Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 36
(1926)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
II.Hoe meer wegwijs gij raakt, hoe wegverbijsterder!
Hoe meer sterren gij telt, hoe nachtomduisterder!
Gij vraagt bij blinden naar den weg! Hun raad
Laat u slechts nog verblinder, nog geteisterder!
| |
III.Waar hart dat iets van Zijn geheimen raadt?
Waar oor dat van Zijn woorden éen verstaat?
Dag en nacht straalt de Liefste in schoonheids luister -
En niet éen oog dat 't schouwspel gadeslaat!
| |
IV.Kort zij der wijzen toegespitst betoog,
Een weerldinzicht ontflitst het voor uw oog.
Het doet niet tot de grootte van den sleutel,
Of hij het weidscht paleis ontsluiten moog'.
| |
[pagina 31]
| |
V.O schaduw die bij 't Licht nooit toegang wont,
Neem weg uw rouw van 't feest eer men u vond!
Geen hoop dat gij u met de Zon vereenigt!
Wees blij dat men u duldt op de' achtergrond!
| |
VI.'t Bindgaren van 't verstand heb ik verbroken,
Verstrooid die bladen met hun fabelsproken....
Al lijkt het zoo, het is geen overmoed:
Ik weet te wel met Wien ik heb gesproken.
| |
VII.God-lof niet levend-dood, mag 'k van Zijn wijn,
Zijn aanzijn of Zijn afzijn, dronken zijn!
't Beklag der nuchtren stoort tot spot en razen
De weerloosheid van mijn beschonkenzijn.
| |
VIII.Bouwvallig raakt het hart en onderwoond,
Waar liefde werd verjaagd en rede troont.
Het hechtste huis vervalt in vreemde handen:
Niemand als de eignaar onderhoudt en schoont.
| |
IX.Schouw welkom alle schepsel dat ge ontmoet:
De Maker zag het, en bevond het goed.
Bedil niet mijn armoedigheid en naaktheid!
Ik ben gelijk Hij mij beminnen moet.
| |
[pagina 32]
| |
X.In Uw genade drong nooit kwezel door.
Uw hart behieldt Gij Uw beminden voor.
Houd met Uw ‘Zondigt niet, Ik ben de Wreker’
Hen die niet beter weten, in het spoor!
| |
XI.Hoe snood uw naaste zij van woord en daad,
Zijn doen aan 't licht te brengen blijft verraad.
Uws naasten schande wordt uw eigen schaamte:
Het valsche goud den toetssteen zwart beslaat.
| |
XII.Uw levensoogst ging op in Liefdes ramp?
Zijn storm ontvonkte ons hart tot eeuwge lamp!
De kaars woei uit, de haard sloeg lichterlaaie.
Waanzin werd gloed, verstand bleek rook en damp.
| |
XIII.Kennis van God is alles wat gij slijt?
Als geen klant komt, hoed uw blijmoedigheid!
Bij alle koopmanschap geldt vraag en aanbod.
Kostbare waar raakt men het moeizaamst kwijt.
| |
XIV.Die uit al wegen Gods weg heeft verkozen,
Ontgaat aan de kortzichtgen en hun glozen.
Nog wonderlijker: als hij God-zelf vond,
Dan krijten zij hem uit voor goddelooze.
| |
[pagina 33]
| |
XV.De leerling in zijn ongeduldgen vlijt
Plukt omtrent Liefde alom onrijp bescheid.
Zoo komt de reiziger te laat, die rustloos
Bij ieder navraag doet naar weg en tijd.
| |
XVI.Bij Liefdes wijn die is onsterflijkheid,
Houdt 't leven slechts die geeft zijn leven kwijt.
‘U kennen,’ sprak ik, ‘Lief, en daarna sterven!’....
‘De dood, voor wie Mij kende, is uit den tijd.’
| |
XVII.Dit is mijn hoog geluk dat geen seconde
Van dat ik was, mij van U scheiden konde.
Zoolang ik duur, verschijn ik in Uw licht.
En houd ik op, ik ga in U te gronde.
| |
XVIII.Kweek niet uw vleesch tot opstand, noch verlam
Met snoeimes van 't verstand wortel en stam.
Teer heel uw zelf tot licht in Liefdes oven:
Vlinder die opgaat tot de ziel der vlam.
| |
XIX.Ik vastte en kneep mijn keel gelijk een vrek -
Ik ging in beedlaars bonte lompendek -
Het hielp mijn hart niet. Toen gordde ik mijn lenden,
En boog als dienstknecht onder 't jok mijn nek.
|
|