| |
| |
| |
B.W. Wierink
door R.W.P. de Vries jr.
WANNEER een kunstenaar, door den dwang der noodzakelijkheid, een of andere maatschappelijke betrekking bekleedt, is dit dikwijls ten koste van zijn kunst, en immer ten koste van zijn productiviteit. En waar helaas een letterkundige, een schilder, een musicus, een beeldhouwer hier te lande zeer bezwaarlijk van zijn kunst kan leven, moet hij veelal een anderen werkkring aanvaarden die hem een vast bestaan verzekert. Gegeven echter deze toestand, komt dàn de moeilijkheid om deze tweeledigheid zoo goed mogelijk te doen harmonieeren, zoodat nòch de kunst, nòch de positie waardoor men in zijn levensonderhoud voorziet, in het gedrang komt. Want het is niet moeilijk zich te verbeelden kunstenaar te zijn, en daarin een excuus te vinden, zijn werk als koopman, journalist, leeraar te veronachtzamen; moeilijker echter is het, wanneer men de zaken conscientieus opvat, om niet in zijn maatschappelijke positie ‘ten onder te gaan’ zooals men dit pleegt te noemen, m.a.w. dat die betrekking den mensch zóó absorbeert, dat hij geen rustigen tijd meer kan vinden tot schrijven, teekenen, schilderen of wat ook.
Hoewel het veel voorkomt, dat de ongelijksoortigste combinaties mogelijk blijken, hoewel een postambtenaar, een belastingcontroleur, een fabrieksdirecteur een goed schrijver of teekenaar kan zijn, een oppasser, een bakker, een ontvanger, een goed beeld of schilderij kan maken, toch zal in de meeste gevallen het maatschappelijk ambt eenige verwantschap vertoonen met de kunstuiting waartoe men zich voelt aangetrokken.
Zoo is het ook B.W. Wierink gegaan, den man dien wij kennen als teekenaar, schrijver, illustrator, en die den 4en van deze maand zijn zeventigsten verjaardag viert. Als jongen teekende hij graag, maar natuurlijkerwijze vond men dat destijds geen ‘vak’, en zóó werd dan ook besloten dat hij onderwijzer zou worden, 't geen een betere maatschappelijke toekomst verzekerde.
Als jongeling van nauwelijks dertien, veertien jaar, zien wij hem dan reeds, in de kwaliteit van kweekeling, losgelaten op een klasse van een goede dertig leerlingen. De paedagogiek kwam er dus al vroeg in, maar hoewel hij steeds een goed ‘onderwijzer’ is gebleven, ging zijn liefde toch naar de kunst uit.
Met zijn vriend M.W. v.d. Valk bezocht hij de in dien tijd zeer bekende avondlessen in Felix-Meritis, waar menig kunstenaar uit die dagen profiteerde van de gelegenheid om naar levend model te kunnen teekenen.
Om echter uit het schoolleven - hij was éérst kweekeling geweest bij
| |
| |
meester Vierhout en later onderwijzer geworden bij meester Ukkerman - los te komen, was het noodzakelijk dat hij de bevoegdheid verkreeg tot het geven van teekenles, wat het meest bij zijn eigen neiging aansloot.
Door den bekenden schilder H.A.C. Dekker, die ook teekenonderwijzer was aan lagere scholen te Amsterdam en later o.a. aan de kweekschool voor onderwijzers te Haarlem, werd hem in deze de meer praktische weg gewezen.
Intusschen was hij door bemiddeling van den architect Gosschalk in connectie gekomen met Ph. J.H. Cuypers, die in de ‘bouwhutten’ voor het in aanbouw zijnde Rijksmuseum een soort voorbereidingsschool had gevormd, waaruit later de Quellinusschool zou groeien.
Dáár heeft Wierink hard gewerkt in het vak dat hem lief was en zijn ambachtskennis opgedaan, om er later les in te kunnen geven, en nadat onder directoraat van Collinet de Quellinusschool gesticht werd, ging Wierink mede naar deze nieuwe kunstinrichting, waar hij een der beste leerkrachten werd. Toen echter door het bedanken van Dekker aan de kweekschool te Amsterdam de betrekking van leeraar in teekenen aldaar vaceerde, in 1881 als ik mij niet vergis, kwam Wierink in zijn plaats, en deze benoeming, meer dan eenige andere, heeft voor hem en voor het onderwijs een vrij groote beteekenis gehad.
Waar vroeger het teekenonderwijs - ook op de lagere en middelbare school - werd opgedragen aan den eersten den besten kunstschilder dien men krijgen kon, en die, hoewel zelf wellicht over eenige gave beschikkende, daardoor nog niet altijd les kon geven, kreeg men in Wierink juist het omgekeerde, n.l. een onderwijsman, die ook goed en graag teekende.
Hij was paedagoog, en heeft dit later ook bewezen door zijn uitgaven, die de veelzeggende titels dragen o.a. van ‘Geen dag zonder lijn’, ‘Terug naar de natuur’, maar hij voelde tevens zooveel voor zijn vak dat hij de leerlingen wist te overtuigen van de noodzakelijkheid zijner voorschriften.
En hij teekende niet alleen met hen, maar hij bracht ze ook naar het Museum en naar het Paleis op den Dam. Hij gaf hun praktische kunstgeschiedenis in de Oude Kerk, kortom hij was op de school het artistieke element, dat zeer veel bijdroeg tot de vorming in die richting der aanstaande onderwijzers.
In dien zelfden tijd ongeveer gaf hij ook les op de Tuinbouw-school Linnaeus en, tot verbazing van anderen, liet hij de tuinjongens direct bloemen en planten teekenen: ‘Terug naar de natuur,’ was de leuze, geen plaatjes naprutsen, geen ijzerdraad en blokmodellen, maar de natuur.
De kweekschool bracht hem in aanraking met Dr. C. Kerbert, den directeur van Artis, die daar ook les gaf, en nu trok Wierink daags ieder vrij uur naar Artis en 's avonds naar de academie, waar hij in Allebé een belangstellend docent vond.
| |
| |
b.w. wierink.
bisonkop.
b.w. wierink.
zelfportret (plaatsnede).
b.w. wierink.
bladzijde uit: ‘pims-poppetjes.’
| |
| |
b.w. wierink.
bladzijde uit: ‘de vos reinaerde’.
b.w. wierink.
bengaalsche tijger.
| |
| |
In Artis teekende en teekende hij, leeuwen, tijgers, buffels, arenden, marmotjes en giraffen, en hij teekende portefeuilles vol. Koppen, pooten, gewrichten, houdingen, tot hij het beest uit zijn hoofd kon neerschrijven; want - hier kwam misschien weer de kweekschool-docent boven - hij verlangde ook van den aanstaanden onderwijzer, dat deze goed op het zwart-bord uit het hoofd kon schetsen. Hoe weinig onderwijzers verstaan die kunst?
Dat zwerven door Artis, waar hij alle beesten kende, met vele bevriend was, is voor hem de grondslag geweest van veel later werk; en de illustraties van het dierenepos ‘de Vos Reinaerde’ bijv. danken hieraan hun ontstaan.
Mede misschien op aansporing van Allebé, maar anders alleen op die van zijn speurenden geest, begon hij met lithografeeren, maakte schoolplaten en illustreerde schoolboekjes. Dit was echter een soort vooroefening, d.w.z. het was voor hem een aanleiding om op steen te kunnen teekenen, zonder dat hij bedoelde iets van zich zelf te geven.
Dàt kwam met het in December 1898 verschenen prentenboekje ‘Pims-poppetjes,’ 't welk een verrassing was op artistiek gebied.
Het geeft de droom weer van een klein ventje (het zoontje van een bevriend schilder) dat de Japansche etagère-beeldjes levend zag worden en zich vereenigen tot een groot festijn.
De kleur, de compositie, de opzet en niet het minst de uitvoering van dit boekje is zoo goed als wij het in dien tijd maar zelden zagen.
Hier heeft Wierink partij getrokken van al de mogelijkheden die de lithografie biedt, en ook dit was in dien tijd een toer, want de vaklithograaf kende geen andere technieken, dan het teekenen met crayon, met de pen en touche, en het graveeren. Dat er met touche gewasschen kon worden behoorde tot de buitensporigheden, die ‘een artiest’ zich wel eens veroorloven kon, maar waar toch niets van terecht kwam. Wierink heeft echter in ‘Pims-poppetjes’ en zelfs in latere affiches bewezen dat het wel mogelijk was, zelfs bij snelpersdruk. Intusschen was Wierink ook directeur van de Avondschool voor den Werkenden Stand geworden, en het pleit zeer zeker voor zijn inzicht dat hij daaraan mannen als Dijsselhof, Lion Cachet, Kromhout, Theo Molkenboer, Mendes da Costa wist te verbinden. Ik geloof niet te veel te beweeren als ik veronderstel dat ook hun persoonlijk werk, vooral dat van Dijsselhof en Lion Cachet, van zeer merkbaren invloed is geweest op Wierink's later geëxperimenteer. Volbloed schilder was hij eigenlijk niet, al herinner ik mij een oud schilderijtje van hem dat even aan Allebé's werk doet denken, maar wel teekenaar, zeer vast teekenaar zelfs, die nu ieder materiaal ging beproeven. Hij teekende, waschte, schaafde op steen, en waar dit een voor zijn gevoel te picturaal effect gaf als illustratie, begon hij in hout of liever z.g.
| |
| |
ondergrondplaat te snijden. De noodzakelijk vlakke tint bij het drukken, bracht dan van zelf iets decoratiefs in zijn werk en zijn voorliefde voor ornamentatie deed de rest. Toch wilde hij zijn werk niet hard en stroef maken en drukte er dus een tweede, somwijlen een derde tintplaat over heen, waarin hij weer weggesneden had.
Daar hij deze ‘plaatsneden’ zelf drukte hadden zij de bekoring van het persoonlijke, en iedere afdruk verschilde dan ook eenigszins van de vorige; te meer daar hij telkens bleef probeeren of een ander bruin, of geel of blauw niet een beter effect zou geven, en niet juister zijn bedoelingen doen zien.
En zoo puzzlede hij voort, ja eigenlijk meer voor zichzelf, uit lust tot werken, uit drang om te geven.
Zoo maakte hij tal van schetsen in één en meer kleuren, op steen en met waterverf, van een Walpurgisnacht. En telkens is het weer iets anders van gloed, van tegenstelling, van uitdrukking.
Ik geloof niet dat daar ooit iets van is verschenen, maar wat ik er van gezien heb getuigt van een niet-los-laten, dat den echten kunstenaar kenmerkt.
Na zijn eerste prentenboek kwam (hij zou geen Amsterdamsche jongen zijn als hij zich daar niet toe aangetrokken voelde) zijn ‘Jan Klaassen’ in 1903, dat geheel in den zelfden geest gehouden is. Pittig, geestig en raak zijn die poppetjes geteekend. Vloeiend en vlot is de kleur erop gebracht.
Toch bleef het dier zijn grootste liefde houden en zijn Artisstudies brachten hem, behalve tot kleine plaatsneden, tot eenige litho's en een enkel schilderij, eigenlijk van zelf tot ‘de Vos Reinaerde’.
Toen dan ook Stijn Streuvels dit epos opnieuw bewerken zou en Wierink het zou illustreeren en verluchten, bleek dit een werk dat geheel in zijn lijn lag.
Hij maakte illustraties naar het verhaal, als losse buitentekstplaten. Hij sneed kop en sluitvignetten en omrandingen der pagina's; hij ontwierp den band, kortom hij maakte het tot een schoon boek, dat hem kort na het verschijnen in 1910 een enthousiasten brief van Stijn Streuvels deed geworden om hem dank te zeggen voor de fraaie uitdossing van diens arbeid.
Zijn zucht naar versieren bracht hem mede tot het batikken van oorkonden en soortgelijk werk, deed hem ontwerpen maken voor goudsmidswerk, maar zijn zuiver grafische kunst bleef hem het liefst.
Hij hield er van, alles wat van hem zelf, of van zijn school uitging een zeker persoonlijk cachet te geven.
Zoo waren de jaarlijksche uitnoodigingen tot de tentoonstelling van het werk der leerlingen van de School voor den Werkenden Stand verfijnde proefjes van lithografie. En telkens wist hij met speelsch vernuft
| |
| |
het onderwerp te varieeren, en den ‘Werkenden Stand’ te symboliseeren, hetzij in een grooten bijenkorf, in rondfladderende nijvere bijtjes....
En ook met nieuwjaar placht hij aan zijn vrienden een groet te zenden waarvoor hij een teekeningetje maakte en dit in plaatsnede vermenigvuldigde.
Aardig, persoonlijk, zijn deze uitingen van kleine grafiek, zonder veel pretentie, toch veelal blaadjes van fijne distinctie geworden.
Een ook van kleur en opzet zeer fijn drukje is dat wat Wierink in het vredesjaar 1919 van den Zuiderkerkstoren maakte, waar de witte duiven om heen fladderden.
Die Zuiderkerkstoren heeft behalve haar architecturaal schoon, waar Wierink zeer gevoelig voor is, nog meerdere beteekenis, want zij neemt een merkwaardige plaats in zijn leven in.
Hij schreef er dan ook bij:
In de schâuw van dezen toren
Later op der schole bank,
Hoorde ik zijn klokkenklank.
Nu nog meldt zijn donkre slag
't Einde van mijn werkdag.
De Industrieschool van den Werkenden Stand is n.l. op de Groenburgwal gevestigd.
In zijn werk, vooral in het latere, komt meer en meer een neiging tot het decoratieve, tot het vlak-ornamentale. Zijn voorkeur gaat dan ook meer uit naar de ‘toegepaste’ dan wel naar de ‘vrije’ kunst, en zijn grafiek is vooral, in de op zich zelf staande platen bedoeld als een zekere decoratie; maar het liefst geeft het er een bepaalde bestemming aan.
Zoo heeft hij ook nu weer een prentenboek gereed (dat op een uitgever wacht) waarvan de historie natuurlijk in Artis speelt. Het is vol humor en vernuft, behandelt de historie en de lotgevallen van een losgebroken aap, en in passende karakters is het verhaal er bij ‘geschreven’. Maar om zoo'n prentenboek te kunnen ontwerpen en in elkaar te zetten, daartoe zijn stapels van studies noodig geweest. En evenals van dien Japanner, die drie jaar noodig had om een kreeft te bestudeeren, vóór hij er een op een kakemono kon schilderen, zoo is ook Wierink's werken in Artis al maar ‘studeeren’ geweest.
Wij mogen hier wel eens even bij stilstaan, omdat er, naar verhouding van vroeger, tegenwoordig eigenlijk geen ‘studies’ meer gemaakt worden. Men maakt liefst direct een ding dat ‘verkoopbaar’ is, en werkt dan ook geheel in die richting en niet uit lust tot studeeren, tot weten, tot kennen en kunnen.
| |
| |
Toen Dijsselhof een teekening met flamingo's moest maken - het betrof een opdracht - had hij, behalve een afgietsel van een flamingo-kop en losse pooten, stapels en stapels teekeningen, van standen, van koppen, van snavels en oogen, van pooten, van gewrichten en teenen enz., enz. Zóó werkte Dijsselhof, en wie de voorraadschuur van Wierink gezien heeft, kan begrijpen dat ook hij nu wel een leeuw en tijger, een adelaar of welk beest uit zijn hoofd kan teekenen. Daartoe heeft hij in zijn leven voldoende materiaal verzameld.
En als de nog jeugdige zeventigjarige straks afscheid moet nemen van het onderwijs - voor de Kweekschool heeft hij al eerder bedankt - dan zal hij ongetwijfeld zich geheel aan zijn dieren gaan wijden, en krijgen wij, ik twijfel er niet aan, wel weer nieuw werk van hem te zien.
Want, en nu kom ik weder tot mijn inleiding, al bleef Wierink aldoor werken, al was hij zeer productief, al lag zijn leeraarschap geheel in zijn lijn, toch heeft hem dit ongetwijfeld belet als kunstenaar zóó voor den dag te komen als anders mogelijk geweest ware.
Wie zijn portefeuilles met dierenstudies doorbladert, zal er van overtuigd zijn, dat niet alleen het liefdevolle aanschouwen, maar ook het zekere, rake neerschrijven, hem bij wellicht gunstiger condities tot een van onze meest bekende en beste dierenteekenaars had kunnen maken.
Maar de levenskracht zit er nog in, en ook de vaardigheid in de vingers.
Laat ons dus maar stil afwachten. Hokusaï teekende op zijn negen en tachtigste jaar nog.
| |
| |
b.w. wierink.
gieren, plaatsnede.
b.w. wierink.
nubische leeuw.
|
|