Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 36
(1926)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
XXI.Waanzin maakt al geduld en rust te schand!
Meer trekt dan stad en magen 't vreemde land!
Geen schatten paaien 't hart stil: Zorgelooze,
Het verre Lief wacht, en de tijd verzandt!
| |
XXII.Geef Liefdes schoonheid toe, zoo ge eerlijk zijt!
Uw ongeluk is uw verdorvenheid.
Gij geeft den naam van liefde aan uw verlustheid,
Eén naam aan twee die heel de wereld scheidt.
| |
XXIII.Die dag en nacht in rijkdom weelde plengt,
Kent niet den toesmaak waarmeê nooddruft mengt.
Eufraat en Oxus zwelge in water - laat mij
In mijn woestijn de teug die 't leven lengt!
| |
[pagina 108]
| |
XXIV.Al stond uw naam in Hemels Boek geschreven,
Hij wierd geschrapt van deze bladzij leven.
Heeft Noach duizend jaar op aard geleefd,
Duizenden heeft hij onder de aard verbleven.
| |
XXV.Bij Liefde is bedelaar gelijk met koning,
De bittere angel met den zoeten honing.
Wat wijsheids keur uitwijst voor klinkklaar goud,
Verwikt de weegschaal niet in Liefdes woning.
| |
XXVI.Wel wie zich uitvond en zich blijft gelijk,
Los uit den kluister, nooit meer arm of rijk!
Verhoog u niet, duld eer gelijk verneedring:
Hoe vaak was dit stof bloem, en werd weêr slijk!
| |
XXVII.Eens kon geen spijs of slaap uw zijn begrooten.
Armlastig maakten hier u uw vennooten.
Straks eischt een elk van hen zijn inbreng op.
En gij blijft wat gij waart, in u besloten.
| |
XXVIII.Hoe houdt gij 't uit, schijnheilge zelfvoldaan,
Om in der velen oogendienst te staan?
Ik tob ten doode me af voor éenen Meester....
Slaaf der tienduizenden, hoe legt gij 't aan?
| |
[pagina 109]
| |
XXIX.Of mededwazen u voor deugdzaam loven, -
O dwaas, in boosheid gaat gij elk te boven!
Een leeftijd waart gij wat gij zeer wel weet....
Wees nog een tijdlang wat zij u gelooven!
| |
XXX.Zou ons Gods oordeel in het eind niet zichten,
Geen vond den lust voor 't afdoen van zijn plichten.
De heer is 't, die den lusthof onderhoudt;
De knechten zijn het, die de schade stichten.
| |
XXXI.In Liefdes heilige wordt ingeleid
Wie uitsteeg boven tijd en eeuwigheid.
Wat nut de vlieg zich nog zoo hoog te moeien,
Die telkens weêr de zoetigheid verleidt?
| |
XXXII.Taan nimmer in uw vriendschap, in uw lach
Spiegel de liefste als op den eersten dag!
Al zou men in uw zuiverheid u breken,
Toon stuk voor stuk wat uwe gaafheid zag!
| |
XXXIII.Alleen en voor een elk verstoken, schrei ik.
De oogen verstaard, het hart verreten, schrei ik.
Een kind dat schreit naar vogel die ontvloog,
Zoo naar de schaduw mijner dagen schrei ik.
| |
[pagina 110]
| |
XXXIV.Genade zwijgt: de tuin ligt herfstbeloken:
Rozen van deemoed zijn er nooit ontloken.
Mijn rug werd niet gebogen in 't gebed;
De last van zonden heeft hem krom gebroken.
| |
XXXV.Naar Uw gelaat alleen gaat 's harten tocht:
Van haar eerste uur was ziel naar U verknocht:
Die U niet heeft gezocht, heeft niets gevonden;
En die U vond, heeft verder niet gezocht.
| |
XXXVI.Ik ken geen zorgen meer om mijn en dijn!
De ellenden dezer wereld werden schijn!
O Liefde, welken dank zal ik U brengen?
Gij hebt uit mij gemaakt wat 'k wilde zijn!
| |
XXXVII.Een pleisterplaats na werelds dagereis,
Een noodloos oponthoud is 't Paradijs
Voor 't hart dat reisreê smacht wanneer de Minnaar
Het naar Zijn hart de diepe wegen wijz'.
|
|