En 't vrouwtje, klein, ineengedoken, liep verder op haar oude, stijve beentjes.
Bij een kapperswinkel bleef de oude heer even stilstaan en keek naar de snuisterijen. Maar tersluiks keek hij even in den spiegel en zag zijn evenbeeld.
Neen, zoo verschrompeld was hij nog niet. Maar de jeugd was toch allang voorbij. Zijn haar was nu al bijna heelemaal wit. En zijn gezicht was wel oud, wel oud....
‘Let heeft zich verloofd!’ dacht hij. Hoe kon 't waar zijn!
En hij voelde zich nu wat moe. Hij ging maar weer naar huis. Als je oud bent, kun je niet zoo heel ver meer loopen.
Nu gingen er vele dagen voorbij. En al die dagen zag hij Let uitgaan en thuiskomen. Al die dagen zag hij, dat alleen Henk voor haar bestond.
Soms bracht ze een kleinigheid voor haar vader mee. Maar hij wist wel naar wien elken dag haar gedachten uitgingen. Dat maakte hem soms bitter.
Werd zóó een mensch alleen gelaten, als hij oud was?
's Avonds ook zat hij alleen in zijn kamer een cigaar te rooken. Let was uit met Henk.
Maar het oude heertje wist, stil voor zich, dat hij Henk nooit had gemogen.
En soms, als hij in zijn kamer zat, voelde hij een vreemde onrust. Hij wilde toch niet, dat Let's stralend geluk zou breken.
Toen, op een middag was Let thuis met de thee.
Verbaasd zag hij haar aan. Hij wilde vragen, waarom ze niet naar Henk was.... die was toch thuis.
Maar hij zweeg. Let zag er bleek en moe uit. Ze lette niet op hem. Ze schonk thee, maar ze dacht aan heel iets anders.
De oude heer nam zijn krant, en spreidde die wijd voor zich uit. ‘Als die kerel, die jonge kerel....’, dacht hij achter zijn krant, ‘als die iets had gedaan.... als hij Let verdriet had gedaan.... nou, dan zou hij toch eens zien!’
En de krant ritselde tusschen zijn vingers.
Drie dagen bleef Let thuis. Er was een spanning in de kamer.
Toch durfde het oude heertje niet vragen.
Maar eindelijk toen ze aan tafel zaten, zei Let rustig, zonder zich te bewegen: ‘Je moet maar niet schrikken, vader. Neen heusch, schrik maar niet. Ik ben niet meer verloofd.’
Het oude heertje knipte met de oogen. Hij keek zijn dochter aan.
Ze zat zoo stil, zoo vreemd.
‘En kind,’ begon hij - en nu beheerschte hij zich, nu trilde zijn stem zelfs niet - ‘en kind, blijf je dus wat meer thuis nu?’
‘Je moet niet denken,’ zei ze zacht, ‘dat Henk iets heeft gedaan of zoo. 't Ging alleen maar niet, dat is alles. Ik ben ook vaak onredelijk.