| |
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
j.a.d. ingres.
portret van mme rivière (1805).
musée du louvre.
| |
| |
| |
J.-A.-D. Ingres
door J.F. van Deene.
DE werken van Jean-Auguste-Dominique Ingres (1780-1867), behooren tot de edelste uitingen van den franschen geest. Zij vertoonen een volmaaktheid, een lieflijkheid, een gratie, een schier onbegrensde fantasie en daarbij een zin en eerbied voor de werkelijkheid, een waardige en nobele menschelijkheid, en een zorgzame aandacht en liefde in de uitvoering, alles kostelijke eigenschappen, die ons verbazen doen ze in één mensch vereenigd te zien. Zijn leven was geheel der kunst toegewijd, hij leefde in een afzonderlijke wereld, en dat dit in de menschenmaatschappij mogelijk is heeft hij bewezen, maar mag op zich zelf een groot wonder heeten. Hij hoorde tot die groote uitzonderingen wier waarde door de tijdgenooten geschat wordt, en ook, en zelfs bij hem ging dit niet zoo in eens maar. Daar was om te beginnen een kunst- en prachtlievend Frankrijk met een lange en groote traditie op het gebied der kunsten, daar was voorts een degelijke en langjarige scholing die den jongen kunstenaar binnen het kader van het officiëele kunstwezen deed vallen. Dan een energiek, volhardend, zelfbewust, zelfs eenigszins heerschzuchtig persoonlijk karakter, het lot, dat hem machtige vrienden en beschermers toevoerde, en last not least een lang leven, dit alles waren omstandigheden, die het hem mogelijk maakten zich te handhaven en ten slotte de overwinning te behalen. Zelden is een groot kunstenaar zoo geëerd, tijdens zijn leven, als hij. Zelden ook is een kunstenaar zoo hardnekkig bestreden, verguisd, en in zijn eer getast. Men zou kunnen zeggen, dat zelfs na zijn dood de strijd tusschen voor- en tegenstanders is voortgezet, en ook nu nog gaat er te Parijs geen Salon voorbij of zijn naam komt in het geding. Van deze merkwaardige persoonlijkheid zullen wij iets vertellen, want voor een overzicht van zijn lange leven en werken, ontbreekt ons hier, zooals van zelf spreekt, de ruimte.
Ingres werd geboren te Montauban, hoofdstad van het Departement Tarn-et-Garonne, niet ver van Toulouse, van welke plaats zijn vader geboortig was. Deze vader was eveneens een kunstenaar, niet zonder beteekenis. Hij had zich in 1775 te Montauban gevestigd, en voerde voor de notabelen dier stad allerhande soort werken uit. Hij was een bekwaam miniaturist (een zijner miniaturen bevindt zich in het Louvre-museum), voorts vervaardigde hij kerkschilderijen, tuinbeelden in den stijl van dien tijd, binnendecoraties, gaf lessen, en oefende zelfs het beroep van architect uit. Vermelden wij als een eigenaardige bijzonderheid, dat van zijn hand is de fraaie binnenarchitectuur van het huis te Mon- | |
| |
tauban waar thans het Museum Ingres, bevattende een kostbare verzameling van diens werken en tal van reliquien, gevestigd is.
Ingres-père was een vroolijke Frans. Hij was zeer gezien bij zijn vroegere leermeesters en kameraden van de Academie van Toulouse, waar hij zijn opleiding genoten had, en zij benoemden hem in 1790 tot lid dier Academie. Bij zijn stadgenooten en opdrachtgevers stond hij trouwens ook in hoog aanzien, zelfs al is het bekend, dat hij de hem toevertrouwde werken niet altijd even gewetensvol uitvoerde. In het bijzonder moet hij uitgemunt hebben in het organiseeren van feesten. Voor de huiselijke omgeving was zijn luchtige levenswijze wel wat minder aangenaam. Zijn vrouw dacht er op een gegeven oogenblik zelfs over hem te verlaten. Maar voor Jean-Dominique was hij een uitstekende vader, en Ingres hield altijd veel van hem. Van hem ontving hij ook de eerste teekenlessen, terwijl zijn vader er eveneens voor zorgde, dat hij grondig vioolspelen leerde. Zijn viool bleef Ingres zijn leven lang een onafscheidelijke metgezel. Om te beginnen verdiende hij met zijn instrument, als violist van den schouwburg van Toulouse, den kost, toen hij in die stad op 11- of 12-jarigen leeftijd door zijn vader werd achtergelaten, om er zijn studie in de kunst aan de Academie voort te zetten. Later zien wij hem steeds zich met vioolspel verpoozen tusschen zijn schilderwerk in. Op de muziekavondjes, die hij geregeld een paar maal per week in de Villa Médicis, de Fransche Academie te Rome, toen hij daar directeur was, gaf, speelde hij gaarne zijn vioolpartij mede. Hij was dol op muziek, volgens de getuigenis van Gounod, een zijner vrienden uit den tijd van dat directeurschap. En Ambroise Thomas bleef zes maanden langer dan hij als pensionnaire van de Villa Médicis verplicht was, te Rome, alleen om het genot van den omgang met een meester, die zoo diep de muziek doorvoelde, en hem vol teederheid wist aan te moedigen. Zijn lievelingscomponisten waren Beethoven, Glück, Mozart, Weber en Haydn. Geen grooter geluk bestond er voor hem, dan te schilderen, terwijl men
hem van zijn goden voorspeelde. Op hoogen leeftijd schreef hij aan een zijner vrienden: ‘De muziek, die hemelsche kunst, balsemt mijn leven; ik ken haar in al wat zij ter wereld heeft gebracht, en het eerste uur daarvan sloeg ongeveer 70 jaar en langer geleden, in Toulouse, daar waar, op 14- of 15-jarigen leeftijd, ik Homerus en Virgilius, door copieën Raphael, en de werken, die door mij in den grooten schouwburg van die stad werden begeleid, van Glück, Haydn, Grétry, Méhul, ontdekte.... Ik heb pas later, te Parijs, den aanbiddelijken Mozart leeren kennen. Mijn hart heeft er zich altijd heengewend, zooals de zonnebloem naar de zon’.
Ingres verliet de Academie van Toulouse, waar hij zeer tot tevredenheid van zijn leermeesters gewerkt had, met een fraai getuigschrift, waaraan zelfs de raad van onderwijs gemeend had nog enkele woorden toe te
| |
| |
moeten voegen (1797). Deze toevoeging behelst, dat de raad, die getuige is geweest van de vorderingen van den citoyen Ingres, zich haast hulde te brengen aan zijn talenten, zijn gedrag en goede zeden, en met genoegen voorziet, dat deze jonge mededinger in de kunsten eens zijn vaderland eer zal aandoen, door de superioriteit, die hij zeer nabij is te verwerven, van zijn vermogens.
Te Parijs wordt hij leerling van David, die hem o.a. het schilderen van de accessoires op het beroemde portret van Mme. Récamier opdraagt. Maar het zal nog tot 1799 duren eer hij tot de Ecole des Beaux-Arts wordt toegelaten. Hier verwerft hij zich spoedig een eerste plaats. In 1801 is hij de winnaar van den prix de Rome met ‘Achille recevant les ambassadeurs d'Agamemnon’. De in dien tijd zeer beroemde Engelsche beeldhouwer Flaxman, noemde dit doek het krachtigste werk, dat de Fransche School sinds lang had voortgebracht.
De ongeregelde toestand waarin de financiën van den franschen staat zich bevonden, was oorzaak, dat de jonge kunstenaar eerst 5 jaar later, in 1806, naar Rome kon vertrekken. Intusschen werd hij, met enkele kameraden, door Bonaparte alvast van den krijgsdienst vrijgesteld, en kreeg hij, altijd tegen een huur van 60 francs, van het gouvernement een kamer in het voormalig Capucijnerklooster. En nu moest hij maar zien aan den kost te komen. Ingres slaagde hierin door voor verschillende geïllustreerde publicaties, prenten te copiëeren en naar het antiek te teekenen, en voorts door portretten te schilderen, aanvankelijk van lieden uit zijn naaste omgeving, wat niet veel opleverde, maar spoedig ook van beter gesitueerden, voornamelijk menschen afkomstig uit zijn geboortestreek.
In 1805 bestelde Monsieur Philibert Rivière Ingres de drie beroemde familie-portretten, die thans in het musée du Louvre hangen. Zij vormen een eerste hoogtepunt in het oeuvre van den meester. Te denken, dat hij nog geen 25 jaar oud was, toen hij deze meesterwerken schilderde! Ook zijn uit dezen tijd de beide portretten, die hij van Napoleon maakte, het eerste dezen voorstellende als Eerste Consul, voltooid in 1804, welk doek voor de stad Luik bestemd was, het andere hem daarna, nadat Bonaparte inmiddels Keizer geworden was, opgedragen, en met bestemming voor de Wetgevende Vergadering, dat den heerscher in vol ornaat van imperator weergeeft. Een merkwaardige bijzonderheid is, dat Napoleon niet voor den schilder poseerde, maar dat het dezen genoeg moest zijn, dat zijn opdrachtgever zich in een gaanderij van het Paleis van Saint-Cloud aan hem vertoonde. Beide portretten zijn van een wonderlijke schoonheid, dat van den Keizer op zijn troon fascineert door den praal, de majesteit en grootheid, die er, niet het minst door het met weidsche fantaisie geordende lijnenspel, in uitgedrukt wordt.
| |
| |
In September 1806, juist voor de opening van den Salon, waar hij de portretten der Rivières, dat van Napoleon als Keizer, en een zelfportret, heen had gezonden, moest Ingres, op instructie van den Minister, plotseling naar Rome afreizen. Dit onverwacht vertrek gaf den vijanden van al wat jong en oorspronkelijk is, de handen vrij om een campagne tegen den kunstenaar te voeren, die hem, ver weg en onmachtig zich te verweeren, welhaast tot wanhoop bracht. Reeds in 1802, toen hij een zijner portretten op den Salon had ingestuurd, had Ingres met de critiek kennis gemaakt. De ‘Revue du Salon de l'an X’ had toen haar afkeuring over zijn werk te kennen gegeven, door er niets anders over te schrijven dan: ‘Lezers, verschoont ons van hierop in te gaan: Wij weten niet wat wij er van moeten zeggen’. Nu kreeg hij nog heel iets anders van de kunstcritiek te verduren! Er moet nog bij verteld worden, dat men het portret van Mlle. Rivière slecht had gehangen, dat men zelfs eerst langen tijd had geaarzeld het portret van den Keizer te exposeeren, en dat men daarna getracht had het weer weggenomen te krijgen! Zijn inzending verwekte een compleet schandaal. De ‘Mercure de France’ beschreef zijn zelfportret als volgt: ‘Men ziet een schilder voor een ezel. Hij houdt in de hand een zakdoek, die hij naar een nog onbeschilderd doek brengt, dat evenwel klaarblijkelijk bestemd is om er de ontzettendste dingen op af te beelden, te oordeelen naar de sombere en woeste uitdrukking op zijn gezicht. Over zijn schouder is een zware draperie geworpen, die hem geweldig moet hinderen in het vuur als hij is van de compositie en in de staat van crisis waarin zijn genie zich schijnt te bevinden. De catalogus vermeldt niet wie het model is geweest voor deze caricatuur.’ Een ander criticus merkte naar aanleiding van Ingres' portretten op, dat waar men den schilders er wel een grief van maakte hun modellen te flatteeren, hij in
het andere uiterste verviel, en, zoo luidde 's mans conclusie, het is toch altijd nog heter iemand te vleien dan hem te belasteren! Weer anderen noemden Ingres' werk bizar, revolutionair, en meenden zijn uitzonderlijkheid toe te moeten schrijven aan een zucht om buitengewoon te doen. Híerover waren allen het wel eens, dat er, uit een oogpunt van kunst, niet veel van deugde.
Een ander gevolg van Ingres' plotseling vertrek naar Rome, was, dat zijn verloving met Julie Forestier, zijn medeleerlinge op het atelier van David, en musicienne, uitraakte. Julie's familie meende, ondanks de vriendschapsbanden die er tusschen de Forestiers en den schilder waren ontstaan - en ook Julie zelve deelde deze meening trouwens -, dat de overhaasting, waarmede hij Parijs den rug had toegekeerd, een gevolg was van den wensch om zijn verbintenis met haar te verbreken. De door dit misverstand ingetreden spanning in de verhouding der jongelui werd er niet minder op, toen Julie's vader daarop poogde pressie uit te oefenen
| |
| |
j.a.d. ingres.
madame de senones, 1818.
museum te nantes.
j.a.d. ingres.
oedipus en de sphinx.
coll. secrétan.
j.a.d. ingres.
de familie forestier, 1806. potloodteekening.
louvre, parijs.
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
j.a.d. ingres.
portret van mad. ingres, 1852.
coll. bonnat.
j.a.d. ingres.
prinses uit geslacht bonaparte.
coll. bonnat.
j.a.d. ingres.
de familie stamatie, 1818.
coll. bonnat.
| |
| |
op den jeugdigen kunstenaar, ten einde hem tot een vervroegden terugkeer, reeds in 1807, naar Parijs, te bewegen. Kort en goed verklaarde Ingres hem toen, dat hij zijn werk in de Villa Médicis wenschte voort te zetten, en dat hij voor de eer in de familie Forestier te worden opgenomen, bedankte.
Stellig ongewoon was de wijze, waarop de schilder later, in 1813, aan zijn vrouw zou komen. Nadat te Rome een tweede verloving, met Laura Zoëga, dochter van den vermaarden Deenschen archeoloog, spoedig weer was afgeraakt doordat deze jonge dame eensklaps een onmatige liefde voor den dans aan den dag gelegd had, raadde een bevriende familie hem een huwelijk met Madeleine Chapelle aan. Madeleine Chapelle woonde in Guéret, waar zij een modemagazijn hield. Ingres en zij kenden elkaar heel niet, maar, vertrouwend op de aanbeveling der wederzijdsche vrienden, kwam zij naar Rome over. Het huwelijk werd inderdaad gesloten, - en bleek zeer gelukkig! Toen Mevrouw Ingres in 1849 stierf, was de schilder dermate wanhopig, dat hij zijn penseelen niet meer aan wilde raken. De werkzaamheden aan de beide belangrijke schilderingen door hem in het kasteel van Dampierre ondernomen, waar reeds jaren arbeid in zat en die prachtig beloofden te worden, - een er van ‘l'Age d'or’, was reeds bijna voltooid -, werden afgebroken, en, ook later, niet weer hervat. Een vol jaar duurde het, eer de schilder in zooverre over zijn verlies heen was, dat hij zijn palet weer ter hand kon nemen.
Op eenenzeventigjarigen leeftijd trad Ingres, wederom door den zorg van zijn vrienden, die de eenzaamheid niet goed voor hem achtten en zijn teruggetrokken levenswijze betreurden, nog eens in het huwelijk, met de toen 43-jarige Delphine Ramel, een familielid van zijn beproefden vriend Mascotte. De kunstenaar voelde zich zeer gelukkig uit zijn isolement verlost te worden, des te drukkender voor hem, omdat hij niet in staat was den kleinen practischen moeilijkheden van allen dag het hoofd te bieden. Hij had ook een vriend procuratie moeten geven om zijn zaken op orde te houden. Delphine nam die taak nu over, en maakte door haar toewijding en liefderijke zorgen zijn levensavond licht.
Maar keeren wij naar den tijd van Ingres' eerste verblijf te Rome terug. Na het verstrijken van de verplichte jaren, die hij als pensionnaire in de Villa Médicis doorbracht, bleef hij gevestigd in de Eeuwige Stad, die toen onder fransch bestuur stond. Deze omstandigheid maakte het hem mogelijk daar toen in het leven te blijven. Het wemelde er n.l. van hooge functionarissen, zijn landgenooten, en Ingres had het geluk van een dezer een portretopdracht te krijgen, en vervolgens bevriend met zijn opdrachtgever te geraken. Deze was Marcotte, in dien tijd Directeur van Waterstaat en Boschwezen, die, op aanwijzing van 's kunstenaars studiemakker en vriend, den graveur Gatteaux, op hem zijn keuze voor het maken
| |
| |
van zijn portret had laten vallen. De beide mannen voelden direct voor elkaar, en er ontwikkelde zich tusschen hen een vriendschap, die meer dan een halve eeuw, tot aan Marcotte's dood zou duren. Weinigen zijn zooveel voor Ingres geweest, als deze loyale, degelijke en energieke figuur. Door zijn vele connecties was hij in staat den schilder vele andere portretopdrachten te bezorgen, en weldra zat deze volop in het werk. Het gouvernement deed hem, door tusschenkomst van Generaal Miollis, hoofd van het militair bestuur van Rome, een belangrijke bestelling, terwijl ook de generaal zelf hem het maken van een schilderij voor zijn residentie opdroeg. Maar Ingres' fortuin was slechts van korten duur. Napoleon kwam ten val, en daarmede verdwenen uit Rome al 's schilders begunstigers. Een moeilijke tijd brak nu voor hem aan.
Ingres sloeg er zich door heen zoo goed zijn talenten en de gewijzigde omstandigheden het toelieten. Hij maakte in die jaren (1814-1820) een menigte dier zoo beroemd geworden portretteekeningen in potlood, die zulk een groote bekoring hebben en psychologisch zoo treffend zijn. Zijn modellen waren vreemdelingen van alle nationaliteiten, in het bijzonder Engelschen, die een meer of minder vluchtig bezoek aan Rome brachten. Voorts begunstigde hem Graaf de Blacas, destijds fransch gezant te Rome, door te bewerken, dat zijn schilderij ‘Roger délivrant Angélique’ voor de persoonlijke collectie van Koning Lodewijk XVIII werd aangekocht, terwijl hij zelf ook een enkel historiestuk, zooals de schilder er toen verschillende maakte, van hem kocht. Thévenin, die toen Directeur van de Villa Médicis was, zorgde er voor, dat de schilder van den staat een opdracht kreeg voor een schilderij in de kerk Trinité-des-Monts, die op kosten van de Blacas gerestaureerd werd. En zoo kwam hij, door dat alles samen, dan toch aan den kost.
In 1820 verhuisde Ingres, op aanraden van zijn vroegeren studiemakker, den beeldhouwer Bartolini, naar Florence. Zooals deze hem voorspeld had, vond hij daar volop werk. Een nieuwe reeks geteekende, een aantal geschilderde portretten, voorts weer enkele historiestukjes, en eindelijk het schilderij, dat Ingres' eerste waarlijk groote succes zou worden, zijn ‘Voeu de Louis XIII’, zijn er ontstaan.
De opdracht tot dit werk, dat bestemd was voor den Kathedraal van zijn geboorteplaats Montauban, was hem in den zomer van 1820 vanwege den Staat gedaan, met dien verstande dat het onderwerp toen nog niet vaststond: Hierover moest met den prefect van Tarn-et-Garonne overleg worden gepleegd. Ingres voelde voor een Maria Hemelvaart. Maar de prefect, die zoowel den koning als de kerkelijke overheid wilde vleien, vond er meer voor te zeggen die Maria Hemelvaart te verbinden met een voorstelling van den Koning, die zijn Rijk aan de H. Maagd aanbood. En na eenige discussie werd aldus beslist.
| |
| |
Hoe gewetensvol Ingres altijd de hem toevertrouwde opdrachten vervulde, hoeveel zorg en liefde hij er aan wijdde, moge blijken uit het feit, dat hij, ter voorbereiding van dit schilderij, ongeveer honderd teekeningen en een geschilderde schets maakte. Hij wilde daarbij ook steeds historisch juist zijn, en was in dit opzicht zoo nauwgezet, dat hij in dit geval tot in de Galerijen der Uffizi zijn gegevens ging opzoeken, en het geheele bovendeel van een portret van Henri IV, den mantel en den scepter inbegrepen, copiëerde, voorts calquen nam van het gevest van den degen, de kroon, en de twee halsketens van St. Michael en den H. Geest. Van den koning, die op het schilderij toch geheel door een wijden mantel zou zijn omgeven, maakte hij, zooals zijn gewoonte was wanneer hij gekleede of gedrapeerde figuren had weer te geven, eerst een naakt-teekening. Pas op een andere teekening, gaf hij hem daarna zijn mantel om. Van dien koningsmantel, bezaaid met lelies, van den scepter, van het kussen waar de vorst op het schilderij op geknield ligt, zijn tezamen meer dan 20 teekeningen bekend. Een anecdote wil, dat de graveur Constantin in Ingres' atelier voor de H. Maagd poseerde. Maar hij gaf de beweging van de figuur, zooals Ingres zich die gedacht had, niet goed weer. Waarop de schilder zelf, met een hoogen hoed voor het kindje Jezus in zijn armen, zijn plaats innam, en Constantin vlug drie krabbels naar hem maakte. Beroepsmodellen ontbraken te Florence geheel. Als men ze noodig had, moest men ze heel van Rome laten komen. Vandaar dat Ingres vaak genoodzaakt was zijn vrienden te vragen om hem als model te dienen.
Omdat het schilderij een regeeringsopdracht was, moest het op den Salon te Parijs tentoongesteld worden. Sinds zijn geweldigen nederlaag van 1806, had Ingres nog enkele malen (zoo in 1814 en 1819), op den Salon geëxposeerd, maar daar telkens weer de bitterste ervaringen van opgedaan. Geen wonder dat hij er ontzettend tegen op zag, zijn doek in het openbaar te vertoonen.
Doch de stemming te Parijs te zijnen opzichte was wel wat veranderd. De roep van zijn gaven was eindelijk tot de hoofdstad doorgedrongen. De Académie des Beaux-Arts benoemde hem kort voor zijn komst (hij zou zijn schilderij zelf brengen) tot correspondeerend lid. De groote wereld begon vertrouwen in hem te stellen. Men verwachtte hem zelfs met een zeker ongeduld, en enkele kunstliefhebbers, bang om achteraan te komen, stuurden hem schriftelijk, nog vóór zijn vertrek, bestellingen toe.
Deze goede voorteekenen ten spijt, begaf de kunstenaar zich het hart vervuld van wantrouwen op weg. Zijn vrouw had hij te Florence achtergelaten, niet anders denkende dan er zoo spoedig mogelijk weer heen terug te zullen keeren.
Doch te Parijs wachtte hem inderdaad de glorie. Van de schilders
| |
| |
ging slechts één roep uit over zijn werk. Vooral de jonge romantici begroetten het met enthousiasme. Delacroix, die op denzelfden Salon zijn ‘Scènes des massacres de Scio’ exposeerde, was van meening, dat het coloriet onberispelijk was, en noemde het schilderij rijk van licht en van expressie. Pas wat later verscheen de anonyme critiek in de ‘Recueil’ van den Salon van 1824, waarin het doek gebrandmerkt werd als een ‘prul, afgrijselijk prul’, en de voorspelling geuit, dat de plotselinge beroemdheid van den schilder gevolgd zou worden door een even plotselingen val; ook rekende de schrijver het tot zijn plicht ‘te verhinderen, dat reputaties opkwamen tegen het algemeen belang in’, en verklaarde hij, dat Ingres de groote ‘mystificatie van het oogenblik’ was. Daarentegen was overigens de pers unaniem in haar lof. Er verschenen beschouwingen die den schilder ten volle recht deden wedervaren. De hulde van officiëele zijde bleef niet uit: De Koning hechtte hem het kruis van het Legioen van eer op den borst, terwijl de Académie hem tot haar lid benoemde.
Het diepst werd de kunstenaar evenwel geroerd door het grootsche onthaal, dat zijn geboortestad Montauban hem bereidde. De burgerij dier stad had n.l. den wensch te kennen gegeven hem in haar midden te zien. Voor het schilderij, in het Stadhuis opgesteld, defileerde de geheele bevolking van de landstreek. Een groot banket werd aangericht, waarop de kunstenaar op rijm werd toegesproken, zoo allerhartelijkst, dat hij tot tranen toe er door was bewogen. Er werd nog een concert gegeven, en ook een bal dat tot den morgen duurde. In tegenwoordigheid van den schilder, werd zijn doek op de ervoor bestemde (slechte) plaats in het koor van den Kathedraal opgesteld. Dit werd gevolgd door een godsdienstige plechtigheid, bij welke gelegenheid men een mis van Cherubini uitvoerde. Een grappig feit, dat zich onmiddellijk na het vertrek van den schilder uit Montauban voordeed, was dat de aartspriester van den Kathedraal, van oordeel, dat de schaamdeelen van het Kindje Jezus en van de beide engeltjes niet langer aan de blikken der geloovigen mochten worden blootgesteld, deze liet beplakken met vijgeblaadjes van verguld papier. Ingres, die er van hoorde, maakte zich kwaad. De vijgeblaadjes werden toen weer spoedig weggenomen.
Zooals haast van zelf sprak na zijn groote succes, vestigde de schilder zich nu in Parijs. Hij zat er aanstonds tot over de ooren in het werk. Voortaan zou hij zich over zijn finantiëele omstandigheden niet meer te beklagen hebben. Hij opende ook een atelier, dat spoedig met leerlingen volstroomde. Ingres' gave, zijn denkbeelden helder en op treffende wijze uiteen te zetten, kwam er tot haar recht. Hij was een uitstekend leermeester, in zijn optreden tegelijkertijd indrukwekkend en minzaam, en vol begrip voor zijn leerlingen, en de nooden van sommigen van hen.
| |
| |
j.a.d. ingres.
jupiter en thétis, 1811.
musée d'aix-en-provence.
| |
| |
j.a.d. ingres.
de gelofte van lodewijk xiii. kathedraal van montauban.
| |
| |
Kon er een zijn lesgeld moeilijk betalen, dan stelde hij dezen gedeeltelijk of geheel er van vrij, onder beding er met niemand over te spreken. Het is voorgekomen, dat hij zich op een leerling, die uit armoede weg was gebleven, toen hij hem op straat tegen kwam, woedend maakte. Hij bezwoer hem niet te zullen dulden, dat men hem, Ingres, voor een koopman hield, en eischte van den jongen man diens onmiddelijken terugkeer tot de lessen.
Ingres was geen vriend van het leervak der anatomie. Hoezeer hij ook aan waarheidszin bij de weergave van de menschelijke figuur hechtte en steeds op nauwgezette observatie van het levend naakt aandrong, toch gaf hij geen zier om een enkel correcte, niet gevoelde teekening. Voor hem was de eenige onderscheiding die bestond, volgens zijn eigen woorden, die tusschen mooi en leelijk. Toen hij president van de Ecole des Beaux-Arts was, gaf hij in een rapport aan den Minister, als zijn meening te kennen, dat een anatomische verzameling, door een oud-professor bijeengebracht, hoewel hij haar mooi vond, niettemin ‘geen werkelijk nut had voor de kunststudie, waarvoor de School toch in het bijzonder bestemd was’, en beter in de Ecole de médecine op haar plaats was geweest. Een van Ingres' leerlingen heeft voorts verteld, dat de schilder weigerde een voet in het les-atelier te zetten, zoolang daar niet een skelet, dat door de zorgen der leerlingen was aangekocht, uit verwijderd was.
De Salon van 1833 had den kunstenaar het Officierskruis van het Legioen van eer gebracht. Het bij die gelegenheid behaalde succes achtte hij echter niet voldoende. Ten einde te toonen wat hij in een omvangrijke schepping met vele figuren vermocht, stuurde hij daarom het juist na een arbeid van 10 jaar voltooide, voor den Kathedraal van Autun bestemde ‘Le Martyr de Saint Symphorien’, naar den Salon van '34. Hij wilde daarmede eens en voor goed zijn denkbeelden de overwinning verzekeren, en aantoonen niet alleen dat de sobere uitdrukkingsmiddelen die hij gebruikte, overtuigender waren dan kleurgeweld, maar ook dat historische waarheid, aangrijpende situaties en juiste weergave van het persoonlijk karakter en van de gemoedsaandoeningen der verschillende afgebeelde figuren, zeer wel te vereenigen waren met de hooge klaarheid die den griekschen kunstwerken eigen was.
Het resultaat van deze manifestatie was juist tegengesteld aan wat Ingres er van verwacht had. Bijna algemeen luidde het oordeel over zijn schilderij vernietigend. Men noemde hem, nog eens weer, een revolutionnair. De schilder was over die bejegening dermate verbitterd, dat hij er alleen nog maar aan dacht heen te gaan, de wereld te ontvluchten. Zijn nederlaag maakte den gevoeligen man nerveus en prikkelbaar. Op het zien van een charge op een voet van een der lictoren van het schilderij, die de leerlingen van Gros op een muur van het Institut geteekend hadden, raakte hij
| |
| |
buiten zich zeiven. Nachten lang kon hij er niet van slapen, dat de leerlingen van Gros, op de binnenplaats van het Institut, toen hij die overstak, hadden gelachen. Zoo geducht was ook de knauw, die zijn reputatie had ontvangen, dat het zelfs nog zoo heel zeker niet was, of hij wel de post van Directeur van de Academie te Rome kon krijgen, een betrekking die hij nu, om uit Parijs weg te komen, begeerde. Doch, toen hij er om vroeg, werd hij dan toch benoemd. Alle nieuwe opdrachten die men hem wilde geven, weigerde hij voorshands, en eerst in 1846 bij gelegenheid van een tentoonstelling ten bate van ongelukkige kunstenaars, was hij te bewegen weer te exposeeren.
Den tijd dat Ingres te Rome Directeur was, nam men in Parijs te baat om zijn gezag te ondermijnen, en hem het vervullen van zijn ambt tot een kwelling te maken. Zoo trachtte men hem, om een voorbeeld te noemen, in zijn leerlingen te treffen, door de werken, die de pensionnaires naar de hoofdstad stuurden, met de grootste hardheid te beoordeelen. Een schilderij van zijn jeugdigen leerling Chassériau werd van den Salon van 1838 verwijderd. Doch gaan wij deze plagerijen en hatelijke machinaties verder met stilzwijgen voorbij.
Een der belangrijkste werken, die de kunstenaar gedurende zijn tweede verblijf te Rome tot stand bracht, was ‘Stratonice’. Het kwam, kort voordat zijn tijd als Directeur om was, gereed, en werd aan den Hertog van Orleans, voor wien het gemaakt was, afgeleverd. Deze was er zoo over verrukt, dat hij den schilder in een persoonlijk schrijven zijn dank en bewondering uitdrukte, en toestond, dat men het doek in het Palais-Royal kwam bezichtigen. Het enthousiasme, dat in de pers tot uiting kwam, was een groote voldoening voor den kunstenaar. Hij kon te meer tevreden zijn, omdat, zooals een criticus schreef, ‘een prins van koninklijken bloede de belangen van een der ons bij uitstek tot roem strekkende mannen ter hand had genomen, en zoo aan een groot kunstenaar de schuld der natie betaalde.’
De wijze waarop Ingres te Parijs werd ontvangen, vergoedde veel van het leed dat men hem had aangedaan. Zijn vijanden van voorheen eischten nu zelfs een zetel in den Senaat, als de ‘noodzakelijke bekroning van zijn loopbaan’, voor hem op. De tooneelspelers van het huis van Molière schonken hem een vrijplaats voor zijn geheele leven. Uit dankbaarheid schilderde Ingres later voor het Theâtre-Francais ‘Molière à la table de Louis XIV’. Er werd te zijner eere een banket van 426 couverts aangericht, waaraan de Markies de Pastoret, een zijner trouwe vrienden, de voorzittersplaats bekleedde, en hem in een roerende, met donderende toejuichingen begroete redevoering huldigde. Berlioz had het programma voor een concert samengesteld, waarop slechts werken van Glück en Weber, lievelingsmeesters van den schilder, voorkwamen. Door Louis-Philippe
| |
| |
werd hij te Versailles genoodigd, waar veranderingen naar 's Konings aanwijzingen waren aangebracht, en daarna op het kasteel van Neuilly ten eten gehouden. Hier werd, om hem te vieren, nog eens muziek van Glück uitgevoerd. De schilder vond, dat men hem wel wat al te zeer bewierookte. Hij had te veel ondervinding opgedaan, om zich door de hulde die men hem bracht te laten misleiden.
Intusschen, de leden van het huis Orleans bleven hem hun machtige bescherming verleenen. Tal van opdrachten bereikten hem van die zijde, en de schilder voerde ze met groote liefde en voortvarendheid uit. Door de revolutie van 1848 kwam een einde aan die gelukkige periode van zijn leven.
Onder Ingres' werken behooren verschillende portretten tot de meest beroemde. Men ziet dezen de moeilijkheden niet aan, die, door de hooge eischen die hij zich stelde, de meester er mee had. Inderdaad was het maken van een portret een ware marteling voor hem, hij stond doodsangsten uit, hij noemde zichzelf de onhandigste van alle schilders, ja, het is voorgekomen, dat hij onder het werk in snikken uitbarstte. Soms, zelfs na jaren van arbeid, begon hij overnieuw op een ander doek. Nimmer was hij voldaan, al had hij ook daar ten slotte vrede mee. Aan een vriendin schreef hij eens, over een portret, dat na een arbeid van 7 jaar gereed was gekomen, - hij was toen al in de zeventig, en zoo beroemd, dat hij kon zeggen, dat de kritiek en het Parijsche publiek met open mond op de voltooiing er van gewacht had -: ‘Een goed ding voor mij, de verwanten (van de geportretteerde) zijn verrukt: welnu, ge denkt misschien dat ik het dan zéker ben. Neen, maar ik moet het slechts aan mijn vertrouwde vrienden zeggen; en dat moet zoo zijn, anders zou ik ophouden naar boven te kijken, en vaarwel dan de kunst; en dan, als men volmaakt was, hetgeen niet het lot van den mensch is, zou men zich zoo vervelen, dat men zou dood gaan zooals aan spleen’.
Het laat zich intusschen wel hooren, dat de schilder, met het klimmen der jaren, er steeds meer tegen opzag, opdrachten, die zooveel van zijn zenuwen vergden, te aanvaarden. Vaak antwoordde hij zelfs niet eens meer op de brieven, waarin hem om een portret gevraagd werd, hoe schitterend de aanbiedingen ook waren die men hem deed. Twee jaren liet hij zich smeeken eer hij er in toestemde het portret van Baronesse James de Rothschild te maken. Zij was een schoonheid, en dat gaf ten slotte den doorslag. Een mooie vrouw bij zich op zijn atelier te hebben, had voor Ingres steeds een oneindige bekoring.
's Schilders meening over het tentoonstellingswezen gaf hij in de commissie, die zich over de voorwaarden waaronder de Salon van 1849 gehouden zou worden, uit te spreken had, te kennen. Hij was van oordeel, dat de Salon niet meer was dan ‘een bazar, waar de middelmatigheid
| |
| |
zich met schaamteloosheid uitstalt’. Hij vond echter ook, dat de maatschappij niet het recht heeft ‘een kunstenaar en zijn gezin tot den hongerdood te veroordeelen, omdat de voortbrengselen van dien kunstenaar niet in den smaak van deze of gene persoon zouden vallen’, en dat een jury, ‘hoe ook samengesteld, altijd slecht zal functionneeren’. Hij stond dus het jury-looze stelsel voor, maar concludeerde, dat ‘de vraag van menschelijkheid ter zijde gesteld, men de tentoonstellingen moest afschaffen.’
De (eerste) Parijsche wereldtentoonstelling, van 1855, gaf aanleiding tot een het gevoel van eigenwaarde van den schilder nog eens weer diep krenkende gebeurtenis. De onderscheiding waarmede hij van officiëele zijde voortdurend behandeld werd, en zijn persoonlijke betrekkingen met Napoleon III, legden hem moreel de verplichting op, in de afdeeling voor Schoone Kunsten te exposeeren. Aanvankelijk was hij tegen dit denkbeeld in opstand gekomen, doch bij nader inzien trok hem de gedachte de geheele wereld te toonen, dat hij de grootste levende schilder was, juist wel aan.
De zaal, waarin hij ongeveer 68 werken uit alle tijden van zijn leven had bijeen gebracht, beheerschte de afdeeling voor schilderkunst van de tentoonstelling. De jury was dan ook van oordeel, dat er slechts één groote eeremedaille moest uitgereikt worden, en wel aan Ingres. Maar hiertegen verzette zich de ijdelheid der andere inzenders, en, na betreurenswaardige onderhandelingen, besloot men, in plaats van een enkele, tien eeremedailles beschikbaar te stellen. En bij stemming werd Ingres toen.... tweede. De veldslagen-schilder Horace Vernet kreeg de 1e medaille toegekend! De verontwaardiging van den grooten kunstenaar laat zich indenken. Hij nam zich voor de plechtige ceremonie van de uitreiking der prijzen niet bij te gaan wonen. Doch daar kwam een boodschap van Prins Napoleon, dat hij benoemd was tot groot-officier van het Legioen van eer, een onderscheiding, die bij gelegenheid van de Expositie, aan niemand te beurt was gevallen, en dit deed hem op zijn besluit terugkomen. Bij de prijsuitdeeling ontving hij zijn hooge decoratie uit handen van den Keizer zelf, terwijl Prins Napoleon, als voorzitter der Commissie, in een rede in het licht stelde wat de promotie van den kunstenaar beteekende. Horace Vernet kon de revanche van zijn grooten mededinger nimmer vergeten. Zij werd later nog aanleiding tot onverkwikkelijke publicaties in de Pers, die Ingres buiten zichzelven brachten.
In 1856 schreef hij aan Marcotte: ‘Ik zou mij gelukkig achten mijn naam en mijn werk aan mijn rampzalig en boosaardig land, dat mijn ouden dagen een beeld van schrikkelijk verval biedt, te onttrekken, en zoo ik niet een aantal vrienden, van wie Gij voor mij de beste zijt, en een ontzettende rommel kunstvoorwerpen, die ik niet achter mij aan
| |
| |
j.a.d. ingres.
de bron. louvre, parijs.
| |
| |
j.a.d. ingres.
odaliske.
louvre, parijs.
j.a.d. ingres.
stratonice, 1840.
musée condé, chantilly.
| |
| |
kan slepen en waar zonder ik niet leven kan, bezat, zou ik reeds dezen bodem verlaten en mij begraven hebben in een of ander hoekje waar geen krant, geen enkel nieuwtje van de kunst of de menschen tot mij doordringen kon, maar waar vrede en vergetelheid van al wat mij iederen dag zoozeer hindert, zou zijn, en die heerlijke beoefening van een kunst die mijn persoonlijk geluk uitmaakt en mij van die genietingen geeft zooals ik alleen die kan smaken.’
Ingres had inmiddels zijn laatste portretten afgeleverd, en kreeg nu waar hij zoo lang naar verlangd had: ‘Een gelukkige toekomst door mijn vrijheid, en eindelijk het genoegen een beetje te doen waar ik lust in heb.’ Meer en meer keerde hij zich intusschen van de wereld af, maar bleef doorwerken, met hetzelfde vuur als altijd: ‘Ik schilder en zal schilderen, als de duivel het mij niet verhindert, totdat mijn oogen en handen mij begeven...’
Zijn laatste levensjaren bracht hij door gehuld in een aureool van roem. Een tijdgenoot beschrijft hem, zooals hij zich in den winter van 1862 naar de soirées van den Senaat (waarvan hij bij decreet van den Keizer tot lid was benoemd) en naar de Tuilerieën begaf: ‘Hij droeg op zijn dichtgeknoopten jas zijn ster van groot-officier, terwijl onder zijn witten das het ridderlint met zilveren zoom van het kruis der Dertig van de Pruisische orde van Verdienste te zien kwam. Men durfde hem niet aanspreken.... zooveel strengheid was er in zijn uiterlijk, en zooveel indrukwekkend prestige in zijn naam. Men wees hem elkander aan, hij zag het, scheen gevleid, maar dwaalde stilzwijgend tusschen de groepjes verder, waartusschen zijn kleine figuur verloren ging.’
In 1864 leed hij, door den dood van zijn lievelingsleerling Hippolyte Flandrin, en van zijn trouwen vriend Marcotte, groote verliezen. Hij voelde zijn eigen leven er door aangetast. Om de toekomst van zijn echtgenoote te verzekeren, liquideerde hij (in 1866) zijn atelier. Doch hij bleef aan den arbeid.
Totdat, door een onvoorzichtigheid, zijn laatste ziekte kwam. In een Januarinacht van '67 - den avond te voren had hij nog vrienden op bezoek gehad en was er gemusiceerd - zag hij vanuit zijn bed, dat een brandende houtspaander op den parketvloer was gevallen. Hij stond op om het stukje vuur weer in den haard te werpen, en zette, daar er wat rook in de kamer was komen staan, het venster open. Dit werd hem noodlottig. Hij deed een verkoudheid op en stierf na een ziekbed van slechts enkele dagen.
|
|