Het veer
door Jac. van Looy.
WAAR nu een wijdsche overbrugging is van kade tot kade, voer vroeger de jolleman. Het was geen eigenlijk veer, er was geen bel, men riep eenvoudig: ‘òver!’ Wanneer het wat laat al was, de avond donker en als de boot gemeerd lag aan de andere oever, daar waar geen vlondertje was, zag hij die had geroepen, het dobberende lichtje naar zich toe komen varen. Regende het, dan was het water dof en waren de verre schijnsels van de stad verloren, de lichten aan de zoomen der waterscheiding, al de vertellende vlammetjes, stuk voor stuk, als kralen los en zonder tinteling, tot landwaarts geen licht meer was.
Maar als de schijnsels gladder voor het vlondervloertje waren, was de rivier vaak als een Styx, wanneer er de eerste klokking van de roeispaan uit kwam varen, wanneer het rood-gouden gloedje der jol-lantaren de rosse kaan naar voren bootste, meer en meer, op lijnende spoelingen, tot er de jolleman was.
Met altijd als dieper stap stapte men dan over en vertrouwde zich toe aan de drijvende bodem, en evenals Psyche eens, aan wie de voerman de munt uit de mond moest nemen, betaalde men vooraf en legde zijn penning naast den roeier neêr.
Het was een oude schuit, hebbend een oude lucht, waar op de middelste der drie banken, de oude lantaren stond te branden. Men ging er tegenover zitten dan, kijkend als naar een kim en zag in het binnene van de lantaren als in een kamertje waar iemand in zit te werken, als in de gloed van een vuurtje, waar 's nachts bij wordt gewaakt op straat door een gebukte gestalte. Het was een smookig ding dat voor zijn ruitjes gekruiste ijzertjes had en bovenop een dakje met een vage ring; het hout van de schuit, het platte, het kromme, verscheen er dan om henen als vochtig omgewoelde molm en aarde.
Het lichtte op de harde pinnen boven het boord opstijvend, waar rond de ringen knarsten der maat-slaande spanen, die plonsden door dompelingen, lekten op en plompten stadig. Het scheen op het kantige en uitgeholde hout der keerende spanen, begloeide de knuisten van den ouden baas die roeide, de bouten omgrepen hielden, duwend uit en halend in, of wrikten den eenen stomp over den ander, tegen den drang der stroom. Het schimmerde op de bulten van zijn belapte knieën, bebroeide zijn groote klompen, beneden, geschoord in de duigen en riep het blauw op van zijn trui die rustig deinde, zijn telkens zich ontduisterende nek, het pluis van zijn verwaaide ringbaard, voor het opblauwend zwart