| |
| |
| |
Kroniek.
In memoriam Jacobus George Robbers,
Stichter van dit tijdschrift, 1838-1925.
Bestuurder te zijn van een uitgeversmaatschappij is niet iets anders dan zelf, op eigen naam, boeken en tijdschriften uitgeven. Mijn vader, die in 1880 de Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’ stichtte en slechts weinige jaren later begon met de voorbereiding van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift - met Januari 1891 ving het aan te verschijnen - was ook van dit tijdschrift de vader, en méér dan dat: lange jaren was hij de man, de eigenlijke samensteller en verzorger van deze, zijn lievelingsuitgave. De redacteuren Jan ten Brink en H.J. Schimmel, later ook L.J. Plemp van Duiveland en Frits Lapidoth, ze waren slechts zijn litteraire zifters en raadgevers, gelijk F.H. Kaemmerer, Joan Berg, J. Hoynck van Papendrecht, Ph. Zilcken (en korten tijd nog een paar andere schilders) hem van oordeel en advies dienden op het gebied der beeldende kunsten. Er waren redactievergaderingen, onder zijn leiding, tot in het tweede jaar van mijn redacteurschap, 1906. Daarna, bijna zeventig jaar oud, heeft hij deze onmiddellijk ingrijpende bemoeiing gestaakt. Echter bleef hij de redactie adviezen geven, die dikwijls werden opgevolgd. En deze meer passieve rol werd hem nooit geheel naar den zin. Somtijds, in latere jaren, zei hij schertsend tot mij: ‘Jij bent het eigenlijk die Elseviers uitgeeft tegenwoordig’. Waarop ik placht te antwoorden: ‘Dat niet - maar vroeger was U het eigenlijk, die het tijdschrift redigeerde’.
Mijn vaders oorspronkelijke bedoeling met Elseviers Geïllustreerd Maandschrift was niet precies dezelfde als van dit periodiek zooals het thans is. Hij richtte zich voornamelijk naar het Amerikaansche voorbeeld van Harpers Monthly en The Century, eenigszins ook naar dat van Velhagen & Klasing's Neue Monatshefte en van de Parijsche Revue Illustrée. Hij wilde een tijdschrift, dat in de eerste plaats geïllustreerde belletrie zou geven; verder goed geschreven geïllustreerde artikelen over beeldende kunst en populaire wetenschap. De eerste jaargangen van Elseviers droegen den ondertitel: ‘Verzameling van nederlandsche letterkundige kunstwerken, geïllustreerd door nederlandsche kunstenaars.’ Met de verandering van het formaat, in 1901, verdween deze ondertitel. Gebleken was dat onder de nederlandsche beeldende kunstenaars al zeer weinig illustratief talent school. Vele teekenaars, die novellen of romans te illustreeren kregen, lazen deze nauwelijks, en hun prentjes waren zeer zelden, in dieperen zin,
| |
| |
illustratief - hetgeen immers nog iets méér beteekent dan louter ‘versierend’, hetgeen den indruk van het geschrevene behoort te versterken, en vooral niét: er afbreuk aan te doen. Daarbij kwam dat de moderne nederlandsche litteratuur gewoonlijk niet om verluchting vraagt. Dit begreep mijn vader en hij richtte zich ernaar, maar het speet hem. Hij voelde zooveel voor de teekenkunst, de illustratieve in het bizonder; hij voelde ook voor de schilders en teekenaars, met wie Elseviers hem in aanraking bracht. De omgang met dezen was voor hem een der aangenaamste, animeerendste kanten van het veelzijdig vak der uitgeverij.
Jacobus George Robbers werd den 26en Mei 1838 te Rotterdam geboren. Toen hij zestien jaar was, stuurde zijn vader er hem op uit om een kantoor te zoeken. Advertenties waren destijds nog niet zoozeer in zwang; men liep eenvoudig de kantoren af om te vragen of er niet een jongste bediende gebruikt kon worden. Robbers slaagde bij een expediteursfirma en bleef eenige jaren in dat vak. Slechts door toeval kwam hij in den boekhandel, maar weldra begreep hij, dat dit een werkkring was, zooals hij er zich een wenschte, en waarbij al zijn eigenschappen hem te pas zouden komen. Op 6 September 1860 - volgens de toenmalige wet nog niet meerderjarig dus; hij kreeg ‘handlichting’ - begon hij eigen zaken, geheel alleen, in.... een achterkamer aan de Rotterdamsche Hoofdsteeg. Die zaken bestonden voorloopig in het importeeren van engelsche boeken en tijdschriften. Eerst een tiental jaren later verschenen zijn eerste uitgaven. Een boekje over ‘De Cholera en hare bakermat’, dat bijna geen koopers vond, was het allereerste. Er is heel wat gevolgd. Prentenboeken, jongensboeken, waar onder die van Jules Verne (nog altijd bij ‘Elsevier’ uitgegeven) en van J. Hendrik van Balen, Wood's Onbeschaafde Volken, een groot kwarto boek in vijf deelen, overvloedig geïllustreerd, over de schoonheid van Europa, met tekst van Gerard Keller. In '80 stichtte Robbers met vier van zijn vrienden: J.H. de Groot, Gualtherus Kolff, K.H. Schadd en G.L. Funke, de Uitgevers-Maatschappij, die hem in staat zou stellen zich als uitgever breed te ontwikkelen, de groote dingen te doen die hem voorzweefden In verband daarmede verplaatste hij zijn zaken, in '87, naar Amsterdam.
En wat hij zich had voorgenomen, dat heeft hij gedaan. Een groote geïllustreerde Encyclopaedie, vele geïllustreerde boeken over Nederlandsch Indië, over beeldende kunst en hare geschiedenis, over litteratuur en populaire wetenschap - illustratie hield zijn sterke voorliefde - getuigen ervan. Max Rooses o.a. deed zijn uitnemende werken over Rubens en Jordaens, en zijn ‘Oude Hollandsche en Vlaamsche Meesters in den Louvre en de National Gallery’ bij zijn vriend Robbers verschijnen. Onder toezicht van Max Rooses ook verschenen de vijf groot-kwarto deelen,
| |
| |
overvloedig geïllustreerd, van ‘Het Schildersboek’. Van verscheidene dezer boeken bracht Robbers ook buitenlandsche edities aan den man, tot in Rusland en Italië toe. Hij werkte er zoo doende krachtig toe mee, de nederlandsche drukkunst in het buitenland een goeden naam te bezorgen. Doch ook thans nog, nadat zoovele zijner uitgaven, uitverkocht, onder de menschen verdwenen zijn, spreekt de catalogus zijner maatschappij van zijn enorme werkkracht en ondernemingsgeest.
Reeds had J.G. Robbers, zeventig jaar oud, zich teruggetrokken uit zijn zaken, die door twee zijner zoons, C.H. en Mr. J.G. Jr., werden voortgezet. Maar in 1913 stierf C.H., de oudste dezer zoons. En de 75-jarige draalde niet opnieuw als deelgenoot en directeur in zijn firma's op te treden. Bijna dagelijks heen en weer reizend tusschen Amsterdam en den Haag, zijn nieuwe woonplaats, volbracht hij zijn taak. Hij bleef haar getrouw tot, met Januari 1918, een nog jeugdige kleinzoon hem althans eenigermate vervangen kon. Welhaast tachtig nu, vergenoegde hij er zich voortaan mee, van zijn maatschappij de op een afstand zorgende president-commissaris te zijn. Het is van dien tijd af, dat zijn figuur, gelijk een bestuurslid van den Uitgeversbond het op zijn graf heeft uitgedrukt, in den boekhandel ‘een legende’ geworden is.
Waarvan spreekt die legende? Van een man in den vollen zin des woords - Hamlet's kenschets van zijn vader komt mij hierbij voor den geest - Van een rustloos werker, een scherpen, inventieven geest, een heerscher op het gebied dat hij zich had gekozen. Van onvermoeibare energie en onovertroffen doorzettingskracht. Van smaak ook en van keurigheid, van stijl en accuratesse. Niet meegaand, niet ‘gemakkelijk’ was J.G. Robbers - men weet het óok nog in den boekhandel; hij stelde hooge eischen.
Gemakkelijk - hij was het ook nooit voor zichzelf....
Het is hier overigens niet de plaats om te spreken over de indrukken en gevoelens, door deze krachtige persoonlijkheid gewekt in den kring waar zij geenszins een legende werd, maar een warm en sterk levende werkelijkheid bleef.... tot aan het fatale einde, op 28 November j.1.
Herman Robbers.
| |
Boekbespreking.
E.W. Asscher, Jeugdherinneringen, Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, 1925.
Nico van Suchtelen, Eva's jeugd; Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, 1925.
Een gesprek, laatst, liep over Herman Robbers' ‘Een Mannenleven’. Iemand zei: ‘een mannenleven.... dat is, op zich zelf, al iets zeldzaams....’
| |
| |
En, als antwoord op onzen vragenden blik, lachend: ‘ik bedoel in de litteratuur - 't zijn immers bijna allemaal vrouwen- of kinderlevens.’
En zij, die het zeide, had gelijk. Wij tellen de mannenlevens bij eenheden, de vrouwen- en kinderlevens bij tientallen. Gevoegelijk zou men, bij dit verschijnsel kunnen mijmeren over de mode in de litteratuur - die resultante van vele invloeden, die niet alle gemakkelijk te definieeren vallen, al kan men er wel een en ander ter verklaring bij aanvoeren. Reactie, maatschappelijke invloeden, unanimistische verteederingen (wij allen hebben min of meer een open, vruchtbaar veldje voor het vliegend zaadje der algemeen gevoelde ontroeringen) de geestelijke wet der traagheid, waardoor menig proces duurt tot haar oververzadiging - dit zijn wel enkele der vele factoren, die zulk een algemeen verschijnsel, althans gedeeltelijk verklaren.
Er was een tijd, dat men in heel de fransche litteratuur bijvoorbeeld geen enkel woord vernam over de natuur, zij speelde geen rol (zie ‘La Princesse de Clèves’, zie ook de brieven van Madame de Staël), zoo was er een tijd, dat men over het kind, over jeugd en opvoeding niet schreef, omdat het nu eenmaal geen onderwerp was, dat in de aandachts-kring van het geestelijk intellect kwam (kinderopvoeding, dat was een zaak van bakers en moeders, iets ondergeschikts, dat zich binnen de muren der kinderkamer voltrok).
Als reactie zien we thans een onbegrensden eerbied en aandacht voor het kind. Als elke richting, die mode wordt, vertoont zij uitwassen. Het blijft dan ook niet bij een ‘Jaapje’, een ‘Prutske’, een ‘Les Plaisirs et les Jeux’, een ‘Maison de Claudine’ of een ‘Huisje aan de Sloot’, zelfs niet bij ‘Koozen’ en ‘Gijzen’ - neen, onlitteraire paedagogen stellen hun herinneringen op, dagbladen vullen hun kolommen met beschouwingen in populair wetenschappelijken trant, het kind danst tusschen vele bladzijden. En waarom ook niet? Het is de slechtste hobby nog niet, maar - juist omdat het kind is wàt het is, gevoelt men een verzet. Zouden we niet wat eerbiediger kunnen zijn, wat minder voortvarend en regelend, maar stiller, wat meer luisterend en verwonderd?
Hoe het zij, de kinderen dansen door de boeken en we zien hun lichte en droeve gestalten, hun eenvoudige en gecompliceerde, hun banale en hun ongewone met het oog der liefde aan. - En toch....? Jeugdherinneringen van een mejuffrouw Asscher. Deze schrijfster heeft uit haar jeugd een en ander onthouden, iets goeds en minder goeds, - enkele emoties, enkele curieuse voorvallen.
De geest des tijds - een duiveltje soms - kriebelde aan haar pen en zie, hand en pen van de juffrouw werden gewillig en zij volgde die verleidelijke uitdaging. Schrijven is getuigen! Getuigen van wat men heeft ondergaan, opdat het tot leering strekke. Is dat iets kwaads? Ach neen,
| |
| |
j.g. robbers (1838-1925).
| |
| |
w. schumacher.
corsicaansche jongen.
j. busé.
zelfportret.
jhr. m. dittlinger.
heerenhuis.
| |
| |
alleen overbodig. Men vult geen boeken met dit soort wijsheid. Deze soort wijsheid brengt men in de praktijk des levens. Daar is zij op haar plaats. Daar vraagt men niet naar litterairen vorm, doch naar de eenvoudige daad.
Wie leest wil graag iets méér, dan deze simpelheid. Hij eischt een zekeren geest boven de stof, en macht over den vorm, een uitbreiding van psychische werkingen, kortom, hij wil een andere wereld binnentreden, een wereld die geschapen werd door den schrijver. Iemand als mejuffrouw Asscher schept geen werelden, zij teekent vriendelijke levenstafereeltjes na. Zoo ziet men ook veel dilettanten in schilderkunst of muziek. Bij dezulken verzoeke men altijd voor eigen rekening te blijven arbeiden
En Nico van Suchtelen? Hij is nu eenmaal een schrijver. Hij heeft een lange reeks van werken achter zich, hij behoort tot degenen, die gemakkelijk elke wereld binnengaan; Freud en Goethe; maar misschien - tegenwoordig - te weinig de eigen wereld. Zoo hij het vermocht zich dieper in de eigen wereld te boren, wie weet welk schoons hij nog geven kon. Nu treden wij, in zijn latere werken, te veel de algemeenheid binnen (ik bedoel nu niet die hoogere, doch een lagere algemeenheid).
Eva's Jeugd heeft te weinig gebreken, dat men er eigenlijk veel bezwaren tegen maken kan. 't Is een lang, gemakkelijk verhaal, goed bedoeld, en vlot geschreven, vol aardige trekjes en fijne gevoeligheidjes, maar openbaringen zijn - dat voelt men al spoedig, - uitgesloten.
‘Quia absurdum,’ indertijd, was een heel wat dunner boekje, 't woog lichter op de hand, maar 't had meer litterair gewicht. Het was een bang en vragend boek en ‘Eva's jeugd’ heeft heel veel kalms en blij's in zich. Zoo zou er dus plaats zijn voor de vraag of de kunstenaar maar niet altijd een zoeker, een vrager blijven moet? Maar deze vraag is te simplistisch gesteld en wij eindigen met de hoop uit te spreken dat van Suchtelen nog eens weer binnen treden mag in een wereld van schaduw en licht.
J.d.W.
| |
J. Greshoff, De Ceder, gedichten, Arnhem, Palladium uitgave, 1924.
J. Greshoff, Mengelstoffen op het gebied der Fransche letterkunde, Maastricht, Boosten en Stols, 1924.
Jan Greshoff is een merkwaardige figuur in onze letteren, hij vertegenwoordigt er een uitgestorven ras: dat der waarachtige Dilettanten. Hij is de minnaar van het Schoone om zichzelfswil en behoort niet tot de, helaas wèl talrijke, schare van hen, die de Schoonheid gebruiken tot eigen baat en eigen roem en die wij naar thans geldend spraakgebruik dilettanten plegen te noemen. Het is daarom volkomen correct, dat Greshoff zijn verzen steeds in bibliophiele uitgaven publiceert, immers
| |
| |
zij zijn niet voor het Groote Publiek bestemd. Hij schreef ze ten vermake van zichzelf en van een klein vrienden-cenakel, die er den speelschen, soms wat melancholieken, geest van weet te waardeeren. Voor de litteratuur zijn ze alleen als curiositeit van belang, als bewijs hoe nog een man van beschaving in deze dagen behagen scheppen kan in het schrijven van verzen zonder artistieke of wereld-hervormende pretentie, louter om het genoegen van het wisselend spel van rythme, fantasie en klank, louter om het genoegen der vluchtige ontroeringen.
Het is deze zelfde liefde voor het Schoone, die hem zich verdiepen doet in de Fransche letterkunde en ook hier blijft hij de Dilettant, zij het een zeer smaakvol en belezen dilettant. Men kent zijn geestdrift voor Charles Maurras, den zonderlingen Don Quichotte van l'Action française, wellicht zijn politiek evenbeeld? Welnu, hij steekt haar ook hier niet onder stoelen of banken; wat niet wegneemt dat enkele zijner opmerkingen zeer zeker door het tegenwoordig geslacht mogen worden gehoord. Misschien zou men deze causerieën het best kunnen karakteriseeren als een degelijkberedeneerden catalogus der belangrijkste in den laatsten tijd verschenen Fransche boeken. En als zoodanig is Greshoff's werk voor ons land van moeilijk te overschatten beteekenis. Want al moge hij u al eens door zijn wat geëxalteerde eenzijdigheid voor het hoofd stooten, hij zal u geen prullen als meesterwerken opdienen. En, geloof me, daarmede is meer gezegd dan ge, oppervlakkig beschouwd, wel zoudt denken!
R.H.
| |
Dr. Jan de Vries, Hendrik Ibsen, zes voordrachten, Maastricht, Boosten en Stols 1924.
Dit degelijk, noest doorwerkt boek geeft een uitstekende inleiding tot Ibsen's werk. Het is geen monumentale biografie, geschreven in een levendigen, pétillanten stijl, maar dat kan men ook bezwaarlijk verwachten in een voordrachten-reeks, welke voor de Arnhemsche Volksuniversiteit bestemd was. Trouwens de schrijver verontschuldigt zich hieromtrent in zijn ‘Woord ter inleiding’ op de meest oorbare wijze. Iets anders is, of wij den schrijver niet liever buiten deze omstandigheden aan het werk hadden gezien, zijn kennis wellicht iets beperkend, maar strakker trekkend de lijnen van zijn vernuft, zoodat wij de figuur van Ibsen volkomen helder zouden ontwaren tegen den achtergrond van het Europeesche geestesleven der laatste decenniën. Juist doordat in dit boek de aanknoopingspunten voor een dergelijke studie zijn te vinden en De Vries zonder eenigen twijfel zijn materiaal tot in de finesses beheerscht, rees dit verlangen, dat overigens aan de verdienste en de bruikbaarheid van deze voordrachten niets af doet.
R.H.
| |
| |
| |
W. Schuhmacher in de Lakenhal te Leiden.
Over een der beide exposanten, die deze maand onder de auspiciën der Leidsche Kunstvereeniging in de Leidsche Lakenhal exposeeren, Toon Kelder, is reeds eerder hier geschreven; de andere, W. Schuhmacher is nu aan de beurt. Werk als van Schuhmacher stemt tot blijdschap, omdat het knap is en gezond en omdat het de resultaten toont van de zuiverende revolutie, welke het cubisme in de beeldende kunst teweeg heeft gebracht en dus iets is van onzen eigen tijd. Het heeft daarom karakter en stijl en is geen inhoudloos napraten van het impressionisme en het luminisme. Zoo langzaam-aan gaan wij, na de op-zich-zelf nuttige en zelfs onmisbare excessen van het cubisme en van het nihilisme eens Mondriaans, een jongere school krijgen, die weer een eenheid van gedachte en stijl gaat vertoonen, een school zonder formule: want hoe ver staan de uitingen van elkaar! Maar een school met den grondslag: streven naar het algemeene en samenvattende, verwerpen van het oppervlakkig bekorende, bewust zoeken naar een eigen, echt-doorvoelde vormentaal met vooropstelling van innerlijke waarden.
Van deze twee te zamen exposeeren de jongeren is Kelder de minst bedachtzame en sommige van zijn groote doeken, con brio geschilderd, zullen op den duur leege plekken gaan vertoonen. Schuhmacher is stiller, meer in zichzelf gekeerd en soms precieus; zijn kleur broeit en vlamt niet als die van Kelder soms doet en zijn vorm is strenger. Hij staat dichter bij het cubisme dan Kelder. Ongetwijfeld heeft Schuhmacher een fijn gevoel voor kleur, ja ik zou haast zeggen: hij heeft soms een zoo beschroomde liefde voor de kleur, dat hij aarzelt, die toe te passen. Zijn groote schilderij ‘Moeder’, prachtig van stijl, geeft daar blijk van; nauwelijks spreekt de kleur hierin en toch, het is een fijn-overwogen gamma, een echo haast van een in de verte aangeslagen accoord. Ik bewonder dit portret om zijn grootsche eerlijkheid en teederheid. Het mist alles, wat sentimenteel is, maar het is wel van een diep gevoel; streng van opbouw, mist het nochtans alle formalistische, doode verstrakking.
Dit voorjaar op de tentoonstelling van de Hollandsche kunstenaarskring te Amsterdam, heeft men het in de juiste belichting kunnen bewonderen. Hier in de Lakenhal, is het licht verkeerd aangebracht, tot schade van alle daarin gehouden exposities.
Het zwart-en-wit-werk van Schuhmacher is heel mooi, al is niet alles van dezelfde waarde, wat hier hangt. Zeer zuiver en blank zijn de beide landschappen (O.I.-inkt) uit Serrières, buitengewoon knap geteekend en vol van die distinctie, welke Schuhmacher eigen is. Als brokken architectuur is die groote teekening opgebouwd van een steil-stijgende rots en die van een landschap met boomstronk. Is het
| |
| |
ook al weer niet een kenmerk van de moderne schilderkunst dat zij aansluiting zoekt aan de bouwkunst? Ook dien Corsicaanschen herdersjongen wil ik niet vergeten, een O.I.-inkt-teekening, uit de collectie-Boendermaker afgestaan en ook niet dat aardig portret in olieverf van een oude Italiaansche vrouw, iets levendiger van kleur dan de ‘Moeder’. Heel fijn en blank is ook het groote geteekende naakt, waarin het bewuste streven blijkt naar oplossing in groote, plastisch-suggestieve vlakken. Ook hierin niets te veel, een tot het noodzakelijkste beperkte begrenzing van het beeld. In haar eenvoud en strengheid is deze groote teekening mij liever dan de uitvoerige ‘Corsicaansche herdersjongen’ en het landschap met boomstronk, welke op het kantje van te druk zijn. Een warm getinte aquarel van een stadsgezicht, iets uitbundiger van kleur dan de schilderijen, doet naar meer in die richting verlangen.
Het werk van Schuhmacher wint nog bij herhaalde beschouwing, dat van Kelder niet. Wij moeten Schuhmacher in het oog houden. Hij heeft den harden ernst, de innige toewijding en de stevige techniek, die noodig zijn om wat te bereiken.
J.S.
| |
J. Busé in ‘de vuurslag,’ Scheveningen.
Het is, geloof ik, niet meer te ontkennen, dat men over de geheele linie de beeldende kunstenaars van het experimenteeren tot rustige studie ziet terugkeeren. Dit bewijst niet, dat het experimenteeren van geenerlei nut zou zijn geweest, maar de obsessie, als zou het onkunstzinnig zijn, niet altijd het subjectieve met uiterlijke middelen na te streven, schijnt van velen afgenomen. Men hoort niet meer zoo de studie op zich zelf als iets minderwaardigs laken, en het ongeduld om met een persoonlijke visie (die er altijd moet geweest zijn, doch eerst gaandeweg kan rijpen en zich eerst dan gaat manifesteeren) schijnt verminderd. Natuurlijk blijft voor ieder nog het temperament, dat de wijze van aanschouwing en mededeeling bepaalt.
J. Busé bijvoorbeeld neigt tot het brooze en teedere, in het eenvoudige zoekt hij niet zoozeer simpele kracht als beheerschte gevoeligheid. De dunne, door geen modeleering gesteunde lijn, waarmee hij den kop van dien ouden heer omtrekt, tracht het leven in een vaste doch elastische grens te omsluiten. Zachter, stiller, vooral niet meer materieels gevend dan de natuur, en gracelijk tastend heeft hij de teêrkleurige bladen van een chrysant aangeduid, of de wegschrompelende vormen van een stervenden zonnebloem. In de blanke kopjes van babies spreken - maar dit moet geen vooropgezette manier worden - de donkere oogen het meest. Zeer fijn in zijn meerdere uitvoerigheid en de sfeer die er omheen is aangeduid, is een jongenskop, intelligent bij een zwakke physiek. De landschapjes zeggen mij over het algemeen minder, maar met weinig lijn is de sensatie van kilheid en conventionaliteit in de devotie uitgedrukt in dat
| |
| |
kijkje op het kerkhof Père La Chaise, met het magere, schrale in alle vormen, en geestig de groep van boven gezienen uit een ziekenhuisraam bekeken pleegzusters.
C.V.
| |
Jan Boon bij d'audretsch, Den Haag.
Met verwijzing naar hetgeen ik in den aanhef over Busé zeide, mag ik wel wederom vaststellen, hoe in beschouwend werk, waarin de subjectiviteit zich niet uitdrukkelijk wenscht te manisfesteeren, zich nochtans ieder op zijn eigen wijze uiten kan. Jan Boon, dien wij uit zijn ets van Amsterdam als havenstad als een hardnekkig werker kennen, geeft hier portretten, alle op nagenoeg dezelfde wijze met hard potlood geteekend. Er zijn enkele kinderportretten, uitvoerig in blanke tinten maar met de lijn gemodelleerd, waarbij de fijne kleurnuances tot leven zijn uitgedrukt in zulke zachte, vervloeiende vormen als de omtrekken van lippen, nochtans in lijn en met stelligheid werden weergegeven. Er is een goed portret van oud-minister Treub en een nog beter portret van een heer op leeftijd, met een vast-vleezigen kop, stevig geconstrueerd en sterk van vitaliteit. Het is een verkwikking te zien hoe iemand met zooveel beeldend vermogen zoo eenvoudig durft zijn.
C.V.
| |
Jhr. M. Dittlinger bij Pictura, Den Haag.
Een geheel andere verschijning dan de beide vorigen, maar ondanks het droomerige en romantische in zijn aard, dat zich nooit verloochent, een die weet het niet buiten de vormen der realiteit te kunnen stellen. Jhr. Dittlinger werkt het best op kleine schaal, het is dan vooral dat hij de sfeer, de stemming der dingen grijpt en vasthoudt. Zijn heel groote stukken worden wat leeg, en het gebaar, waarmee zij zich staande houden, boeit niet. Maar innig-raak weet hij de sfeer te treffen van een grachtkant, met de door den tijd verzachte kleuren van wijnrood en roomig wit, of van een enkel voornaam oud huis, met een smalle hooge deur en smalle hooge vensters, droomend achter het herfstloof van even oude, hooge boomen. Zelfs de enkele figuurtjes, die hij er voor plaatst, een cabriolet met paard, boerekindertjes, werken mee tot de deftige stemming. Terwijl aan zijn vogels, kaketoe's en andere, die goed van kleur zijn, corps en leven wel wat ontbreekt, en een theaterscène, ondanks goede kwaliteiten, niet genoeg wijkt, trots de omlijsting met het te nuchtere souffleurshok onderaan en de te scherpe gesneden donkere gordijnen ter zijde, is die ‘Salle du conseil’ te Versailles heel mooi van stijl en sfeer, het licht vult het en brengt er leven, de tijd doet er zich kennen. Wel even goed is die andere paleiszaal, het ‘Salon de la Paix’ in de Tuillerieën, waar men de schreden der historie hoort gaan. Het is wel een bijzondere eigenschap voor een schilder, en hier een zeldzame, die sensatie te kunnen
| |
| |
wekken. Ik geloof ook dat het (in tegenstelling tot het andere werk) onoordeelkundig ingelijste bonte parkje een eigen bekoring kan doen uitstralen, en in dat landschapje met de klaprozen en witte bloemen voorop is een lieve sprokigheid. Er is ook een klein bloemstuk, door de grijzige, als naar binnen werkende kleuren mooier en belangrijker dan de andere.
C.V.
| |
Pieter van Gelder in ‘de kerkuil’ te Haarlem.
In het bovenlokaal van ‘de Kerkuil’ (een door Mej. van Regteren Altena beheerde kunstnijverheids-inrichting in een der oude huisjes, welke tegen de St. Bavokerk te Haarlem zijn aangebouwd) heeft Pieter van Gelder zijn eerste tentoonstelling geopend en hij laat er allerhande dingen zien waaruit al dadelijk klaar en open valt af te lezen dat men te doen heeft met een jong en frisch talent, dat zich op gemakkelijke manier weet te uiten. Want wat hij maakt is als spelende gedaan. Hij wisselt telkens van techniek en nu eens is het de draaibank, dan weer de kleine oven om het aardewerk in te branden of het ets-gerei, waarmede hij de verschillende materialen bewerkt en het is hem naar het schijnt alles om het even wat hij ter hand neemt aan materiaal.
Dit spelende heeft wel eens tot oppervlakkigheid geleid en vooral was het de afwerking welke daaraan leed. Waar iemand veel te zeggen heeft wordt dikwijls haast gemaakt bij het uitspreken en zoo verging het van Gelder. Het was soms alsof het hem allereerst om de uitspraak te doen was. Noodgedwongen moest hij zich houden aan minder deugdelijke materialen en steeds betreurde men daarbij als onvermijdelijk gevolg de mindere duurzaamheid, en des te meer omdat zijn vormen zoo oorspronkelijk zijn! Dit is thans voor een groot deel anders geworden en ook de afwerking is heel wat beter dan vroeger, toen in zijn atelier ‘Het Gele Uitje’ van Gelder nu en dan wat bijeen voegde om het aan belangstellenden te toonen. Daar was het dat destijds ook de eerste opvoeringen van zijn aardige schimmenspelen plaats vonden en de mooie marionetten werden geboren.
Al blijft het te betreuren dat er bij een logisch gebouwd tafellampje de kap van transparant papier instede van glas is gemaakt en al kan men bezwaren doen gelden tegen het bezigen van zink voor broche's waarvoor ongetwijfeld het zilver het aangewezen materiaal kan heeten (en des te meer omdat het toch sieraden geldt welker aard eene zekere soliditeit en kostbaarheid vergt) zoo staat daartegenover dat telkens weer verrassende vondsten werden gedaan. Men bewondert de fantasie en vindingrijkheid van den maker die bevangen is van de groote liefde voor het kunstzinnige werk der handen.
Aldus is van Gelder behalve een aanpakker van het echte ras ook een durver en een, die naar het nieuwe neigt met iets van die aantrekkelijke voortvarendheid welke alle hemelstormers kenmerkt.
| |
| |
Hij zal voorzeker nog vele obstakelen te braveeren hebben en in een tijd als de onze, in welke ik vooral een periode van voorbereiding zou willen zien, is er betrekkelijk weinig aanmoediging voor de geestelijke waarden in den kunstenaar, maar de aanhouder wint en zoo is bij van Gelder het wachten op den kans, welke hem in staat zal stellen in belangrijker opdrachten zich geheel uit te leven.
Die opdrachten is hij ten volle waard en daarvan moet het ten slotte toch komen....
In batiks, borduursels, lampen en klokken, bakjes en blaadjes, speelgoed en ontwerpen voor emailleerwerk en mozaïeken evenzeer als in een karakteristiek hoekig gehouden stoel en tafel toont de maker immers van het rechte hout te zijn gesneden. Maar bovenal spreekt zijn volledig kunstenaarschap in enkele, weinig opvallende doch niettemin zeer opmerkelijke afdrukken van hout- en linoleumsneden en etsen, waarin hij ongetwijfeld het sterkst de directe uitspraak der ziel nabij streeft. En is deze laatste niet eigenlijk kern van alles?
Otto van Tussenbroek.
| |
Kalenders voor 1926.
Was vroeger jaren de Hoytema-kalender ons een welkome en aangename verrassing tegen de Kerstdagen, omdat zij ons iedere maand een mooie ‘versiering aan den wand’ waarborgde, kwam daarna Rueter met zijn meer praktisch-aesthetisch gebruiksvoorwerp, thans is het aantal ontwerpers die de opzet en indeeling der beide bovengenoemde kalenders gevolgd hebben, legio.
Nu eens domineert de plaat, dan weer het cijferblok, soms is er getracht eenheid in beide te brengen. Dit laatste schijnt echter het moeilijkste te zijn; want bij verreweg de meeste kalenders kan men zien, dat ‘het praktische deel’, voor den ontwerper een noodzakelijk kwaad is geweest, om de uitgave zijner prenten mogelijk te maken; zóó zelfs dat het verband soms geheel ontbreekt, ja het cijferblok aan duidelijkheid zeer veel te wenschen overlaat.
Verleden jaar zijn, naar ik meen voor het eerst, J. Franken Pzn., en H. v.d. Stok met een houtsnede-kalender voor den dag gekomen. Ook zij hadden platen gesneden die, in een stevige omlijsting gevat, als kopstukken dienden op een blad, waaraan de onderruimte door cijfers voor een tweetal maanden was ingenomen. Een onafscheidelijk deel zijn zij dus niet geworden, en, evenals bij Hoytema's kalender, doen wij het best het ondergedeelte er zoo gauw mogelijk af te snijden en de bovenprent afzonderlijk te beschouwen en in te lijsten.
Bezien wij ze dan ook, als plaat-zonder-meer, (waarbij wij de kalender op den koop toe krijgen), dan kunnen wij de grafische kwaliteiten, de houtsnede-structuur in beide waardeeren.
| |
| |
Is Van der Stok meer decoratief in zijn dierfiguren, Franken's werk is de kunst der verbeelding; zij is niet louter versiering of verluchting, maar een voorstelling die ons een gedachte suggereert.
Van der Stok tracht naar een ‘vulling van het vlak’, en steekt in kris en bij kras met zijn guts de witte vogels uit den zwarten fond. Zijn techniek is zuiver en echt, soms voor de flamingo's o.i. wat te zwaar. Dergelijke sierlijke ranke beesten hebben een soepeler, gevoeliger lijn noodig; voor de sneeuwhoen, de pinguins en de ooievaar is zijn techniek beter geëigend.
Jan Franken heeft voor de maanden Januari en Februari een ‘stadje in den winter’ gemaakt. In Maart en April het arbeidersgezin aan den maaltijd, de voorjaarsmaanden symboliseert hij door een jong boerendeerntje onder een boom, waarvan de lichte behandeling van het loof ons aan bloesem doet denken.
Ook den zomer en herfst synthetiseert hij in het landschap, om den winter te besluiten met een tweetal oude, moede zwervers.
Van uitbeelding en gedachte gaat zijn werk dieper dan dat van v.d. Stok. Hij (wil méér bereiken, dan eenvoudig een afbeelding, èn hij bereikt dit ook dikwijls. Zijn prenten wekken een sfeer, die past bij de maanden, waar zij boven geplaatst zijn, en die ons in den loop van het jaar, 'slevensgang doen kennen.
Een andere kalender, die vorige jaren wat droog en saai was, en ook als ‘geheel’ nu nog niet bijster geslaagd, omdat zij nòch decoratief, nòch naturalistisch is, werd ontworpen door Chr. le Roy.
Het is een artistiek-botanische kalender, en als zoodanig is ‘de botanie’ dan ook het uitgangspunt geweest. Dit jaar echter is meer getracht van de teekeningen der planten iets aardigs en pittigs te maken, wat bij enkele bladen ook wel gelukt is. De moeilijkheid is hier om de planten, botanisch juist te teekenen en er tevens een goede, evenwichtige plaat van te maken, en dit is lang niet ieders werk.
Van der Vecht heeft, met zijn in zwarten steendruk met wat goud uitgevoerde kalender, gepoogd in vier bladen de wisselingen des jaars te symboliseeren, en het is meer de suggestieve prent-aan-den-wand, dan de kalender waar hij het oog op gehad heeft. Als kalender zijn de bladen te onduidelijk, onbruikbaar feitelijk. Zijn letters en cijfers vormen slechts een soort omlijsting van de plaat die op zich zelf wel van een fijnen toon, van een rijke verbeelding is, en als zoodanig dan ook een rustige, beschaafde versiering onzer kamer.
Zonderling loopen deze vier door kunstenaars ontworpen kalenders in opvatting uiteen; zij komen allen slechts hierin overeen, dat het doel waarom het gaat bij een kalender, voor geen der ontwerpers het uitgangspunt is geweest. Wij kunnen ze dan ook feitelijk niet als kalenders beschouwen, maar willen ze als houtsnede en litho echter gaarne waardeeren.
R.W.P. Jr.
|
|