den haard knetterden lustig de houtblokken; door de ramen viel het herfstzonlicht in breede schuine bundels.
‘'t Is gezellig, maar biena overbodig, dit vuurtje, met de zon in de kamer’ zei Letje, toen ze gezeten waren.
‘Ik kan 't best velen’, sprak Simon, die in 't kille spreekkamertje heelemaal was verkleumd.
‘Bè foei, zoo'n joenge man!’ schertste Ciel.
‘Dat 's noe 't eenigste, wat we in Domburg nooit es kunnen kriegen,’ zei Letje, een paar molenaartjes op haar bord schuivend. ‘Weet je nog wel, dat je Ma daar ook zoo dol op was, Jan?’
Jan knikte.
‘En zeekraal in 't voorjaar,’ herinnerde zich Simon.
‘God’ sprak Ciel ‘dat 's noe gek zeggen, maar juust door die molenêrtjes herinner ik me noe ineens 'n dag, dat we hier als kinders ook eens met z'n vieren zoo gezeten hebben....’
‘Ja....,’ viel Simon, plotseling opziende op levendigentoon bij, ‘die dag herinner ik me ook. Dat gebeurde anders nooit. Pa en Ma waren naar Wolfaarsdiek of Cootjesplaat en jullie kwamen bij ons aan huus dansles nemen.’
‘Dan waren we al op Domburg,’ peinsde Letje.
| |
| |
‘Dus 't was in 't voorjaar,’ besloot Ciel.
‘Ja, ja....’ schoot Letje uit ‘dat was het ook.... God, maar dat is wel fuuftig jaar geleden....!’
‘Begingen we toen niet allerlei beestigheden?’ vroeg Ciel. ‘Ja, Jan, ik herinner me zoo iets....’
‘Van mien? Onmogelijk!’ schertste Jan mee.
‘Jawel.... ik weet nog, dat jie een geboterde jakomien tegen de spiegel van 't buffet liet kleven... dat buffet daar... ik zie het ding nog zitten...’
‘Kom, kom....’ spotte Jan ‘zoo'n vandalisme, dat zal Simon geweest zijn.’
‘Nee, nee.... jie!’ riep nu ook Ciel uit, ‘je stak wel meer boevenstreken uut!’
‘Gosjes ja....’ lachte Letje ‘en weten jullie nog, dat we dan probeerden om molenêrs van je bord te eten, zonder ze met je handen an te raken.... zoo met je tanden aan de steert beginnen.... en hem dan naar binnen werken....’
‘Zouen we nog es kunnen probeeren,’ lachte Simon.
‘Ja!’ kraaide Ciel ineens. ‘Jan, alla begin jie maar.... alleen met je tanden.’
‘Ik heb geen tanden meer....’ zei Jan wat grimmig.
‘Plof!’ zei Letje en ze keek naar buiten, waar een tros kastanjes juist was neergesmakt.
Er viel een stilte en in die stilte vergleed de herinnering, liet een vage wrangheid na, die ze ondergingen zonder klaar besef.
‘Hebben jullie gezien, dat de ouwe Kees de Bouvigne ook eindelijk dood is?’ vroeg Jan na een oogenblik.
‘Nee, stond dat in de Middelburger?’ vroeg Letje.
‘Kun je net begriepen,’ schamperde Jan, ‘in de Rotterdammer; zijn douairière mot niks meer van de Middelburgers hebben.’
‘En de Middelburgers niks van haar,’ zei Ciel snibbig. ‘toch jammer geweest ee, een mésalliance in zoo'n oud geslacht.’
‘Onbegriepelijk....’ zei Letje. ‘Enfin, 't was vóór onzen tied, maar ik weet toch nog wel, dat Ma en Pa er over praatten. Hij is geloof ik nog voor een soort eereraad gedaagd, ee? Hier bij jullie....?’ vroeg ze Simon aanziende.
Deze haalde zijn schouders op, nam een broodje van de schaal.
‘Nee, hij is er zelf niet geweest,’ sprak Jan, ‘maar 't laken werd ineens tusschen hem en al de anderen weggesneden....’
‘Natuurlijk!’ knikte Letje. ‘As 't noe nog een dochter van een ambtenaar of een dokter of zoo iets geweest was, al was ze dan niet van adel, in Godsnaam.... 't bluuft altied jammer, dat spreekt, maar zoo'n burgerkind, 'n meisje uut 'n wienkel....!’
| |
| |
‘Ze was van onbesproken gedrag,’ merkte Simon wat schuchter op.
‘Noe ja.... dat was dan plezierig geweest voor de kruienier of de akker, waarmee ze had kunnen trouwen,’ zei Ciel.
‘D'r onbesproken gedrag nam d'r burgerlijkheid toch niet weg....’ sprak Letje.
‘Kees de Bouvigne had wiezer gedaan met z'n eigen maar voor z'n kop te schieten....’ zei Jan met plotseling iets hevigs in zijn toon.
Er viel een stilte.
‘Afijn, weetje, verliefde menschen, daar kà-jè niet mee redeneeren. Wat jie, Simon?’ lachte Letje plots.
Simon keek haar aan en er was iets scherp onderzoekends in zijn blik; hij antwoordde niet, kuchte even.
Dan viel opnieuw een stilte.
‘We mogen niet te lang bluven tafelen’ sprak Ciel dan, ‘want we moeten ook nog even naar tante Aleid... dienk er om, Let’.
‘God ja....de appels!’ zei deze verschrikt, en dan tot Jan en Simon, als deze wat verwonderd opzagen: ‘We hadden haar beloofd witte Cal villen mee te briengen, dat is zoo haar lievelingsappel en noe hebben we 't glad vergeten. Hebben jullie d'r soms? Te leen, weetje!’
Jan schudde het hoofd.
‘We hadden maar één boom op de boerderie en die is verleden jaar dood gegaan.’
‘Misschien in een wienkel,’ dacht Ciel.
‘Bie Wies op de Burgt,’ zei Jan hard; hij keek voor zich, maar een smalend lachje verplooide zijn dunne lippen.
‘Dat prutswienkeltje....’ smaalde Letje,
‘Nou, dat 's zoo mis niet, dat wienkeltje’ spotte Ciel ‘'n oud groentezaakje, d'r ben altied frissche appeltjes en frissche meisjes te koop geweest. Is 't niewaar, Simon?’
Jan grinnikte nu hardop.
Simon was bleek geworden, zijn handen beefden.
‘Je schient het te weten....’ antwoordde hij, maar zijn stem had nauwelijks klank.
Langs Simon heen, die nu met gebogen hoofd een peer schilde, gaf Letje een knipoogje aan Jan en dompelde meteen de toppen van haar beringde witte vingertjes in de kom.
‘Let, hoe dienk je d'r over?’ vroeg Ciel, die 't kleine horlogetje uit haar corsage had gehaald, er kippig op keek, 't weer wegstopte en nu de haakjes van haar lijfje weer dicht frunnikte.
Let knikte.
‘En wanneer zien wij de mannebroeders noe toch eens op Duineveld?’ vroeg ze dan.
| |
| |
‘As de bakkruudjes bloeien,’ zei Jan.
‘As we dan allemaal nog maar leven’ lachte Ciel ‘over 'n half jaar!’
‘Ajakkes, wat 'n luguber mensch ben jie toch’, verweet Letje, terwijl ze opstond. ‘Hier Simon, die dienkt tenminste nog niet an z'n kistje, ee?’
Simon ging niet in op de grap, bleef wat ineengedoken zitten.
Toen legde Letje haar kleine hand op zijn schouder.
‘Je heit het maar hard te verantwoorden, ee, neefje?’
Hij maakte een korte beweging, als om haar af te schudden en eensklaps stond hij ook op; zijn kaken trilden, maar hij kon geen woord uitbrengen.
En hij bleef ook zwijgen, toen Letje en Ciel Jan en hem daarna met veel woordjes en lachjes en grapjes bedankten voor de lekkere lunch.
Jan had Laurien gebeld om de hoeden en mantels der freules; het was nog een heel bestel met hoedepennen en voiles en Jan kwam nog eens grinnikend terug op het platte grapje van Ciel.
‘Zal je noe zorgen, dat je geen kou vat an je douairière en roep anders Lein d'r bie!’
Ze giechelden er om en Letje zei nog een paar gewaagde dingen en een viezig mopje er overheen.
Zoo gingen ze, door Jan gevolgd, de kamer uit en de gang in.
Simon had bij het gegiechel en de grapjes gestaan, met een afwezigen stuggen blik; half werktuigelijk had hij Ciel in haar mantel geholpen.
De zusters misten hem pas, toen Jan haar uitliet, en toen deze terug kwam in de kamer, was Simon verdwenen.
| |
IV.
Zoodra Simon de tochtdeur naar de vestibule hoorde dichtslaan, verliet hij de eetkamer en ging hij naar boven.
Voor het raam aan het einde van het portaal staande, keek hij naar de vertrekkenden op de stoep, zag Letje en Ciel zich nog omwenden naar Jan, die blijkbaar in de deuropening stond.
Ze hadden nog allerlei grapjes en lachjes en Ciel wees met een wat spottend gebaar naar 't raam van 't spreekkamertje.
Een sombere trek gleed over Simons gelaat.
Wat bezielde die twee vrouwen?.... Waar bemoeiden ze zich mee....? Aan haar was hij toch zeker geen rekenschap schuldig van zijn doen en laten!....In ieder geval werd er blijkbaar al volop gekonkeld en gekletst in de stad.... ja, dat had hij wel voorzien....
Hm.... Jan koos ook altijd partij tegen hem....natuurlijk, zoo'n o er-conservatief.... die was ook al aan 't samenzweeren.... vanmorgen, toen hij dat onderhoud stoorde met Lurkus.... O, hij had geen woord
| |
| |
verstaan.... maar dat ze 't over hem en Mevrouw Leenbach hadden.... daar was geen twijfel aan geweest....
Hoe haatte hij die atmosfeer tegenwoordig hier in huis....waar hij het gevoel had, of iedereen hem beloerde, nasloop, afluisterde...... vervloekt!
Had hij dan geen recht om nog wat levensvreugde te verwerven, als hij zich toch nog levenskrachtig.... nog jong voelde?
Was het dan een misdaad om een tweede jeugd te willen beleven?
De standskwestie....: Nu ja.... nu ja.... ‘Noblesse oblige’.... maar als het nu ging om je levensgeluk... je laatste levensgeluk... Dat vreeselijke geval van de Bouvigne, dat ze telkens als een afschrikwekkend voorbeeld ophingen, maakte niets geen indruk op hem.... contrarie.... die touchante advertentie sprak boekdeelen.... bovendien, de tijden waren toch ook veranderd.... het exclusivisme voerde thans tot vereenzaming...... Hoeveel waren er nog van de oude garde? Dat anderhalve tafeltje op de Joris, waarbij dan nog vaak een burgerlijk element was, dat geduld werd.... nolens, volens.... als vierde man.... als invaller....
Nee, nee.... hij wilde zich niet offeren aan zijn stand.... aan zijn geslacht....
Vanmorgen op die wandeling langs de bolwerken.... hoe zuiver, hoe zeker, had hij toen zijn jeugd weer beleefd.... de lente gespeurd in alles wat groeide....jong was hij weer.... jong.... en in die herboren jonkheid zou hij de blijheid van het leven opnieuw doorproeven....
Beneden was nu alles stil: Jan zou wel in de woonkamer zitten rooken; nu moest hij maar gauw weer teruggaan naar het spreekkamertje, daar voelde hij zich zoo zeker, zoo rustig.
Hij keek op zijn horloge: 't was nu over half drie. Als ze kwam, dan zou ze nu zeker toch gauw komen.
Hij liep het portaal terug, ging de trap zacht af; maar halverwege bleef hij staan en luisterde.
Hij hoorde de stemmen van Lurkus en Laurien en 't zachte gerinkel van glazen en borden; ze waren dus nog aan 't afnemen.... o, nu kwam Laurien blijkbaar de kamer uit met den volgeladen dienbak voor zich uit.... het schokrinkelde bij Elken stap dien ze deed.. de stem van Lurkus.... die sloot de kamerdeur.... ruischte Laurien achterna.... nu waren ze in de zijgang naar de keuken.... 't geluid verstierf.... de keukendeur.... dan werd alles stil.
Vlug nu.... hij haastte zich verder de trap af, liep op zijn teenen over den looper met iets op zijn gezicht als de lach van een schooljongen, die leutig kattekwaad bedrijft.... zijn lippen spitsten zich in grappige angst, als de tochtdeur even piepte bij 't openduwen.
| |
| |
Dan was hij weer in 't spreekkamertje, 't Was er nog kil, maar er waarde toch koesterend de knusse veiligheid van zijn geheim; hier was hij alleen, zoo niet onvermoed, dan toch onbespied; hier kon hij vrijelijk fantaseeren, droomen, de mooie werkelijkheid, die komen ging, reeds als van dichtbij streelen....
Daar zat hij nu weer op zijn plaatsje in de vensterbank met hetzelfde gevoel, dat hij als jongen gekend had, toen hij achter, voor het zolderraampje, uren kon staan loeren naar den tuin van een der buren, waarin soms het dienstmeisje liep, waarop hij verliefd was en dat dan weieens naar boven keek, hem zag en lachte.... dan voerde zijn zinnelijke verbeelding hem ver boven alle mogelijke realiteit, maar hij beleefde het nochtans in zoete ontroering met hartkloppingen van sidderende vreugde.
Nu was er goddank meer gewisheid, grooter kans, neen, zekerheid eigenlijk wel, op de vervulling van zijn illusies, al stond het hem geenszins klaar voor den geest, hoe het lot in werkelijkheid hem ten slotte naar het doel zou voeren.
Op die wandeling in Domburg was hun onderhoud wel ongedwongen geweest, maar overigens nogal aan de oppervlakte gebleven.... enfin, diepzinnige gesprekken hoefden ze nu ook niet te voeren.... maar het moest eerst nog wat intiemer worden.... nog meer vrijuit.... zoo eenvoudig was ze, zoo natuurlijk in haar bewegingen en de opslag van haar oogen was zoo blij en tevens zoo eerlijk.... ook zonder eenige behaagzucht....
Tja.... ze sprak een beetje plat Middelburgsen, wat toch nog altijd eenige nuance's minder beschaafd klonk, dan het Zeeuwsch, dat Jan en hij en de Avezaetetjes en eigenlijk iedereen uit hun kringen althans min of meer sprak.... maar ook.... ze zou zich wel weten aan te passen, als ze eenmaal getrouwd waren.... Groote hemel.... hoe vlogen zijn gedachten!.... Getrouwd!.... Hoe?.... Waar?.... Als hij daarover wilde doordenken, was het toch nog of hij in 'n warrelenden chaos keek.
Wat een knus kamertje was dit eigenlijk.... zoo vol van 't heimelijke geluk zijner gedachten.... waar niemand aan kon raken.... waar....
God.... de bel!
Hij keek op zij, naar de stoep.... een bruine mantel.... jà.... nee.... jà.... ze was het....!
Ellendig.... wat kwam ze nu plotseling.... zijn hart bonsde zoo.... hoor, zijn adem floot bijna.... en dat beven weer.... vervloekt.... maar dat moest hij beheerschen.... beheerschen.... gauw.. hij wou niet.... verdomme.... hij kon het niet baas.... daar piepte de tochtdeur al.... hij moest handelen....
Hij wrong zich, rekte zich, haalde adem, diep-stootend, balde zijn vuisten, slikte, prevelde een vloek.... dan ineens rukte hij de deur open....
| |
| |
God.... Laurien had nog niet open gedaan.... ellendig.... nu werd het bijna gek, dat hij hier ook....
Ineens met de omhuivering van den frisschen stroom buitenlucht, stond hij tegenover mevrouw Leenbach, met Laurien aan de deurknip in verwonderd-onzeker gebaren.
Doch mevrouw Leenbach vond den toestand blijkbaar in het geheel niet vreemd; ze neeg, terwijl haar blauwe oogen lachten.
‘O meneer van Bruelis.... dat tref ik, dat u juust....’
Hij boog, verward, veel te diep en te vormelijk.
‘Mevrouw.... komt u binnen.... mag ik u hier....?’
Hij stootte zijn voet aan den dorpel van de saletdeur, deed die haastig open, liet haar binnen gaan.
Als hij haar volgde en de deur sloot, zag hij een nauw bedwongen lachje op 't gezicht van Laurien, die terugliep.
Toen was hij met mevrouw Leenbach alleen.
De omgeving in het salet schokte hem even als een plotse, onvoorziene teleurstelling.
Het was er schemerduister: aan den straatkant waren de luiken dicht, voor 't verschieten; alleen door de ramen daar tegenover, welke op de binnenplaats uitzagen met den zonnewijzer, viel het bleekblauwe licht naar binnen; de twee groote kristallen kronen hingen in witte doeken; om al de stoelen, de fauteuils en de canapé's van het Louis XV ameublement zaten gele hoezen; de groote monumentale haard was ledig; wat koperen stangen met leeuwekoppen glansden koud op de vuurplaat; in de vale schemering verdoezelden de schilderijen in de penanten; alleen langs de lijsten schampten zwak gouden glanzen.
‘O.... ik had vergeten, dat hier geen vuur aan was....’ stamelde hij ‘en die hoezen....’ hij zweeg wat hulpeloos.
‘O.... ik bluuf toch maar effen, meneer’ lachte ze ‘en ik kan best op zoo'n hoes....’
Ze zat al op een fauteuil en hij ging wat aarzelend tegenover haar zitten, vreemd en een weinig wrevelig ontnuchterd in die schemerige kilheid om hem heen.
‘Ik ben hier met 'n laist voor de Kindervoeding....’ begon ze.
‘Ja.... ja, dat wist ik....’ ontviel hem en als ze wat verwonderd keek: ‘Ik had gehoord, dat u daar mee liep.... zoo dus....’
Ze knipte de portefeuille los, die ze had meegebracht, haalde de tusschen twee kartons gelegde lijst daar uit en reikte hem die toe.
Ze zat wat wijdbeens tegenover hem, de nauwe rok strak gespannen over de schoot; de slippen van den bruinen mantel met bont gegarneerd vielen over de fauteuilleuningen; ze was tamelijk groot, had het stevige, wat grof gezette van een vrouw op middelbaren leeftijd, wier lichaam,
| |
| |
na eenige kinderen gebaard te hebben, uitzet met een weelderigheid van hard en stevig vleesch; het gezicht had iets popperigs door de groote blauwe oogen met zwarte wimpers, de zuiver geteekende wenkbrauwen daarboven, den kleinen mond met de volle lippen en de regelmatige witte tanden, de dikke roode wangen en het roode mollige kinnetje, waarover de huid in glanzende strakheid scheen gespannen; het voorhoofd en het haar gingen schuil in een bruin vilten klokhoedje, met een blauwe aigrette versierd.
‘'t Is altied 'n prachtig iets, die Kindervoeding,’ sprak Simon, die zich nu wat beheerscht had, terwijl hij zijn gouden zakpotloodje te voorschijn haalde.
‘Joa.... vin u nie?’ antwoordde ze.
Hij zette zijn naam, haalde uit een zijzak van zijn colbert meteen het bankbiljet van honderd gulden, dat hij tevoren voor dat doel er al in gestoken had en bood haar dat aan.
‘Nou meneer.... dat 's rejoal!’ sprak ze verheugd; ze kleurde er even van. ‘As alle inteekenoars dat gavve, dan woare wegauw kloar!’
‘'t Spiet me alleen maar, dat ik U zoo weinig comfortabel ontvang, mevrouw, zonder vuur.... en in 't half donker....’ sprak hij, nu, na haar gebleken blijdschap om zijn gift, toch heel wat meer op zijn gemak, ofschoon zijn vingertoppen maar steeds wonderlijk trilden: ‘Mag ik u soms een kopje thee....?’
‘Thee?.... Nou, meneer....’ ze aarzelde. ‘Afijn as u 't heb.... dan wel groag. Prachtige koamer is dat ier,’ vervolgde ze, rondkijkend, ‘.... 'n zoal!’
Hij glimlachte tevreden, trad naar het geborduurde schelkoord in den hoek, rukte er aan, hoorde ver in de keuken de bel.
‘Ja, och, we gebruken dit salet haast nooit meer,’ vertelde hij dan, terwijl hij weer tegenover haar plaats nam: ‘U begriept, zoo'n huushouding van twee ouwe heeren.’
‘Ah toe.... maar zoo oud ben U toch nog niet....’ giechelde ze.
‘Ja, ja....’ schertste hij terug ‘Schien bedriegt.... 't is hier doenker’ en dan ineens, vreemd ernstig en met een bevende onvastheid in zijn stem: ‘Ik heb zoo'n prettige herinnering aan die wandeling met u in Domburg....!’
Het was de zin, waarmee in zijn droomen altijd het beslissende gesprek geopend werd, dat daarna met lichte, vroolijke sprongen, linea recta voerde naar de apothéose....! Nu had hij dien zin geplaatst!
Maar Laurien stoorde na een klopje.
‘Heb u gebeld, meneer?’
‘Ja, wil je eens voor thee zorgen’.
‘Voor thee?’
‘Ja,’
| |
| |
‘Jawel meneer.’
Ze ging; Simon zocht naar woorden, naar een onderwerp om weer te komen tot deze beproefde inleiding, maar ze onderving hem al.
‘Joa Domburg is altied mooi, ee meneer? God joa, toen met U, toen was ik eelemaal bekoaid met de weg. Maar 'k ben d'r anders groag oor, vooral met de kinders. Och, u begriept, dat 's dan pootje boaje en over de dunen loopen en dan bootrammen eten in de kuul van Berkenbosch, dat 's....’
Er werd weer geklopt.
‘Ja!’
Nu was het juffrouw Lurkus.
Ze neeg even met een ijskouden blik en een simpelen hoofdknik, welke haar kin nauwelijks verplooide, voor mevrouw Leenbach, dan, tegenover Simon staande, het hoofd wat scheef, in de oogen een servielen glimlach, terwijl ze zacht heur handen wreef aan het schortje, vroeg ze:
‘Wou u thee gehad hebben, meneer?’
‘Ja.’
‘Dan zal u toch nog een oogenblik geduld moeten hebben,’ sprak ze op bedenkelijken toon: ‘'t Fornuus is nog niet an, ziet U en ik heb op 't oogenblik geen kokend water.... maar ik kan 't natuurlijk wel op 't gas....’
‘Och, bè nee.... doet U voor mien geen moeite,’ viel mevrouw Leenbach in: ‘Ik dacht, dat meneer zee, dat er al thee was.... maar 't is eigenlijk ook nog veels te vroeg.’
‘Dus.... e.... maar niet?’ vroeg juffrouw Lurkus, met nu in bereidwillige berusting geopende handen.
‘Nee.... gerus nie, juffrouw,’ zei mevrouw Leenbach krachtig.
Simon zweeg.
Toen neeg juffrouw Lurkus nogmaals stijfjes met een halve toeknijping van haar oogen voor mevrouw Leenbach en ging dan geruischloos heen.
‘Dat.... e....dat spiet me noe,’ sprak Simon ontstemd, en nog wat afgetrokken door de onzekerheid of Lurkus daar niet achter de deur bleef staan luisteren.
Mevrouw Leenbach lachte.
‘Bè, 't geeft ommers niks, meneer; ik ben ik geeneens zoo'n theeleute. Kriegt u deze eele koamer warm met dien oard?’ vroeg ze er dan plots achter.
Hij begreep niet dadelijk.
‘...Hoe zegt u?... O ja... ja zeker; vooral 's avonds als het licht ook aan is. Maar het is lang geleden, dat hij gebrand heeft; over 'n jaar of zes, toen hebben we hier nogeens een bijeenkomst gehad, maar sedert....’
‘Prachtig plafond....’ bewonderde ze nu, naar de in vergulde rococco
| |
| |
paneelen gevatte plafondschilderingen kijkend. ‘Dat zal ook wat gekost ebbe.... o, en die ramen daargunter kieken zeker op den tuun?’
‘Ja, wilt u eens zien?’ vroeg hij geamuseerd en verheugd over die franke belangstelling.
‘Effetjes.... as u 't niet astrant vindt?’
‘Wel nee....’
Naast elkander liepen ze langzaam over het zachte smyrnatapijt; Simon rook de geur harer kleeren; tersluiks opzij kijkend, zag hij een stukje van haar mollige witte hals en een begeerte drong plots sterk bij hem naar boven, om zijn armen om haar heen te slaan en zijn mond te drukken op die volle roode lippen.
Doch haar blijkbare argeloosheid weerhield hem.
‘O, dat 's maar 'n stuk van de tuun....’ zei ze voor een der ramen staande.
‘Ja, dit is maar een cour, een binnenplaats’, antwoordde hij, ‘de eigenlijke tuin begint dáár....’
‘Kiek, daar zit uw broer!’ giechelde ze plots, met een hoofdwenk naar het raam van de huiskamer, waarachter Jan zichtbaar was, die aan zijn bureau zat en stereoscoopplaten bekeek.
Simon trad wat verschrikt achteruit, vestigde snel haar aandacht op het gazon met den zonnewijzer, op de beelden.
‘Afijn oor,’ lachte ze op Diana en de Nymf doelend ‘die doames zullen 't maar luchies ebben, zoo enkelt in d'r velletje; Jt zou mien te koud wezen.’
Simon zag haar aan; zijn hart bonsde.
Was deze half gewaagde scherts nu een poging harerzijds om verdere toespelingen in die richting uit te lokken, hem te prikkelen tot grooter driestheid?
Hij lachte wat verlegen, zocht naar een opmerking, voelde weer die beving door zijn vingertoppen.
‘Ja....’ begon hij met een wat heesche stem.
Doch ze wendde zich al weer om.
‘Noe, meneer, ik mot ik es verder, anders krieg ik m'n laist nooit vol!’
Ineens wat haastig ging ze nu met stevige snelle passen terug naar de straatzijde van het salet, nam haar portefeuille, welke ze zoo lang op een tafeltje gelegd had, weer onder den arm.
‘En verders nog es bedankt, oor meneer, voor de rejoale gift,’ sprak ze dan op hartelijken toon, terwijl ze hem de hand toestak.
Ze was al bij de deur; hij nam de kruk in de hand, hield die deur nog even dicht.
‘O.... ik.... 't was me heel aangenaam om U.... Ik heb U vanmorgen ook al gezien,’ sprak hij dan snel.
| |
| |
‘Mien?’ vroeg ze lachend en verwonderd.
‘Ja zeker.... ik liep op 't bolwerk en n kwam juust....’
‘Gô-ô-ô-ô....!’ deed ze lang. ‘In 'n gries pak?’
‘Juust!’
‘Bè, was u dat? Afijn oor, ik zag ik wel 'n deftigen eer, die z'n oed afnam, moar ik dienk, schiet moar op, dat zal toch niet voor joe wezen.... En dat was dan tòch zoo.... Dat valt dan nog mee!....’ besloot ze kirlachend.
‘Dus u vindt het wel.... dat.... u vindt het niet onaangenaam als ik u groet?.... vroeg hij heesch en stotterend.
Ze keek even verwonderd, de oogen kleintjes geknepen, lachte dan weer.
‘Bè.... wat zou 't.... nee oor, meneer.... kan u net begriepe!’
Ze reikte thans zelf met de hand naar de kruk en hij opende nu de deur, wist ineens niets meer te zeggen; vaag flitste het nog door zijn brein, dat hij toch nog even terug moest komen op die opmerking van haar over die beelden, maar het verliep nu alles verder zoo snel: die drie, vier passen achter elkaar in de vestibule, het even staan voor de zware buitendeur, waarvan hij werktuigelijk al dadelijk de knip wegtrok....
Dan stond ze ook ineens al weer buiten op de stoep, waar ze bijna plechtig neeg, met toch een jolig kort hoofdknikje, terwijl haar stem nogeens lachend in de hoogte schoot:
‘Dag meneer!’
Toen stapte ze heen.
Hij sloot de deur, wendde zich om, de plooien van den beleefdheidslach nog verstard op zijn gezicht.
Uit het spreekkamertje trad eensklaps juffrouw Lurkus; hij schrok er van, beheerschte zich snel.
Ze liet hem voorgaan, om de saamgeknepen lippen een glimlachje van onderdanigheid.
Een paar schreden volgde ze hem zwijgend, schoot gedienstig toe, om de tochtdeur voor hem open te houden.
Dan zei ze fleemend: ‘'t Is toch maar killig in 't spreekkamertje, als U d'r soms vuur wilt hebben....’
Doch Simon scheen het niet te hooren; hij verhaastte zijn schreden wat en liep naar boven.
(Slot volgt).
|
|