| |
| |
| |
Herfstleugen
door A.H. van der Feen.
I.
EEN felle noordoostenwind joeg het kwartiersdeuntje van carillon in onsamenhangende brokken klinklang over de stad.
De avond viel; boven de Abdij stond het donkere silhouet van de Langejan nog even tegen een klaarte van opalizeerend blauw, waarin een gouden ster vonkte; dan schoven donkergrijze wolken die opening dicht en zonk de schemering, snel versomberend over de Balans en de aangrenzende straten.
Het schijnsel der gaslantaarns verhelderde nu wat; onrustig flakkerden de vlammen in hun glazen kastjes, trokken sidderende gouden streepen over de glimmend natte keien.
De beide heeren van Bruelis hadden juist de sociëteit St. Joris verlaten, drukten met een gelijktijdig manuaal hun hooge hoeden vaster op het hoofd en schreden dan haastig, de lange magere gestalten gebogen tegen de gure wind en de stijging van het plein, naar de Abdijpoort.
Daar, in die nauwe doorgang, omhuiverde hen de wind nog even met fel korte snokken, maar binnen, in het nu somber-stil ombouwde plein, was hij alleen nog maar in de hooge kruinen der oude abeelen, waardoor een ruischen ging als van een verre zee, en in een enkel hoosje van natte gele blaren, die dwarrelden tusschen de oude stammen en zich dan stil legden op de goudig glanzende plassen. De lantaarnvlammen stonden hier rustiger, hun schijnsel verguldde de vochte stammen en ging als een zacht-gouden beving over de al kalende takken hoogerop.
In vlak-deftige eenzaamheid stond rechts het gouverneurshuis, waaruit slechts een mat schijnsel van ganglicht uit het raam boven de deur naar buiten scheen; links, in den gevel van het hotel, waren meerdere ramen als rechthoekige lichtschermen, waarlangs donkere schimmen telkens snel vergleden; daarvoor lagen de straatsteenen geelblank in 't gezeefde schijnsel.
Tusschen die twee gebouwen in, stond in diepe schaduw de oude kloostergang somber verdroomd.
‘Dat was meteen al kwart òver, geloof ik’, sprak de oudste der broeders, Jhr. Jan van Bruelis, toen ze getweeën de tegenover liggende poortgang instapten, langs welke ze het abdijplein weer verlieten, en hij verhaastte zijn stap.
Zijn broeder, Simon, antwoordde niet, hield een zakdoek stijf tegen
| |
| |
den mond gedrukt, toen in die nauwe doorgang de kil-vochte wind plots weer gierend op hen aanjoeg.
‘Pien in je mond?’
Simon schudde kort van neen.
‘Uut voorzorg’, bromde hij wat gesmoord.
‘Lurkus zal uut d'r hum zijn’, sprak Jan, toen ze rechts afslaande weer even in het luwe kwamen.
‘Maar hoe komen we dan ook zoo laat?’ vroeg Simon en nu verhaastte hij zijn tred.
‘Och.... Gistelle altied met dat verdomde nakaarten; we waren vroeg genoeg klaar’.
‘Moet ze uut?’ vroeg Simon dan, terwijl hij opnieuw de pas versnelde.
Jan knikte, bleef dan plotseling staan.
‘Even....’ hijgde hij in een aanval van kortademigheid.
Simon hield in, trampelde wat op zijn beslobkousde laarzen in nerveuzig ongeduld.
‘Over?’ vroeg hij na een heel kort oogenblik en als zijn broer na een stootende zucht knikte, gingen ze weer jachtend verder, een nauw donker straatje in, waardoor de wind trok als een ijzige tocht.
‘Maar wat vlug afeten’, zei Jan, dra weer vertragend en dan korzelig: ‘Ze heeft waarachtig geen klagen, dat we niet op onzen tied passen’.
Simon had zijn zakdoek weer tegen den mond gedrukt, haalde met een gelijktijdig gebaar zijn schouders op en schudde het hoofd.
Dan haastten ze zwijgend door, gebogen, de linkerhand staag drukkend op den hoogen hoed.
De Lange Delft, die ze doorstaken, lag druilerig doodsch verlaten in den guren Zondagavond met de donkere gesloten winkels als sterfhuizen; om de hoeken der nauwe zijstraatjes snokte de wind in ruwe vlagen; een paar boerinnen liepen moeizaam, 't bovenlijf verscholen achter haar paraplu, over het smalle trottoir; een haastige jongen floot er zijn deuntje door de naargeestigheid.
In het volgende toestekende zijstraatje versnelden de broeders in ongelijke jachting nogmaals zwijgend hun tred, Simon telkens twee of drie passen voor zijn broeder uit.
Jan hoestte kort en scherp in beklemmende hijging, toen ze eindelijk stonden op de stoep hunner woning op de kaai en Simon met den sleutel, welke hij al vier huizen eerder uit zijn zak had gehaald, wat kippig en onzeker tastte naar het slot van de voordeur.
Zoodra ze in de vestibule waren en de ongebruikte paraplu's in den stander zetten, trad juffrouw Lurkus, hun huishoudster, uit de deur van het salet, neeg even koel het vleezige gelaat, waarin de ronde bruine oogen wat strak glansden, keek dan met sterke aandacht
| |
| |
naar het wijzerbord van de staande klok, klemde de lippen opeen.
Haar korte gezette gestalte was gehuld in een ondaagsche japon van bruin satijn met witte ruches aan polsen en hals en versierselen van glanzende knoopjes langs borst en rug; op het witte haar ontbrak vreemd het door-de-weeksche kanten mutsje, dat haar als huishoudster een distinctief gaf van boven de meiden te staan, zonder nochtans mevrouw te zijn.
‘Die klok is voor....’ zei Jan, haastig zijn jas uittrekkend.
‘Ja 't is nog geen half zeven geslagen....’ bevestigde Simon.
Juffrouw Lurkus scheen het niet te hooren, duwde de tochtdeur open, verdween daarachter in de gang.
‘Toch eens naar laten kieken’, zei Jan nog, even wat onzeker dralend.
Simon toonde geen belangstelling meer, liep de gang in, aan het einde waarvan de eetkamer was.
Jan volgde.
Als ze een zijdeur passeerde en Jan die opende, wendde Simon zich als verschrikt om.
‘Wou je noe eerst nog....?’ vroeg hij wat wrevelig.
‘Even m'n handen....’
‘Och nee, kom noe maar’.
Toen zag Jan van zijn voornemen af en volgde zijn broeder in de eetkamer. Dadelijk achter hen kwam Laurien, het binnenmeisje, al met de soepterrine.
Jonkheer Jan van Bruelis was achter in de zestig; in den loop der jaren was zijn langwerpig gelaat met de spitse kin en de kleine, steeds half dichtgeknepen oogen geworden als een geelbleek perkamenten masker; over den smallen, aan de slapen sterk afgeplatten schedel streepten de dunne grijswitte haren van af de scheiding, welke al even boven het oor begon; hij was zeer lang en zeer mager, een magerheid, die vooral ook opviel aan de beenige platte polsen en de knokige en toch fijne vingers, die met de spits geknipte nagelpunten soms deden denken aan graaiend woelende kreeftenscharen.
Hij had een heesche stem, sprak met een sterk Zeeuwsch dialect; hij lachte zelden van harte, maar indien hij het deed, dan verwekte dit lachen vaak een ontsteltenis van weerzin om de bruin brokkelige tandresten, welke dan achter de dunne lippen verscholen bleken.
Zijn kleeding was immer correct en van dure stoffen vervaardigd, maar het snit zijner jaquets en colberts was vele modes ten achter en wijzigde zich de laatste jaren eigenlijk in het geheel niet meer; hij droeg ook altijd dezelfde soort lage ronde boorden van een iets te wijd model, waardoor de pezige magerte van zijn hals en de uitpuilende adamsappel des te sterker opvielen.
| |
| |
Simon was een paar jaar jonger, iets minder lang, doch overigens in alle opzichten het evenbeeld van zijn broeder; hij had dezelfde heesche stem, hetzelfde lange perkamentige gezicht, doch zijn oogen waren gemeenlijk wat wijder geopend en maakten het gelaat minder onvriendelijk; hij droeg het haar ook glad gelegd over den schedel met de scheiding even boven het oor: het was minder dun dan dat zijns broeders en door kleurmiddelen sedert korten tijd verdonkerd tot een wat onnatuurlijk zwartbruin; het erfelijk slechte gebit der van Bruelissen was ook zijn deel geweest, maar sedert een paar weken had hij het vervangen door een valsch, dat hem nog steeds pijnlijk plaagde en, zoo hij lachte, in zijn wijden mond opviel als een makaber ornament van ongeloofwaardig nut.
Ook in zijn kleeding was hij veel minder conservatief dan zijn broeder; hij droeg den laatsten tijd zelfs dubbele boorden, welke hem zichtbaar ongemak verschaften in een roode ontdaanheid van zijn halsvel en in de telkens herhaalde strijking van een vingertop langs den schrijnenden binnenrand; hij prijkte ook met kleurige dassen en droeg nu met den Zondag een grijsbrokaten vest onder een nauwsluitend colbert van goudbruin laken.
De beide broeders, laatste mannelijke afstammelingen van hun geslacht, leefden ambteloos, ongehuwd en onbekommerd van hun aanzienlijk fortuin in het oude deftige familiehuis met de fraai paars verkleurde kleine ruitjesvensters; het was door een der voorvaders gebouwd en ‘De Maelstede’ genoemd, in herinnering aan een zeventiend'eeuwsche vermaagschapping; de naam stond in ijzeren letters in den geel geverfden timpaan, die ook het bouwjaar 1743 vermeldde.
De huishouding der broeders werd al sedert vele jaren bestierd door juffrouw Lurkus, de kinderlooze weduwe van een belastingkommies, die twee dienstboden, Maatje, de keukenmeid en Laurien, het binnenmeisje, onder hare bevelen had.
Er was iets kouds en eenzaams in het zitten der beide broeders aan de groote ovale tafel in de eetkamer, een tafel, eens vervaardigd voor het groote gezin, waarvan allen, behalve de twee broeders, waren weggestorven; de plaatsen dier dooden waren nu wijde vlakken wit damast, die ook het glanzend, ver uiteen geplaatst kristal en glimmend zilver van zuurstellen, wijnkaraffen, peper-en-zoutvaten, vorken, lepels en messen, niet voldoende vermochten te vullen.
De broeders plachten over elkaar te zitten, Jan, daar, waar jaren lang hun vader had getroond in den mahoniehouten armstoel met rood pluche bekleed, welke stoel, kaal en versleten, nog immer diende; Simon op de plaats, waar ze zich hun moeder herinnerden.
In de halve bogen, rechts en links, rees vaak de heugenis aan een gelaat
| |
| |
of een figuur van een broeder of zuster, en soms ging hun denken naar den tijd, die toch ook zou komen, waarin een van hun tweeën alleen aan die tafel zou zitten met een nog grootere uitbreiding van het witte vlak voor zijn eenzaam starenden blik.
De kamer stond groot en somber om hen heen met het gaslichtschijnsel slechts op de tafel, wijl de geërfde zuinigheid belette de toch aanwezige lustres naast den spiegel in het penant en ter weerszijde van den schoorsteen te ontsteken; zelfs aan de vijfarmige bronzen kroon boven de tafel brandden nimmer meer dan twee lampen.
Zoo bleef dan de kamerruimte rondom in vale schemering met de dofgouden streeping der lijsten van familieportretten aan de wanden, waaruit de gezichten bleek en soms wondelijk levend staarden, met een groote witte vlek van een donzig zwanenlijf op de stilaan verbruinde Hondecoeter boven den schoorsteen, met de in machtige plooien uit de hooge zoldering zwaar neerstulpende overgordijnen voor de ramen, de gele lichtveeg van den koperen ketel op den gueridon, de vage, weeke glanzingen van het donker palissanderhout der diamantkoppen van den grooten piezel, met het bleek verwaasde oplichten der stukken achter de glimmerige ruitjes van de porceleinkast, met de rondom in sombere verdoffing wegvloeiende kleuren der bouquetten van het versleten tapijt.
Dat alles omringde de broeders tijdens den maaltijd als vage fantomen, gestalten en glanzingen uit een voorbijen tijd.
Slechts onder den monumentalen schouw met het in zandsteen gebeitelde devies ‘'t Vergaet al’, waren reëel en levend-warm de spelende rood-gouden vlammen van het open houtvuur.
Nog hadden ze hun soep niet opgelepeld toen Laurien, ongescheld, al weer binnen kwam met den dienbak, voor het volgende gerecht; ze zette hem op de schragen, bleef dan zwijgend staan wachten.
‘'n Oogenblikje, me kind’, zei Jan, terwijl hij even met zijn door het bitteren flauw glimmende oogen naar het meisje keek en in den toon van zijn stem was een wat fleemende vaderlijkheid.
Laurien stond rechtop en roerloos naast de schraag, het jonge gezichtje blozend en zuiver ovaal in de omlijsting van de witte, glanzend gestreken, nauw aansluitende muts; het beukje van roze satijn met glanzende pailletjes en een donsrandje scheen in 't vaal gele licht een brutale ontblooting, die aansloot bij den ranken gevulden hals, waarin de bloedkoralen van den zesdubbelen snoer, met een kantielje ornament gesloten, als begeerige tanden schenen te bijten; uit het zwarte, strak sluitende lijfje met de nauwe korte mouwtjes kwamen de bloote roode armen in schier al te zware vleezigheid te voorschijn, een vreemde onevenredige weelderigheid,
| |
| |
die iets opgeblazens had en niet paste bij de overigens nog zoo kinderlijke vormen van dit vrouwenlijfje.
‘'t Is mèr.... de juffrouw mot uut’, sprak ze.
Simon knikte, hij had zich gerept, duidde met een hoofdwenk naar zijn bord, dat weggenomen kon worden; ze schoot dadelijk toe, bleef dan staan achter Jan.
‘Zoo.... zoo.... en ditte.... zoo.... klaar’, zei deze haastig lepelend, waarna hij het meisje zijn leeg bord toereikte.
‘Zeg maar aan de juffrouw, dat ze wel uut kan gaan, me kind’, sprak hij dan. ‘Je kan het toch ook wel alleen, dienk ik?’
Laurien knikte met een wat schamper lachtrekkinkje om den frisschen mond, haalde even haar half bloote schoudertjes op, gaf niet dadelijk antwoord.
‘Ze wil d'r bie bluve veur 't opdoen’, sprak ze, als ze de andere gerechten op tafel had gezet en met de weer volgeladen dienbak voor haar buik de kamer verliet; dan nog, zacht, met iets van een spottend verwijt in haar toon, zei ze:
‘Julder ben ook zoo lète vandège’.
Jan schonk zich met zijn wat bevende hand een glas wijn in, vulde ook Simon's glas.
‘Ach, ach, ik was er al bang voor.... 't humeur van Lurkus’, sprak hij dan.
‘Ja, dat is èèl slecht gevallen’, antwoordde Simon.
‘D' eerappels zijn heelemaal uutgedroogd’, sprak Jan na een oogenblik, terwijl hij er traag en met tegenzin een paar op zijn bord schepte.
‘En die kalfoesters ben kompleet leer’ zei Simon, de bruine dingetjes met zijn vork betastend ‘ik zal er maar geen moeite op doen met men gebit’, en hij reikte de schaal aan zijn broer over, bediende zich rijkelijk van de andijvie.
‘Ik dacht, dat je d'r een arnemuënèr mee door kon bieten’, zei Jan, zijn broer wat spottend aankijkend en doelend op een overmoedige verzekering van den dentist.
‘Een kalfsoester is geen arnemuënèr’, antwoordde Simon de schamperheid maar goedig opnemend.
‘Ja, als je wilt proenken, dan mot je d'r voor liejen’, treiterde Jan door.
Simon knikte even, drukte zwijgend zijn aardappels fijn door de groente, goot er rijkelijk jus over en at.
Ze waren nauwelijks half klaar, toen Laurien opnieuw binnenkwam met een timbale.
‘Noe al weer?’ vroeg Jan onthutst, terwijl een flikkering van boosheid door zijn oogen lichtte.
| |
| |
‘Ze mot uut’, herhaalde het meisje op een toon, die alle discussie overbodig maakte.
‘Maar de juffrouw hoeft om ons toch niet tuus te bluven’, riep Simon op een wanhopigen toon.
Laurien lachte even.
‘Ze zeit van wel, omdat julder zoo lète benne’.
‘Vraag of de juffrouw even hier komt’, sprak Simon met een blik van verstandhouding naar zijn broeder, die er zichtbaar van ontstelde.
‘Jawel meneer’, zei Laurien, die heenging.
‘Wat ga je noe doen?’ vroeg Jan in wrevelige ongerustheid.
‘Eens met haar praten’, antwoordde Simon, ‘anders bluuft dat weer dagen lang boudeeren’.
‘Laat ze stikken!’
Jan schonk opnieuw zijn glas vol.
‘Praat jie met 'r? Omdat jie de oudste bent’, sprak Simon.
‘En de wieste’, sneerde Jan terug. ‘Ik heb er niks te zeggen’.
Hij nam een gulzige teug uit zijn glas maar verslikte zich, schoot in een scherp gierende hoest, die nog niet bedaard was, toen juffrouw Lurkus na een kort en onbeantwoord tikje binnen trad.
‘Blieft u?’
Ze vroeg het met een zachte heeschheid in haar stem, bleef pal staan achter Simon's stoel, tusschen deze en de deur.
Jan boog zich nog kuchend over zijn bord en at.
Simon wendde zich half om.
‘Juffrouw, we hooren van Laurien dat u uut wil gaan; voor ons hoeft u niet tuus te bluven’.
‘Hoort u dat van Laurien?’ vroeg ze nu wat scherper bij stem. ‘Ik heb ik het gisteren toch al aan meneer Jan gevraagd, of het goed was.’
Ze trad nu naderbij, stond aan een leege halve boog van de tafel, de rimpelige roode handen steunden op het witte damast; om een der dikke vingers glansde een smalle versleten trouwring, aan een andere flonkerde een groen steentje.
‘Dus 't was u toch wel bekend, ee?’ voegde ze er nog achter.
Jan keek nu even met zijn smalle kleingeknepen oogen schuins op naar de huishoudster, zag de glanzing van het bruin satijn om het korte dikke lijf, waagde dan snel en schuw een blik op het vleezige gezicht, dat nu teruggetrokken in starre mokking een dubbele onderkin had en veel grooter scheen, met een trek van vastklemmende onverzettelijkheid om den gesloten mond en in de koud-glanzende oogen.
‘Ja’, gaf hij toe ‘we wisten het ook, maar ik dienk, dat de klok op de societeit.... en dat we zoo.... is 't niet waar?’ en hij zag wat hulpeloos zijn broeder aan.
| |
| |
Simon knikte instemmend.
‘Sjuust’ en dan tot de juffrouw: ‘U kunt toch nòg wel gaan.... Laurien kan best alleen....’
Ze lachte wat snuivend, trok onverschillig haar schouders op.
‘'t Is noe te laat, ee?’
‘Waar wou u heen?’ vroeg Jan.
‘Naar me nicht in Souburg, meneer. Een familiefeestje. Dat 's al weken vooruut besproken, ee.’ Ze haalde opnieuw haar schouders op. ‘Maar 't is noe te laat voor de tram en om noe om negen uur nog te gaan daar hek geen plezier meer in. Afijn 't is spijtig, dat u d'r niet es om gedacht het. 't Was voor mien nog es 'n uutgangetje geweest. Zooveel heb ik ook niet. En u kan toch ook niet zeggen, dat ik misbruuk maak van m'n vrieë dagen. Maar als ik dan ook es wat heb, en 't kan dan nog niet....’
De beide broeders luisterden en staarden zwijgend op hun koud wordend maal.
‘Ik weet goed,’ sprak Jan dan, eensklaps opziende. ‘Laat Laurien een rietuugje bestellen, dan komt u er toch nog op tied, 't is amper zeven uur.’
‘'n Rietuug?’ herhaalde ze met wantrouwenden tegenzin.
‘O ja....’ viel Simon opgewekt bij ‘dat's 'n goed idee van meneer Jan. Dan komt u er makkelijk ook.’
‘'n Rietuug,’ herhaalde ze nog eens, haar neus optrekkend.
‘Wat heeft u daar tegen?’ vroeg Jan.
Ze haalde even haar schouders op.
‘Och.... 'k weet niet, dat ben ons menschen niet gewend. As ik daar mee ankom dan dienkt m'n nicht misschien wel dak 't uut groozigheid doei.’
‘Dan kan u het toch uutleggen,’ zei Simon.
Ze bleef nog even in aarzeling broeden.
‘Voor mien plezier is 't niet,’ sprak ze dan.
‘Als u Laurien noe dadelijk stuurt, dan kan u nog voor achten in Souburg wezen,’ drong Jan aan.
‘Afijn dan...,’ sprak ze, traag heengaande met een schouderophaling van berusting, ‘ik voor mien bluuf net zoo lief tuus.... maar dan mot u met eten effen wachten impessant dat Laurien weg is, want ik kan met me goeie japon an....’
‘Wij redden ons wel.... gaat u maar....!’ verzekerde Jan, haastig met de hand wenkend.
Toen ging ze heen.
De broeders vervolgden nu zwijgend den maaltijd; een dreuning van de hard dichtgetrokken voordeur verstoorde even de stilte in het huis; ze zagen elkaar aan bij dat geluid en glimlachten.
| |
| |
Toen Jan na de beëindiging van het hoofdgerecht zijdelings keek naar de timbale op den dienbak en zijn handen steunend legde op de leuningen van zijn stoel, schoof Simon haastig den zijnen achteruit en stond op.
‘Bluuf maar.... ik zal wel.’
In beverig voorzichtig dragen bracht hij de groente- en vleeschschaaltjes naar den dienbak, nam er de timbale uit, zette die op tafel, knipperde toen pijnlijk met zijn vingers na de beroering der gloeiend heete metalen oortjes.
Jan hielp nu ook zoo wat met het wegschuiven der gebruikte borden, de sauskom en ander eetgerei, deed zelfs een poging om de fruitschaal wat symmetrisch met de timbale te flankeeren.
‘Wat is het?’ vroeg Simon, als hij weer zat en Jan de veilige bruine korst in de timbale verscheurde met den lepel.
‘'n Stieve riesje....’ antwoordde deze opscheppend.
‘Altied 't zelfde, als Maatje d'r uutgaansdag heeft,’ zei Simon wat misnoegd, wijl hij niet van een rijstschoteltje hield.
‘Je hoeft er niet op te bieten,’ grinnikte Jan met een loenschen blik naar zijn broeder.
‘Nee.... dat is 'n troost,’ gaf deze rustig toe.
Ze aten nu even zwijgend voort; dan, na nog een langzaam geschild en in àl kleinere partjes gesneden, door Jan genoten appeltje, waarbij Simon in afwezige peinzing toezag, kwam Laurien, nog voor er gebeld was om af te nemen, reeds uit eigen beweging terug; ze was wat verhit, in haar oogen lachte een jool.
‘Had u al gebeld?’
‘Nee, me kind,’ antwoordde Jan weer op den zacht-vaderlijken toon, terwijl hij en Simon opstonden.. ‘Maar we zijn net klaar. Is 't rietuug er nog niet?’ en hij trad op haar toe.
‘Ze is sjuust weggereje,’ antwoordde het meisje, zijn nadering wat schichtig ontwijkend en dan lachend: ‘Ik ben d'r eiges mee naar uus gekommen. Van Liere zeit: stap maar in!’
‘Zoo.... zoo.... dat trof je, me kind,’ lachte Jan vriendelijk. ‘En daar zat je zeker lekkertjes droog en warm, ee?’
Hij trad opnieuw naar haar toe.
Ze knikte en lachte, ontweek hem weer vlug in schijnbare onopzettelijkheid.
‘Ga je mee?’ vroeg Simon, terwijl hij de deur opende en de gang intrad om naar de huiskamer te gaan.
Met een snel loerenden blik naar zijn broeder kneep Jan, als Simon zich omwendde, het meisje haastig in den arm; als een afweerend kattepootje sloeg ze een hand naar hem uit.
| |
| |
Dan, met een grijns van voldoening op zijn perkamenten gezicht, volgde hij Simon.
Toen hij door de open deur in de groote huiskamer trad, hoorde hij Simon in 't donker met lucifers rammelen.
‘Hebben ze geen licht opgestoken?’ mopperde hij.
‘Ach, noe met dat uutgaan....’ antwoordde Simon een lucifer afstrijkend, waarna hij de moderne gaslamp met de gele zijden kap boven de tafel liet aanploffen.
Even lag de gouden gloed opwekkend warm over het bruine tafelkleed, maar Simon draaide de kraan weer half dicht, zoodat die gloed in vale schemering verzonk.
‘'t Is hier niks warm,’ merkte Jan dan gemelijk op, terwijl hij in zijn dooie skelettige handen wreef, waarin iets knapte.
Simon morrelde en rammelde aan de vulkachel; wat flauwe vonkjes vielen tusschen de aschregen uit het schudrooster omlaag.
‘Hij is toch an’, mompelde hij.
Jan had een sigaar opgestoken, keek met een laatdunkend gezicht naar Simon's bedrijf.
‘'t Is hier verrekt koud,’ sprak hij kwaad en huiverend ‘zet alles maar open; we hadden beter in de eetkamer kunnen bluven.’
‘Och, hij trekt zoo wel door.’
Simon vond het niet prettig om van een gewoonte af te wijken; ze plachten 's winters na tafel altijd bij de kachel in de huiskamer een sigaar te rooken en een dutje te doen.
Met een geeuw en een rilling ging Jan zitten in zijn leuningstoel, waaronder juffrouw Lurkus een onoogelijk zeiltje had gelegd, wijl Jan telkens bij het in den dut raken zijn brandende sigaar op den grond liet vallen en onophoudelijk asch morste.
Simon nam tegenover hem plaats en stak eveneens een sigaar op; in ietwat onrustige spanning keek hij naar de kachel, zag ook de glurende oogen van Jan er telkens schuin naar toe loeren in wrevelig misnoegen.
Maar achter het bruin en rubbelig gebarsten mica bleef alles nog grijszwart.
‘Hij verdomt 't,’ prevelde Jan, een hand rilschokkend in zijn broekzak stekend.
Simon bukte zich, greep het pookje, deed een deurtje open en rakelde in de anthraciet; toen ineens, met een suizend geluidje, stak daar een blauw vlammentongetje uit en tegelijkertijd zag hij door de zwarte stukjes kool, op den bodem, als een fijn rood-gouden netwerk, den zacht aanlaaienden vuurgloed.
Hij sloot het deurtje, legde het pookje neer, knipte even in rustige
| |
| |
verzekerdheid met de oogen naar zijn broeder en blies tevreden de blauwe sigarenrook naar de schemerduistere ruimte boven hem.
Dan, wat peinzend, zag hij die rook weerkaatst als een opstijgende pluimwolk in den spiegel met de breede gouden lijst boven den schoorsteen en daar hoog vervagen, verdwijnen, of ze één werd met de wolken der plafondschildering, waar gevleugelde amoretten overvolle bloemvazen opdroegen naar een stralende blauwe luchtopening tusschen drie donderkoppen.
Dan keek hij naar boven, naar dat plafond, met halfgesloten oogen en op zijn gelaat kwam de glimlach van een welbehagelijk peinzen.
Dat plafond, met een Mercurius allegorie, had hij altijd gekend en als kind, wanneer hij spelensmoe op zijn rug op het tapijt lag, was er voor hem vaak een schoone fantasie uit ontbloeid van ongeweten half mystieke visioenen, van den Hemel en de engelen en een onzichtbaren God daar ergens achter; en toen er een zusje was gestorven, een klein roze kindje, dat hij soms een kus had mogen geven, als het in 't wiegje lag, was zijn hunkering lang gegaan naar haar verschijnen daar, aan dien plafondhemel.
Ze had nu immers ook vleugels, kon er gemakkelijk komen en in heimelijk kindergebed was zijn vragen aan God altijd geweest, òm dat verschijnen.
Tot de kinderfantasie verging, vervaagde, soms wat ruw uiteen werd gerukt door het rauwe werkelijkheidsbesef van het beter begrepen leven en de plafondschildering dra een ding werd van daagsche onbelangrijkheid, nog weer later een wel merkwaardig maar luttel gewaardeerd overblijfsel van achttiend'eeuwsche pronkzucht, dat alleen geduld werd en niet vervangen door stukadoorswerk, om de kosten.
Maar nu was er plots bij de aanschouwing vaag iets teruggekomen van die lang vervlogen gewaande, zalig droomende kinderfantasiën, zijn geest kon het niet meer grijpen in klare beelden, maar het droomde toch voelbaar langs hem, met ontroerende geuren en zachte verre klanken...
Een snurk van Jan brak zijn vreemde geluksstemming; hij keek naar zijn broeder, wiens kin op de borst was gezakt, de mond hing half open; zijn sigaar was al op het zeiltje gerold, had een aschstreep getrokken langs zijn vest en pantalon; even lichtte hij moeizaam de kleverige oogleden, dan zonk hij weer terug in zijn roes.
Simon keek naar de kachel, die nu een doorzijgende warmte afstraalde; achter de mica ruitjes was het één gloed van sprankelend vuur; hij bukte zich, sloot zacht een klep om den brand wat te temperen, dan, met nog een wat schuw onderzoekenden blik op zijn broeder, nam hij haastig het valsche gebit uit zijn mond, omwikkelde het met zijn zakdoek en stopte het in zijn zak.
| |
| |
Toen stak hij opnieuw zijn sigaar aan, strekte welbehagelijk zijn beenen naar den koesterenden kachelgloed.
De vreemd ontroerende gelukssensatie van zooeven kristalliseerde nu tot een prettig denken aan dingen van nog bereikbare levensvreugde, zijn heimelijke illusie om nog te trouwen, nimmer nog uitgesproken tegenover Jan, maar door dezen toch voelbaar vermoed, zooals telkens bleek uit zijn sneerende toespelingen en schimpscheuten op Simon's trachten naar jeugdiger aanzien, welke schimpscheuten evenals zijn laatdunkende blikken, zelfs de vreugde om de illusie bij Simon telkens dreigden te verstikken.
Maar nu waren Jan's oogen toe en zijn hatelijk speurende geest sliep; nu kon hij - Simon - vrijelijk denken en zich denkend vermeien in toekomstige mogelijkheden.
Mevrouw Leenbach-Wijs, Cato Wijs dus eigenlijk, To, zooals hij ook al gehoord had, dat ze genoemd werd.... zeker, zeker.... ze was uit een anderen kring.... haar man was makelaar geweest of zoo iets.... Simon wist het niet recht.... groothandelaar wellicht.... een fatsoendelijke middenstander in ieder geval.... maar sedert Mevrouw Leenbach weduwe was, kwam ze in veel betere kringen.... ze zat in allerlei commissies met dames van beteren stand.... respectabel was ze in alle opzichten.... en iets opvallend burgerlijks had ze heelemaal niet.... een beetje luidruchtig was ze.... nu ja, een levensvreugde, die zich uiten wil en niet altijd volkomen beheerscht wordt.... iets natuurlijks, ongekunstelds was dat juist.... misschien zag zijn geestesoog haar iets te mooi, omdat hij zoo gecharmeerd was....
Drie keer had hij haar nu ontmoet, de beide eerste keeren maar terloops doch de laatste keer.... in Domburg!
Zoo toevallig was dat geweest.... ze was verdwaald geraakt achter Berkenbosch en hij passeerde daar juist, toen hij van de Avezaetjes kwam.... ze vroeg hem den weg en toen, in natuurlijke ongedwongenheid hadden ze samen wel een uur gewandeld in de mooie natuur met niemand om of bij hen, dan haar lieve twaalfjarige dochtertje, de oudste van de vier, zooals ze verteld had.... een schat van 'n kind........
Die wandeling had voor hem de beslissing gebracht.... hij was thuis gekomen, even dol en jolig verliefd als een gymnasiast op zijn eerste meisje.... zeker.... zeker.... dàt had hem ook aanleiding gegeven om zijn uiterlijk wat meer te verzorgen.... dat zou ze ook kunnen eischen, daar had ze recht op.... zoo'n onsmakelijke mond.... hij zag het nu immers dagelijks aan Jan.... dat moest weerzinwekkend zijn voor een vrouw.... pijn had hij er om geleden.... erge pijn.... maar in godsnaam.... nog dagelijks, altijd eigenlijk als hij het gebit in zijn mond had, voelde hij het als een hinder.... het schrijnde zoo....
| |
| |
't moest wennen, had de tandarts gezegd.... en het ging nu toch ook al wat beter.... al was het eten nog een telkens terugkeerende marteling.... maar het maakte jonger, frisscher, dat zag hij zelf.... en daarom ging het toch maar.... ook zijn modieuzer kleeding had een heel aardig effect en dan dat haarkleurmiddeltje van Govers.... nu ja, een kleine ijdelheid....!
Toch moest hij voorzichtig zijn, het geheim nog bewaren.... ook om harentwil.... ze mocht niet in opspraak komen.... in de Manteling waren ze een paar Middelburgers tegengekomen, van Meeteren met zijn vrouw, die even verwonderd gekeken hadden bij de groet wisseling.... en op de jour van mevrouw van Meeteren was het besproken.... dat had hij toevallig gehoord.... het kon ook niet anders.... zoo'n kletsgat.... op de Joris ook al.... van Saaftinge had er op gezinspeeld, plagenderwijs, maar iedereen begreep het toch, dat had hij wel aan de gezichten gezien.
Hij glimlachte.
Enfin, hij zou ze gauw genoeg voor het feit stellen, dan waren de praatjes ineens uit.... maar eer het zoover was....
Daar viel nog heel wat te.... overwinnen; natuurlijk, eerst moest hij zekerheid hebben, absolute zekerheid, dat ze ‘ja’ zou zeggen.... enfin zijn indruk nopens haar gevoelens was eigenlijk al zoo positief.... daar tobde hij zelfs niet over in zijn meest pessimistische buien.
Nee, waar hij het meest tegen op zag, dat was de mededeeling van zijn voornemen aan Jan.... en hij wist ook niet recht hoe het gaan moest met het wonen.... hier intrekken met haar en de kinderen, zonder Jan's volkomen instemming, dat zou geharrewar geven en dan Lurkus altijd op den achtergrond.... enfin met die hoefde hij toch eigenlijk geen rekening te houden.... ze was ook maar een dienstbode, zoo goed als Maatje en Laurien.... en als er hier weer een ‘vrouw des huizes’ zou zijn, welnu dan werd zij overbodig....
Tja.... maar eer het zóó ver was....!
Intrekken bij haar in dat popperige nieuwe huisje op den Singel.... nee, nee.... dan maakte hij zichzelf en haar belachelijk.... en een ander huis bouwen of koopen.... daar zou een kapitaal mee gemoeid zijn.... deze woning en inboedel hadden Jan en hij in onverdeeld bezit.... een scheiding zou al heel bezwaarlijk wezen..
Ofschoon.... aan materieële bezwaren mocht hij haar en zijn geluk toch ook niet ten offer brengen.
Enfin, misschien vònd Jan het wel goed, als ze hier kwamen wonen.... waarom eigenlijk niet?.... Het huis was zoo groot.... ze konden er desnoods naast elkaar leven, zonder practisch veel van elkaar te merken.... als hij wilde zou Jan al de kamers voor zich kunnen houden,
| |
| |
die ze nu samen bewoonden.... dan hadden zij immers het salet en het spreekkamertje.... en de tuinkamer.... en boven was er een zee van ruimte.... gut ja, dan kwamen bovendien de kamers van Lurkus ook vrij.... tenminste als die.... hm.... och, als ze er eenmaal waren.... wie weet hoe dol Jan dan op de kinderen zou zijn....
De vraag was nu maar.... zou hij Jan polsen vóór of pas na de beslissing.... eigenlijk kwam er dat ook niet op aan.... 't gebeurde tòch.... behalve in het ondenkbare geval, dat zij....
Hij glimlachte weer.
Nee-nee-nee.... daar was hij toch wel heel zeker van.... in hun samengaan daar in Domburg.... in den toon van hun gesprek.... den opslag van haar oogen.... de intonatie van haar stem.... enfin iets was er in dat alles geweest, wat je voelt en begrijpt, maar toch niet kunt uitdrukken.... en dat toch een veel grooter zekerheid geeft, dan woorden vermogen te vertolken.
Tja.... morgen zou ze hier komen.... dat had hij ook toevallig gehoord.... ze ging rond met een lijst voor kindervoeding.... als hij nu maar wist hoe laat of ze kwam.... enfin.... als Jan er nu maar niet bij kwam.... die had wel eens van die galante bevliegingen.... hm.... hij zou Laurien kunnen waarschuwen, dat àls mevrouw Steenbach kwam.... nee dat was gevaarlijk, ging natuurlijk dadelijk over aan Lurkus.... hij kon in 't spreekkamertje gaan zitten uitkijken en als ze kwam des noods zelf opendoen....
Ja, dat bezoek zou de beslissing wel eens kunnen verhaasten, want als hij het zoo kon schikken, dat ze alleen waren....
Gek, morgen om dezen tijd zou hij het weten.... zou hij in ieder geval méér weten.... als dat nog noodig was.... en dan zou hij wellicht nog sterker dan straks die vreemd-ontroerende gelukssensatie ondergaan.... een terugkeer nogeens, van lang dood gewaande dierbare illusies.
Hij keek weer naar boven.
Engeltjes zweefden daar ook, die tokkelden op gouden harpen en anderen bliezen bolwangig op lange bazuinen.... ja, ja.... het stemde hem zelf lyrisch,.... ook door de late herfst van het leven kan nog een lied ruischen van zonnige blijde jeugd....
Zijn denken stokte plots.
Tegenover hem was Jan opnieuw met een opengevallen mond gaan snurken; in de keuken zong Laurien.
| |
II.
De dagindeeling in het huis der heeren van Bruelis was zeer regelmatig,
| |
| |
reeds door de stiptheid waarmede op de vastgestelde uren de maaltijden werden genoten; een stiptheid, waaraan juffrouw Lurkus ongetwijfeld uiterst nauwgezet de hand hield, doch welke overigens geenszins een instelling van haar was.
Veeleer sproot die voort uit een geërfde traditie in den huize De Maelstede, aan de naleving van welke geen der beide broeders zich ooit zou onttrekken.
Om half negen werd er ontbeten, nadat beide heeren om half acht geroepen waren, terwijl er een kannetje scheerwater voor ieders deur was gezet.
En ook in het felste winterseizoen, als in het wat holle huis een vochtige kilte ijzig de groote kamers en wijde portalen boven vulde en door de bevroren ruiten het daglicht bleekblauw verzeefde, bleven de broeders geen oogenblik langer in de warme koestering der dekens, binnen de rustige beslotenheid der groen damasten gordijnen van hun ledikanten, maar verrezen, geen vijf minuten na het waarschuwend klopje van Laurien of Maatje met het gedempte: ‘Alf acht meneer; scheerwater’.
Trouwens ook het ontbijf zelf, de arrowroot van Jan en het halfzachte ei van Simon eischten die stiptheid, terwijl eveneens het zetten van de thee berekend was op het prompt op tijd beginnen.
Ook dezen morgen verschenen de beide broeders kort achter elkaar in de eetkamer, als de halfnegenslag van de pendule nog trilde.
Hun lange schrale lijven waren gehuld in bronsgroene kamerjaponnen, rond het middel met kwastenkoorden losjes toegehaald; daaruit staken hun hoofden nog smaller en langwerpiger op de pezige dunne halzen; ze gebaarden en gingen er wat sluipend in rond als monniken van een vreemde orde.
‘'t Is hier goed’, sprak Jan, zijn handen strekkend naar den gloed van 't houtvuur in den haard.
‘Ja, 't wordt al frischjes’, antwoordde Simon die naar een der ramen trad en in den tuin keek.
Vlak bij het huis stond de oude sombere kastanje, die al groeiend in den loop der jaren een heel domein voor zich zelf had afgezonderd; hij ving al 't zonlicht weg, dat in de kamer had kunnen schijnen; in zijn zware schaduw bleef geen grassprietje leven; de grond rond den stam was immer vochtig; nu de roestige bladeren staag vielen in zachte ruizeltikjes van tak op tak, waarna ze in korte zwevende dwarreling de aarde bereikten, zeefde de najaarslucht stilaan door steeds grootere mazen van het netwerk der takken omlaag; daar, op den grond, in de bruingele ruigte van blad en stelen, ploften telkens de stekelige groene ballen neer, barstten open en langs de wegspringende mahoniehouten kastanjes met
| |
| |
hun pluizige wit vilten ovaaltjes, schampte dan de glanzing van het morgenlicht.
Achter dit wat somber donkerbruin en geel, lag verderop de tuin verzilverd in de ochtenddauw; over het gazon was een wazig teere webbe gevleid, doorsprankeld met in fijne druppelen gevangen zonnegoud; uit den wit-blauwen nevel verderop doemde vaag de goudroode weelde der dorrende heesters en struiken; nog gloeiden er de stille vlammen van oranjegele dahlia's; zilveren weefsels waren gehecht aan donkerglanzende twijgen en ragge spinsels dreven glinsterend door den stillen zondoorschenen doom; blauwzwarte mereleers hipten geluidloos op hun ranke pootjes, verdwenen weer en dichter bij 't huis glommen telkens de kraaloogjes van een roodborst boven zijn rond roestbruin lijfje.
Simon keek met blijdschap naar dien schoonen laten herfstdag, die toch was als een sterke weerschijn van een vroege lente.
‘'t Zonnetje schient’, sprak hij opgewekt zich omwendend, meer tot zichzelf dan tot zijn broeder.
‘Schien bedriegt’, antwoordde deze nochtans, de handen steeds gestrekt naar 't vuur ‘'t wordt winter’.
Laurien kwam binnen, bracht het warmwaterbord met arrowroot voor Jan en Simon's half zacht ei.
De broeders ontbeten.
In het bleekblauwe licht van den klarenden dag lag over Jan's gelaat een makabere grauwheid; onder de smalle spleetoogen stonden purperen wallen; de lange skelettige vingers knapten droog als hij boven zijn bord pap wat brosse rotjes tot kruimels vergruizelde.
Simon verdroeg weer manhaftig zijn gebit; hij scheen dezen morgen aanmerkelijk jonger dan zijn broeder en er was, ondanks de sjamberloek, schier iets luchtig lenigs in zijn bewegingen, toen hij als naar gewoonte thee schonk en den pot daarna bijvulde uit den koperen ketel, die op de gloeiende kool in de gueridon turelurig stond te neuriën.
Jan trok de bladen van de Rotterdammer uit elkaar, reikte zijn broeder er een toe; dan zaten ze een wijle stil te lezen met als onderbreking alleen de trage nuttiging van het ontbijt.
‘Ik zie, dat Kees de Bouvigne ook dood is’ sprak Jan na een oogenblik.
‘Ei’.
‘Vuuf en tachtig.... Dat wuuf van 'm schient nog te leven.’
‘Dat was.... Matje Boer....?’ sprak Simon half vragend.
Jan knikte.
‘Zeker.... 'n dochter van de maljenier Nagelkerke uit die wienkel in de Sepierstraat. Die mésalliance is hij ook nooit meer te boven gekomen.... en dat 's maar goed ook....’
| |
| |
‘'t Was toch 'n fatsoendelijk meisje, ee?’ vroeg Simon, terwijl hij over zijn blad zijn broeder een oogenblik onderzoekend aanzag.
Doch deze keek niet op.
‘Dat had er ook nog bie moeten kommen! Maar een Bouvigne, die met 'n winkeldochter trouwt....! De heele familie was er natuurlijk door gecompromitteerd en hij zelf was hier in Middelburg meteen onmogelijk.... Ik weet nog goed. Ze hebben toen nog overlegd, 'n conferentie gehad, hier bie ons aan huus, op 't salet.... Papa en oom Avezaete en de ouwe heer van Saaftinge en oom Jan en ik weet niet wie nog meer.... wat voor 'n houding of ze er tegenover zouden aannemen.... hij had de brutaliteit om receptie te willen houden.... stel je voor! Enfin, ze waren 't er natuurlijk gauw over eens. La mort sans phrase! Ik weet ook nog, dat Papa na afloop tegen Ma zei: ‘M'n vingers jeuken om hem een kaartje met p.c. te sturen.’
Jan zweeg; Simon keek langs zijn blad naar het gelaat van zijn broeder, die wat schamper grinnikend scheen door te lezen, maar nu, even, schichtig, zijdelings de oogen vertrok, één seconde den strakken blik van Simon ontmoette, dan, wat haastig, de lectuur weer vervolgde.
Simon zei niets meer.
Het deuntje in den ketel verzwakte, schoot soms nog even hoog uit; in den haard maakten de vlammen zachte knettergeluidjes: buiten ploften telkens dof kastanjes.
Simon las niet, maar zijn courant was een deugdelijk scherm voor Jan's schampere blikken; dezen morgen, als hij Jan niet zag, niet direct critisch speurend in zijn nabijheid voelde, dan kwam er een blij gevoel over hem, een gevoel van vrijheid om verlicht te zuchten, om te fluiten ook of zachtjes te neuriën en stilweg voor zichzelf heen te glimlachen.
Als hij ten tweede male thee geschonken had, ruilden ze de bladen; Simon had eigenlijk niets gelezen en ook zijn ontbijt ten deele vergeten; nu, wat haastig, at hij zijn koud geworden ei leeg, sopte 't brood in zijn thee, keek dan nog even met slappe aandacht in de courant.
O ja, die advertentie, daar stond ze:
Heden overleed op den leeftijd van 85 jaar mijn dierbare echtgenoot, de Hoogwelgeboren heer Jhr. Mr. Cornelis Adalbert De Bouvigne Douairière M. De Bouvigne-Nagelkerke.
Huize ‘Laanzicht’
Wassenaar.
Hij staarde er wat peinzend op; wat Jan verteld had, herinnerde hij
| |
| |
zich als jongere niet recht meer, maar deze advertentie ontroerde hem.
‘Mijn dierbare echtgenoot.’ Wat zou er destijds bij die menschen zijn omgegaan, toen ze hadden moeten vluchten uit Middelburg, nadat de gepresenteerde families krijgsraad hadden gehouden en het vonnis van uitstooting hadden geveld?
O zeker, vroeger zou hij daar zelf niets onredelijks in gevonden hebben en zoo het grievend ware voor den betrokkene, nu ja, noblesse oblige; het ging toch ook maar niet aan om een winkeldochter, een burgermeisje, alleen door haar huwelijk maar dadelijk als een gelijke te beschouwen.
En feitelijk was het van de Bouvigne toch ook een hoon geweest aan de Middelburgsche kringen, om te willen forceeren, dat een meisje als Matje Nagelkerke in die kringen zou worden opgenomen.
Zoo zou hij vroeger gedacht hebben,
Nu dacht hij anders, milder, breeder, naar hij meende.
‘Mijn dierbare echtgenoot;’ hoe touchant waren die simpele woorden, die hij verstond als een wanhopige kreet van afscheid voor eeuwig, na een lange periode van groot en innig geluk.
't Ontroerde hem wonderlijk.
Hij hoestte even wat droog, legde het blad uit de hand, dronk zijn thee leeg.
Jan, over hem, het gouden lorgnet wat nijdig scheef geknepen op de groote magere neus, bleef roerloos lezen.
‘Ik dienk, dat ik eens even naar de boerderie loop, vanmorgen,’ sprak Simon met een wat schrille opgewektheid in zijn stem: ‘Heb jie soms nog wat voor Tange?’
Jan wendde het hoofd, keek zijn broeder over de glazen van zijn lorgnet aan.
‘Naar de boerderie?’ vroeg hij verwonderd en wantrouwig.
‘Ja....’
‘'t Zal nogal 'n vuule pad wezen met al die regen.’
Simon haalde zijn schouders op, verwierp het bezwaar luchtig door een toet te maken van zijn lippen.
‘Dus jie hebt niks voor Tange?’
Jan gaf niet dadelijk antwoord, vervolgde zijn lectuur weer; dan zei hij onverschillig:
‘'k Zou niet weten wat.’
‘'k Zal zeggen, dat ze de Kerstmiskalkoen goed voeren,’ poogde Simon te schertsen, terwijl hij opstond, doch Jan gaf geen blijk die opmerking te hooren, verstrakte verder.
Toen zei Simon ook niets meer, blies in aarzelende blijmoedigheid een vaag deuntje door zijn getuite lippen, ging naar de deur en verliet de kamer.
| |
| |
Over de neergezakte courant keek Jan hem na.
Behalve 's Zondags, op welken dag de beide broeders met hun glanzende cylinders op, getrouw ter kerke plachten te gaan, bleven ze 's morgens in hun kamerjaponnen gemeenlijk tot een uur of twaalf onzichtbaar voor de buitenwereld; soms toefden ze in den tuin, waar Jan den hovenier naging en hem orders gaf, terwijl Simon veelal zijn aandacht wijdde aan de volière waar kippen, fazanten, eenden en pauwen hem snaterend, kakelend en roepend begroetten.
Doch als de weersgesteldheid dit belette, dan trokken ze na het ontbijt naar de huiskamer, waar ze den morgen doorbrachten met lezen of correspondeeren, soms ook den notaris ontvingen, den rentmeester hunner bezittingen op Noord-Beveland en een enkele maal den ouden Domien Tange, den zetkastelein van hun hoeve onder Brigdamme.
Ongewoon vlug was Simon de trap opgeloopen en met hijgend hartebonzen door die snelle stijging, trad hij zijn slaapkamer in, waar hij juffrouw Lurkus en Maatje aantrof, die bezig waren aan zijn bed.
‘Moet u hier zijn?’ vroeg de huishoudster met een wat verbaasd wantrouwig lachje op het dikke ronde gezicht.
‘Ja.... even verkleeden,’ antwoordde Simon.
‘O, ik help Maatje sjuust om dat plumenbed van u es goed te schudden.... u zei, dat het zoo vol bulten zat....’
Simon knikte. ‘Ik ben in tien minuten klaar,’ sprak hij.
‘Nou, kind, dan gaan me maar eerst naar meneer Jan z'n kamer,’ zei juffrouw Lurkus. ‘Of gaat meneer Jan ook uut?’
‘Nee, niet dat ik weet,’ antwoordde Simon koeltjes, onbehagelijk getroffen door dit listig uitvragen.
Toen zei juffrouw Lurkus niets meer en verliet met Maatje de kamer.
Simon wierp zijn sjamberloek uit, begon zich haastig te kleeden; vanmorgen had hij trouwens al dadelijk in stede van zijn pantoffels, zijn laarzen aangedaan en ook de pantalon van zijn lichtgrijs colbert-costuum, waarbij zijn Leidsche kleermaker ook een demi had geleverd en tevens had kunnen zorgen voor een stijven fantaisiehoed en handschoenen in dezelfde kleur; een paarse das moest hij daarbij dragen en witte slobkousen, dat was de dracht van de Engelsche élite bij de najaarsraces, had de man gezegd.
Jan had hem er smalend een ‘proenker’ om gescholden en met een snuivend lachje gezegd: ‘'k weet niet wat je wel liekent.’
Simon zelf vond, dat het hem keurig kleedde en de kleermaker had het enthousiast beaamd: ‘U schijnt er werkelijk twintig jaar jonger mee, meneer’, en hij had half fluisterend, of het een kostbaar geheim
| |
| |
gold, er op laten volgen, dat er nu ook feitelijk in het knoopsgat van de demi een porte-fleur met een paarse orchidée moest gedragen worden, wat Simon echter verschrikt had verworpen.
Snel ging hij nu de trap af, liep wat schichtig langs de deur der huiskamer, waarbinnen hij Jan vermoedde, duwde de groene tochtdeur open en trad in de vestibule.
De buitendeur stond wagewijd open, het straatleven rumoerde brutaal naar binnen; een grille tocht omhuiverde hem; plassen water, waarop vuile luchtbobbels dreven stonden op den marmeren vloer.
Voorzichtig, op zijn hakken, stapte hij door die nattigheid naar buiten; op de stoep stond Joane, de eeuwig-zwangere Zuid-Bevelandsche schuurster, gebukt en rammelde met emmers; haar roodgerande oogen zagen hem een oogenblik verrast aan.
‘Bè meneer, wat bè jie toch mooi vandège’, zei ze nieuwsgierig, terwijl ze een oogenblik recht ging staan met de geweldige blauwe buik als uitdagend vooruit, het bleeke gezicht met den bijna tandeloozen mond, grauw tusschen de koperen blinking der groote stikken.
Simon knikte goedmoedig.
‘Mooi weertje Joane, dan moet je je ook mooi kleeden, ee?’
Meteen zag hij achter zich in een glimp Laurien komen met de koperen glazenspuit.
‘Net as ikke met me vuule tupmusse!’ lachte Joane schreeuwerig; ze sloeg haar rokken tusschen de beenen, kneep ze vast, bukte zich opnieuw, pletste de natte dweil op de blauwe stoep.
‘Afijn oor....!’ ze riep nog iets na.
Simon ging wat haastig.
Een bleeke herfstzon scheen blinkend over de natte steenen van de kaai; het vertier van de Donderdagsche markt rumoerde reeds van alle kanten; over de brug kwamen dofdreunend de boeren van 't Nieuwland en de Kraaijert met hun sjeezen en witte huifkarren; een lage groentewagen donderde over de ongelijke keien, droeg zwaar weelderige stillevens van fruit en groenten; bossen oranjegele peetjes trilden aan hun krullend groen loof, rooie koolen lagen er, kaal gepeld tot paarse doodskoppen: tusschen de forsche bladnerven der groene savoyen hingen nog blinkend de druppels van den morgendauw; gevangen in de bleekgroene omheining der afgekapte schutblaren schenen de roomwitte bloemkoolen te hoop gegooide, potsierlijk verstarde bruidsbouquetten; onder de zilverig glanzende preistangen hingen de warrelig bleeke wortelgestellen als slordige kwasten; door de mazen van een net glommen de bleekbruine vliezen van groote ajuinen; een frissche lentelijke weelde van bleekgeel en donkerend groen gloorde uit de wijd-open gelegde andijviekroppen; druiventrossen als snoeren goudgroene perels lagen op roestbruine
| |
| |
wingerdblaren; in manden bloosden appels; er waren goudbronzen peren en vreemd scharlaken rood scheen nog een zuidelijker zon te gloeien over rijpgezwollen tomaten.
Voorbij de Nieuwstraat luwde de Donderdagsche drukte wat; Simon hield de kleine steentjes, lichtte nu en dan even de hand op, als een voorbijganger groette, niet gewoon als hij was voor mindere menschen en in 't algemeen voor menschen, die niet tot zijn kring behoorden, als wedergroet zijn hoed af te nemen.
Voor hem op de steentjes schommelde een Arnemuidsche vischvrouw haar manden aan het juk in zachte deining; de handen op de heupen, de wollen kousenvoeten in sliffende muilen, de muts als een witte aureool om het frissche forsche gezicht; telkens deed ze haar roep: ‘Scharre...tjoes!’ laag beginnend met dan plots een hoogen schallenden toon naar boven: ‘Scharre....tjoes!’
De vischlucht, die van haar afwoei, ontstemde Simon even; hij liep haar voorbij.
Overal op de kaai waren schuursters en meiden aan 't werk; ramen stonden open; hij keek er werktuigelijk in; in 't nuchtere morgenlicht leken de interieurs valig verschoten met telkens schril-duidelijk vreemdintieme dingen, vergeelde portretten in zwarte lijsten aan den wand, een paar afgetrapte pantoffels eenzaam op een canapé, een nog niet afgenomen ontbijttafel met een omwaschbakje, waar een kwastje in stond; soms ook een dame in onoogelijk morgentoilet met papillotten, die stof afnam van een schoorsteenmantel; een smoezelige dienstmeid met stoffer en blik, geknield op een tapijt in een krans van natte kwakjes theeblaren.
Aan de deuren glunderden en ginnegapten meiden met slagers- of kruideniersjongens, gaven elkaar boekjes in vetterig blikken omhulsels.
Van de kruinen der boomen langs de kaai streken telkens vluchten bruingele blaren op het water neer; een beurtschipper boomde daar langzaam zijn vaartuig; 't water klotste slapjes voor den ronden tjalkboeg.
Op de bateau-port vertraagde Simon een oogenblik zijn gang, keek naar de mailboot, die in het droogdok stond; een wonderlijk massaal gevaarte met de twee dikke gele pijpen; een stuk speelgoed uit een reuzenland leek het, neergeploft in de ovale omlijsting der oude huizen op de kaden; kleintjes daarachter stond nu het silhouet van de Langejan in de verte, tegen den bleekblauwen hemel; er dreunde een holle davering door de lucht van klinkwerk, dat de oude huizengevels denderend weerkaatsten.
Simon keek naar links, daar stond nog het oude familiehuis der Bouvignes met het familiewapen in de timpaan.
| |
| |
Het was blijkbaar pas weer opgeschilderd, ook de pannen op het dak glinsterden van nieuwheid; beneden was de gevel uitgebroken en in bruine zandsteen en rose graniet weer bijgemaakt; alles glom van verzorging, het zonlicht flikkerde in de koperen stangen der deuren en op de letters in den gevel, die er uitzagen als reusachtige vergulde chocolade-baksels; Walchersche Credietbank las Simon; daar binnen werkte het bankbedrijf achter de ijzeren tralies der spiegelruiten.
‘De Directeuren wennen vast aan 't gezicht,’ had Jan schamper opgemerkt, toen ze er samen eens langs liepen.
Simon ging weer wat sneller voort; hij durfde het zich zelf nu wel te bekennen, dat zijn voorgewende gang naar de boerderij maar een verzinsel was geweest, om uit te kunnen gaan op dit ongewone uur, zonder dat het teveel de aandacht zou trekken; hij had op de boerderij niets te doen, voelde veeleer een grooten tegenzin in een wandeling naar de hoeve door een modderig kleipad langs kale akkers, waarover nu in de wat klamvochte lucht de wee-zoete dwalm nog zou hangen van de verspreide en nog niet ondergeploegde beer; hij kende dat.
Ook voelde hij weinig geneigdheid om te luisteren naar de vervelende relazen van Tange en zijn gezin, dat toch altijd lichtelijk ontsteld was door zoo'n bezoek, waarin het meer een wantrouwige contrôle dan een gewone belangstelling vermoedde.
Neen, het eigenlijke doel van zijn uitgang was om eens voorbij het huisje te wandelen van mevrouw Leenbach, een ondernemen waaraan zijn hoopvolle fantasie de heerlijkste mogelijkheden verbond; ze zou wellicht juist buiten staan.... een groet.... een praatje.... een uitnoodiging om even binnen te komen.... in den tuin desnoods om naar de kippen te kijken... en dan... een vaag visioen van zoete romantiek!
Doch toen hij de Nederstraat ten einde was geloopen, was er toch iets, dat hem weerhield dadelijk den Singel op te gaan, waar ze verderop, nog een eindje voorbij de Koepoort woonde; hij sloeg af op 't Veersche bolwerk.
Van alle wallen die de oude stad omsloten met een krans van kostelijke plantsoenen vol zwaar geboomte en met telkens verrassende doorkijkjes op bevallig slingerende paden en glanzende waterpartijen, werd alleen dit bolwerk juist een weinig verwaarloosd; een onaanzienlijk stadsbrok van bouwvallige en armetierige huizen sloot er tegen aan; er was een lichte verwildering in het oude hout, waaruit groote doode takken nimmer werden verwijderd, de heesters schenen er minder zorgvuldig gesnoeid, de grasranden waren ingetrapt en in de perken overheerschte het onkruid; er plachten daar weinig stille wandelaars te komen; wat havelooze kinderen rumoerden en ravotten er meestal aan den waterkant en bedelden om centen, kijfpratende vrouwestemmen klonken er en alderhande huisgeluiden drongen er uit de schamele woningen langs den rand.
| |
| |
Toch trok het Simon vaak om de sfeer van het ongerepte oude; zooals het hier thans nòg was, zoo was het er ook een eeuw geleden wel; de zware dom van de koepelkerk stolpte daar hoog boven de brokkelige muren; daaromheen spiraalde overal rook uit de omhoog gerekte armen der scheeve en kromgetrokken schoorsteenen; kruinen van oude boomen staken goudgeel op uit die verstarde krioeling van roode steenmuren, pannedaken en zwarte windwijzers; over alles stond het dampig blauw van den herfstmorgen.
Rechts, aan de overzijde van de vest met zijn rimpeloos water, lag de boog van den meeloopenden Singel en daarachter de horizonlooze weelderigheid van het eiland, verzonken in den grijspaarsen najaarsnevel.
Bij de Koepoort gekomen, stapte Simon met vasten tred de laagte in naar het rustieke bruggetje, hetwelk naar den Singel voerde, doch vlak voor het bruggetje bedacht hij zich nog, maakte plots een armzwaai, liep langs het aansluitende pad in de andere richting weer naar boven.
Links op het Molenwater zag hij, wat eenzaam en nietig in de ruimte van het groote wijde vlak een paar streepen soldaten exerceeren, en hij hoorde een commando als een hoog en zinloos geschreeuw.
Dan betrad hij het volgende bolwerk, dat sierlijk onderhouden, zwaar deftig begon, als de opgang naar een aanzienlijk buiten.
Een tiental schreden verder had hij over de vest heen al dadelijk een vrijen blik op het huisje van mevrouw Leenbach; het stond daar aan den overkant klein en knus als een miniatuur kasteeltje van roode baksteen, temidden van een tuintje, waarin Simon uit de verte nog de asters en herfstseringen zag bloeien.
Hij gaf er zich niet geheel rekenschap van, wat hem eigenlijk had doen besluiten om, in stede van op den singel, dus vlak er langs, hier op het bolwerk met het breede water van de vest er tusschen, het huisje voorbij te gaan.
Doch, zooals hij gisteren in zijn mijmerend kijken naar den plafondhemel plots een jeugd-sensatie onderging, zoo herleefde nu weer in hem de zacht heerlijke en toch wat schrijnende, want diep-in vernederende schroom van zijn jongensjaren, toen zijn adoraties maar al te vaak in onvermoede schuchterheid onopgemerkt bleven door de voorwerpen van zijn aanbidding.
Maar er was in zijn jeugd in Middelburg nu eenmaal die streng puriteinsche zede, welke er een doodzonde van maakte, zoo een meisje van goeden huize het zou wagen ergens buiten met een aanbidder te gaan wandelen; er waren de partijtjes, de diners, de bals, waarbij een hofmakerij mogelijk was, onder het goedkeurend oog der ouders.
Maar hetgeen daar buiten geschiedde was onbehoorlijk, dermate onvoegzaam, dat zelfs een poging om het meisje er toe over te halen
| |
| |
geree werd nagelaten uit vreeze, dat het als een beleediging zou worden opgevat.
De jongelieden uit Simon's tijd achtten zich al gelukkig en vonden het welhaast een ongehoorde stoutigheid, zoo het hun door snel allerlei zijstraatjes en toestekers te benutten, gelukte, het meisje hunner keuze twee of drie maal op een middag tegen te komen en te kunnen groeten.
O zeker, er werd ook wel krachtiger geminnekoosd, maar dan met winkeldochters of boerinnetjes zoo het geviel, op donkere geurende zomeravonden langs stille paden, hier, in de diepe schaduwen van de dan verlaten bolwerken of daarginder in de eenzame landelijkheid van het ‘Perdamsche padje’, maar heimelijk, o, zoo heimelijk in stage doodsangst voor ontdekking.
Op lateren leeftijd kwamen dan de uitstapjes naar Brussel en Parijs, met woest-dolle avonturen, waarin de deftige Middelburgsche ingetogenheid maar kwalijk te onderkennen viel.
Tot de ouderdom en de angst voor de gezondheid weer terugvoerde naar de koestering van huiselijke comfort en de deftig-soliede eenvoud des dagelijkschen levens.
In losse fragmenten filmde dit alles snel door Simon's brein; zijn aandacht ging nu staag naar de overzijde van de vest; hij kon door het omboordend struikgewas de slingering van het Perdamsche padje volgen en met een rilling van ontroering dacht hij terug aan zijn eerste bevendheerlijke avontuur met een meisje, daar op een luw warmen lenteavond met nog het felle rood van de zon achter de verre duinen en een sprankeling van goudgroen alom door de heesters, terwijl een witte damp ontsteeg aan de geurende weiden.
Een zilveren nevel stond ook nu boven de velden, een goudglans lag over het elzenloof en over de kruinen der boomen op den Singel, de zon wierp een gloed van malsche lentelijkheid; eenden snaterden in de vest, musschen tjilpten, klapwiekend vloog een duivenpaar naar den blauwen hemel.
Simon glimlachte.
Hoe warm scheen de zon; ja, dit was weer de lente, dit was weer zijn jeugd, die terug was gekomen; hoe blij en wonderlijk klopte zijn hart!
Hij vertraagde zijn stap, want indien hij het huisje aan de overzijde voorbij liep, dan zou het aanstoot kunnen geven, zoo hij omzag.
Hij keek; de kleine woning stond in stille ordentelijkheid met de gelijk opgetrokken gordijnen voor de vensters; daar, achter de blinking van het glas, was ook de gloeiing van roode bloemen, een azalea wellicht of nog geraniums, hij kon het niet onderscheiden; boven stonden de ramen van de balconkamer open, dat was zeker het slaapvertrek.
Iets wits sloop door het tuintje, het was de kat, hààr kat, waarvan
| |
| |
het dochtertje zoo kinderlijk verteld had, Mimi heette dat diertje.... dus dat was nu Mimi.... dat meisje zou nu wel naar school zijn en de andere kinderen ook.... vier.... hoe lief moest dat dagelijksche interieur wezen.... ‘Kinderen maakt niet oud’, had ze zelf gezegd ‘dat is een phrase, kinderen maakt jong, opnieuw jong, door den afglans van hun jeugd!’.... zij.... al moeder van vier kinderen.... het was nauwelijks te gelooven...!
Plotseling bleef hij staan.
Een slagersjongen belde aan het huisje; nu zou de deur opengaan en misschien, dat ze dan zelf....
Aan het wegschaduwend licht der paneelen zag hij de deur bewegen, wijken.... o nee... 't was het dienstmeisje maar.... het zei wat tegen den jongen, die zijn hand tastend in den mand stak.... kijk, het meisje hield een blinkend wit bord voor hem.... nu haalde de jongen een stuk vleesch uit de mand, legde dat op het bord.
En toen ineens.... daar was mevrouw Leenbach zelf.... of niet?.... Ja toch.... ja zeker.... God!.... z'n hart bonsde in zijn keel.... hoe was 't mogelijk, zoo'n onbeheerschte ontroering dadelijk.... o ze praatte wat met de meid en den jongen.... ze keek naar het vleesch.... de meid moest het voor haar omkeeren.... dan ging ze.
Ja.... o ja.... ze was het, in dat korte bruine manteltje met een bontrand afgezet, waarin ze zoo kittig voortstapte.... een bonten muts op 't hoofd, dacht hij.... of was 't een vilthoed? Kijk ze trok haar voile neer.
Ze liep in de richting, welke tegenovergesteld was aan de zijne, ze ontmoetten elkaar dus eigenlijk, gingen langs elkaar.... helaas het breede water was tusschen hen in....
Es waren zwei Königskinder.... neuriede het in hem....
De afstand was wel heel groot, maar toch, als ze keek, terwijl hij groette.... hij moest opvallen, hier op die zonnige plek in zijn grijs pak boven al dat groen en bruin.
Simon keek.... keek....; nu liep ze juist tegenover hem.... wendde het hoofd in zijn richting.
Hij lichtte zijn hoed, deftig, maar toch met een duidelijke joyeusheid in het wijde gebaar.
Had ze 't gezien....? Had ze teruggegroet....?
Hij wist het niet; 't was zoo snel voorbij geweest; nu liep ze door zonder nog opzij te kijken.
't Stelde hem toch wel even fel teleur, maar ineens begreep hij: ze had hem niet herkend in die modieuse kleeren. Anders was hij altijd in 't zwart.... jammer.... jammer.... had hij nu toch den Singel
| |
| |
maar genomen.... die vervloekte blooheid ook.... zoo dom, op zijn leeftijd en dan met de zekerheid, dat zij....
Waar ging ze nu heen?
Haar naloopen? Nee.... nee.... dat kwam niet te pas.... bovendien, ze liep zoo stevig door.... dan zou hij wel moeten draven.
Maar als hij nu een beetje voortmaakte en dadelijk voorbij 't ziekenhuis weer naar 't Molenwater ging, dan zou hij toch kans hebben om haar tegen te komen. Wat jolig was dit weer.... dit heimelijk overleggen alleen al!
Maar ineens schokte hem de gedachte, dat ze wellicht nu al rondging met de lijst voor Kindervoeding.
Groote God! Stel je voor, dat ze naar zijn huis ging, terwijl hij er niet was, dan zou zijn heele mooie plan mislukken! Nee, nee, geen omwegjes meer.... dadelijk rechttoe naar huis.
Hij verhaastte zijn schreden.
In hem bleef het blij-jonge gevoel van vreugde-om-verwachting.
Hij was ook immers nog niet oud, welnee.... hij was jong en het was lente!
Kijk, de zon scheen door het jonge loover en daar, in de schaduw van dien boom, daar bloeiden zoowaar de crocusjes....?
Verrast stapte hij er op toe....
Een groepje paarsbruine paddestoelen was gebroken uit den klamvochten bodem.
Terug in de stad, ontweek Simon de drukke nauwe straten, waar de wagens en karren der marktgangers nu daverden over het ongelijke plaveisel; hij sloeg af op een stille gracht, waarin gevelde boomen dreven en waar het heel rustig was en aangenaam om te loopen onder het dunnende loof der iepen aan den waterkant.
Hij keek, half in gepeinzen, naar een groot huis met een torentje op zij; er was een steiger voor gezet.
Dat was het familiehuis der Jonkheeren van Rommerswaele.... ook al uitgestorven.... de laatste uit het geslacht, de oude freule Liesbeth, had hij nog helpen begraven, nu gingen ze 't huis zeker afbreken, verbouwen.... hij wist het niet.
Zoo vele huizingen van het oude Zeeuwsche patriciaat waren er tegenwoordig, waaruit de oorspronkelijke bewoners verdwenen waren, verdreven ook wel, na vermogenverlies en stil weggetrokken naar bekrompen burgerlijke woninkjes op stille kleine dorpen, waar ze schraaltjes voort vegeteerden, zuinig, zuinig, maar met nog de koestering in ongenaakbaarheid van den hautainen familietrots als het eenig onvervreemdbaar erfstuk uit de gloriedagen van hun geslacht.
| |
| |
Overal, in elke straat schier, waren van die huizingen, pompeuze gebouwen in 17e of 18e eeuwsche weelde opgericht, maar nu verwaarloosd en verveloos met scheuren in de monumentale stoepen, barsten in de paarse ruiten en dreigende bouwvalligheid in de uitstekende burchttorentjes.
Als dan de laatste uit zoo'n oud geslacht was ten grave gedragen of verdreven, dan staarden de gesloten vensters een wijle blind en somber over de verlaten stoep; de koperen belring op den verveloozen deurstijl verkleurde snel tot een groenig brons; kinderen schommelden daags op de piepende scherpe schakels der kettingen om de stoep; uit een gootlek druppelde het staag en naargeestig; ergens voor een hoog venster was nog een grauw gescheurd gordijn blijven hangen; er was een sterke holheid in de davering der karren, zoo ze langs de leege woning reden.
Tot eindelijk op een morgen de deur onkiesch-wijd gaapte, diepachterin een kijk gaf op den verwaarloosden tuin; in de kil grauwe gang liepen mannen af en aan; ze besmeurden de stoep met klodderige veegen mortel en ze pruimden en spogen overal; anderen droegen gebinten aan, waarmee ze in lompheid wat paarse ruiten vernielden; een paar dagen later kwam er dan een steiger en nog wat later werd het dak glanzend vernieuwd en blinkende gele verf glom weldra op gootlijst en gevelranden.
Een kruidenier had het gekocht of een zaak in heerenkleeding étaleerde voor de vervormde ramen van het oude salet de wanstaltigheden zijner groteske deftigheid.
Er was een sprankeling als van frisch spruitend groen in het najaarsloof en de opgeverfde daken en gevels der oude huizingen glommen in de Octoberzon.
De herfst ging door het loover en de herfst was gekomen over het Middelburgsch patriciaat; over de boomkruinen en over de deftige woonsteden lag de zonneglans als een lentelijke herleving, maar die schijnbloei was de herfstleugen van het onkeerbaar verval.
(Wordt vervolgd).
|
|