| |
| |
| |
Kerstmis in niemandsland
door Stijn Streuvels
I
HET gebeurel van den stoomhoorn gaf het teeken, en zoo gauw begon het schormend geloop. In het deemster der hooggewelfde halle, vol gedruisch en gestamp, gewentel en geronk van raderen en drijfriemen, sissende stoompijpen, gulpende vuurmonden, -altijd maar door woelend, stenend, jachtend in oorverdoovend gedruisch, in razernij van vuur met metaal - wierd de dagploeg door de nachtploeg vervangen. Uit de weeke, warme lucht van waterdamp, vielen de mannen in het kille der straat, vol donker en motregen. Met opgetrokken schouders, handen in de zakken, kop gebogen, liepen zij in één drift, elk vóór zich uit, lijk een bende op de vlucht, door redelooze haast gedreven.
In de wachtzaal van het station bestormden zij de banken, strekten er zich uit of zaten er tegen een gedrumd; de anderen troepten rond de kachel, onstaken hunne pijp. Hier en daar ging de jonkheid aan 't zottebollen, aan 't golferen, ketsen en slaan, worstelen en slaakten wilde kreten, met lachen, vloeken en dreigen. De ouderen stonden bezijds, versuft, doorzakt, met afwezigen blik, ongevoelig en onverschillig aan alles wat rond hen gebeurde - lieten hun lijf en natte kleeren doorwarmen. Bij 't opengaan der deur kwam er plots beweging in: er ontstond een gewoel en geschorm om ter zeerst naar buiten te dringen, en toen de trein daverend, zuchtend als een helsch monster, kwam binnenschieten, vlogen de deuren open, en eer hij nog stilhield, werd hij door heel de bende arbeiders bestormd; als een kluwen hingen zij aan de staven, klampten zich aan elke greep, en sprongen over elkaar binnen om 't eerst de plaats te veroveren. Zonder naar iemand om te zien - verstompt door het samenzijn en het dagelijks herhalen van den altijd weerkeerenden gang in een wereld omwonden met het smoezelige van avond- en morgendeemster, waartusschen de dagtaak van lastigen arbeid - moesten zij, als eenling in de kudde, elk hun eigen gemak door brutale macht op den ander zien te verdedigen. Waar men de plaats vrij vond, nam ieder bot weg de heele zitbank als zijn eigendom in, strekte er zich in volle lengte uit, en gaf zich onverlet aan den slaap over. De achterkomers drumden er tusschen in, knepen de oogen dicht, en bekommerden zich niet om degenen die geen plaats vonden en, over het ging, tegen de wanden geleund, bleven rechtstaan.
De trein schoof vooruit en sleepte de heele rij wagens als de geleding van een rupsenlijf door de donkere ruimte. Heel de lading schokte en
| |
| |
slingerde dooreen; de arbeiders die lagen of zaten, sliepen door, levenloos, ongevoelig aan 't gerammel, gestamp en gestoot, in den helschen wirwar en kruising van overstemmende geruchten. De anderen bleven aan 't golferen en gabberen, met wilde kreten, hinnikend gelach, zongen in bende smerige liederen of zaten op hun eentje, midden al het gewoel, koppig en opdringend, voor zich zelf hun eindeloos deuntje te fluiten. De straffe tabaksrook vulde het enge wagenruim met een dikken nevel waarin het gaspitje dreigde te stikken en alles in één kluwen onkennelijk omwonden hield. Bij elke stopplaats, na schraving van remmen, vlogen de deuren open, en met een walm koude lucht en regen, sprongen altijd weer mannen op, drumden en stieten om binnen. Het water leekte hen van de kleeren, de regen blonk op hun gelaat, en uit hunne oogen keek de wild woeste lach der tevredenheid, omdat zij plaats gevonden hadden en meerijden mochten. De deuren vlogen met harden slag dicht, en telkens herbegon de rit, altijd maar dieper de donkere oneindigheid in, zonder dat iemand bekommerd scheen of uitkeek om in die duisternis iets te herkennen - zeker dat ze waren van de uitkomst, daar zij elken dag den tocht meemieken.
Samengehokt in hun trein vormden zij de bende - al mannen met dezelfde brutale uitdrukking, eender van uitzicht, aard en manieren, - jonkheden met den frisschen blos der gezonde jeugd in 't gelaat, prachtig uitgegroeid en los van leden, naast afgebeulde kampers, schonkig en vertjokt, met 't zwart van roet en rook in 't stoppelig, ongeschoren wezen, de kleeren al om 't even met kalkmoortel besmeurd of met klei belabberd - hoorden zij tot dezelfde broederschap van den arbeid, voelden zich in gemeenschap van denzelfden stand, samengeklist als een zwerm, stout en aanmatigend, opdringend, aaneengesloten als een brute macht, maar elk op zich zelf, als eenling, vereenzaamde dobberaars aan 't wilde zwalpen van het lot overgelaten, schamele wroeters die met moeite in hun nood kunnen voorzien, onwetend en ongevoelig van en voor al 't geen buiten hun kringloop van gelijke werkbezigheid roert en bestaat, meegesleurd in den wentel der opeenvolgende dagen, met den eenbaarlijken tocht naar en van het werk, in 't donker der vroege morgenuren en laten avond, zonder ooit te verpoozen, tenzij om moe en afgebeuld, neer te vallen en in de schaarsche uren van den slaap, zich zelf en heel den verdoemlijken boel van 't ellendig leven te vergeten, - juist zoolang en niet genoeg om krachten te halen en weer te herbeginnen.
Door het rotsen en rotteren van den trein, blijven de geruchten van het werkhuis nog naroezen, en de verwarde gedachten gaan op den sarrenden maatslag der wielen rollend over de dwarsliggers, 't ruttelen der losse ramen en 't zot gewoel der lustigaards, met kreten als van wilde dieren, 't weeë van den kletspraat waarmede sommigen altijd opnieuw hun gemoed trachten te luchten.
| |
| |
Van nu voort komen bij elke nieuwe halte geen andere arbeiders meer in; van langs om veelvuldiger stappen er uit, en verdwijnen in 't duister. Telkens worden de ledige plaatsen ingenomen, en op 't eind ligt alleman in volle lengte op de banken te slapen. De woelmakers ook zijn de een na den ander vertrokken, of op hunne beurt stilgevallen - de verveling van den rit en de vaak hebben de geweldigsten aangetast, en nauwe hier en daar één die voor zich zelf een zeurend liedje bromt of eindeloos aan hetzelfde deuntje fluiten blijft. De tabak is opgerookt, de etenszak ledig, de laatste slok uit de blikken pul door 't keelgat gespoeld, en nu rest er alleen nog de verdrietigheid van het wachten, het aftellen van die paternosterreeks halten, met 't verlangen om thuis te zijn, het voorgespiegelde genoegen van den warmen avondkost, de zate bij de stoof, en de goede rust in den beddepolk. Geleidelijk, en na die vele stilstanden, heeft de zwerm zich opgelost, de bende is geslonken, en de overblijvenden zitten vereenzaamd, onverschillig uit te staren in 't triestige deemster van den vuilen wagen, die vol bucht en afval, en bezwangerd door een dikke lucht met stank van zweet, tabak en natte kleederen, op een veestal gelijkt. Nu de trein weerom stilhoudt, stappen een troep mannen uit. De twee lantaarns van het armtierig station laten de heele omgeving in 't donker. De trein stoomt verder, zonder dat iemand er naar omziet; de arbeiders drummen schouder aan schouder de nauwe opening van het hekkenpoortje uit. Hier wacht hen de verzoeking onder vorm van helverrichte ramen der herbergen aan wederzijden op den hoek der straat, met hittewalmen, orchestriongewoel, geschater van wellust-deernen, dat met zwalpen naar buiten slaat telkens een binnentredende de deur opent.
De aantrek van het schitterlicht, gedruisch van muziek en plezier, het verlangen om uit regen en duisternis in een bad van warmte te dompelen, het wellustgevoel om in gezelligheid, leute en drank, den last van 't leven te versmoren, dringt zich hier aan die stakkerds op, als het geluk uit eene andere wereld, als eene opperste verleiding. Met 't geld op zak waarmede zij van dit geluk genieten kunnen, wordt de verzoeking hen te machtig, - en waarom zouden zij weerstaan?.... De bende splitst uiteen gelijk de school visch waarvan het afgescheiden deel, toegevend aan den drang, in 't net loopt, en 't ander dat even onnadenkend weerstaat, den drijf volgt en zonder opkijken zijn weg vordert.
In den heelen ontrek valt geen lichtstippel meer te ontwaren - het is de onbewoonde wereld, waarover een fijne regen gispt en de wind uit eindelooze verten ongenadig tegenwaait. De ruimte vóór hen gaapt als een ovenmond, maar de mannen wagen er zich in, kop voorover, de handen diep in de zakken gedeukt, de etenbeurs en de drinkpul bengelend op den rug - norsch, zonder een woord, stappen zij in ordelooze groep, volgen op 't gevoel af een onzichtbaren straatweg, vol waterplassen en
| |
| |
onverwachte putten. Naarmate zij vorderen scheidt hier en daar één van de bende af, slaan een zijwegel in, wagen zich in 't onvaste van drassige klei, in de richting waar zij hun huis weten staan. Van langerhand verenkelt het gerucht der voetstappen, tot eindelijk Verhelst alleen nog overblijft, die blindelings, uit louter instinct en dagelijksche gewoonte, door modder en water dompelend, zijn weg volgt. Hij gaf zich geen rekenschap van richting, stapte slaapdronken voort, sloeg zonder aarzelen of tasten van de baan af, een zijweg in, tusschen twee diepe grachten waarvan de onduidelijke weerschijn van 't oppervlak aan eene gevloerde bane geleek. Verhelst was door dit bedriegelijk schijnsel niet te misleiden - bleef 't midden houden, miek de bochten mede, zonder naar een kenteeken te zoeken, gelijk een blind peerd dat afstanden en richting in 't gevoel der pooten draagt, en niet redeneeren mag. Met een vloek telkens hij in een moorpoel pladeide, was Verhelst uit zijne verdooving opgeschokt, en dacht weer over zijn toestand na:
- Demerie, Clabootere, Verseele, Lamertijn.... ze zaten nu warm en droog in de herberg, moesten hier ook voorbij, maar zouden wel heel den nacht blijven drinken....
Verhelst zijn gemoed was vol weerzin, geen enkele sprankel blijheid. Wat stond er hem thuis te wachten? Een ingrimmig wijf, kindergeschrei, vermarmde kloerie en een pieterig petroollichtje onder 't havelooze dak van zijn rattenkasteel waar de koude tocht langs de gerren en spleten woei gelijk door eene zeef. Hij dacht aan het schitterlicht, aan de warmte en de zalige gezelligheid der herbergszaal, aan de lokstem van het bruischend orgel, den wellustlach der deerne, tronend in haren disch gelijk eene prinses. Hij voelde de verleiding van den drank die de koude verjaagt en als een zalig vuur door 't lijf stroomt, al de miserie van 't leven wegtoovert. Waarom was hij met de anderen niet meegegaan? Hij wist het niet, stond op 't oogenblik stil, in twijfel om terug te keeren. Neen, 't was te ver, en wat zouden ze zeggen als hij daar nu binnenkwam? - Thuis weggejaagd van 't wijf? Kom, maar voort.... Verhelst voelde zijne maag ledig, zijne keel droog, een verlangen naar eten en drinken, maar 't geen boven lag was de begeerte naar iets om buiten den gewonen sleur van den dagelijkschen gang te komen, de nood aan verhemming en lust, een drang om zich zelf te vergeten, goesting om wetens en willens een stuk in den kraag te drinken. Voor vanavond was het mislukt en te laat, maar hij voorzag: morgen aan de verzoeking te zullen toegeven.
Ginder, tegen 't zwart van den einder teekende de klaartegloed van de stad, in onbereikbare verte afgelegen, en dit verhoogde nog de verschrikking hier in die onmetelijke woestenij van onland, in die vlakte als eene doode zee, verlaten als eene vervloeking, met een bodem vol verraderlijke zompen en grachten boordevol water, met den bedriegerijken
| |
| |
glimschemer die alle levend wezen op den doolstap brengen moest. Wie deze onvriendelijke streek bewoonde, moest er voor donker thuis zijn, of kon er bij den eersten misstap om hals komen, zonder dat hulpgeschrei baten zou.
Verhelst strompelde en tjaffelde voort, tegen wind en motregen in, vloekend van onlust en wrok, alles verwenschend wat op de wereld bestond. In zijn hoofd soesden de geruchten van het werkhuis, - het wentelen en ronken der jachtwielen, het knarsen der tandraderen, zoeven van drijfriemen, de snerpende piepzang van het zaaglint, kloppen en kleunen van ijzer en staal - heel het helsche spektakel van vuur-en-stoom dat in ononderbroken gejaag, door nacht en dag voortzwoegt, nu gelijk in zijne aanwezigheid. Hij doorleefde den tocht door de straten der stad, als een bende landverhuizers, het verblijf in de wachtzaal, het gewoel op den trein, die reis heen en weer elken dag, door 't donker van den tijelijken uchtend en den laten avond, lijk een pak versleept van huis naar het werk, en van het werk naar huis, en tusschen dat altijd weerkeerend gestoei in kudde: uren aan één stuk arbeiden.... Al die dingen samen mieken het beeld uit van zijn bestaan, gelijk het drie jaar lang aanhield, zonder verpoozen, en zonder uitzicht dat het eens zou uit zijn of veranderen. Dat alles dooreen maalde door zijn hoofd, zonder dat hij nog onderscheid wist tusschen 't geen gebeurde of gebeurd was, - tot in zijn slaap woelde het door, en hier in die vereende verlatenheid, hoorde hij beeldelijk de kreten der wildemans, met den snijdenden lach, het getreiter, gevloek, scheldwoorden, verwijtsels en gezwets. Hij hoorde het, doch gaf er geen acht op, liet het doordraaien aan den loozen as, en daartusschen in spookte nu en dan iets als een doorzicht over het verleden, kreeg hij dingen te herkauwen, die verderaf lagen, uit zijn bestaan van voor den oorlog, ten tijde dat hij hier woonde als landenaar op de eigen doening. Dan miek hij de vergelijking tusschen vroeger en nu.
Geleidelijk ontrolde in zijn visioen heel het gebeurde, al 't geen hij de vier jaren lang van dien schriktijd had doorgemaakt: het leven in de loopgrachten, ploeteren in water en slijk als een beest, terwijl boven zijn hoofd de heele wereld kraakte, zijn have en goed stukgeschoten, alles onder water, wijf en heel de keutelbende jongens op de vlucht en in den vreemde moeten hermen, na den oorlog elkaar weervinden, maar heel hun bezit verloren, arm gelijk de luizen, en van de woning aleens de plaats niet meer te bespeuren waar ze gestaan had. En toch waren ze er weergekeerd; met samengeraapt tuig - betonblokken van kapotgeschoten onderstanden, balken en kepers uit de loopgrachten, gegolfde ijzerplaat en zeildoek - alles wat in die woestheid van niemandsland verstrooid lag, bijgesleurd, en daarmede had Verhelst iets opgetrokken en thoopegelapt dat voor woning dienen kon, - eene kaveete die enkel schamele beschutting
| |
| |
gaf tegen 't bar geweld van wind en kwaad weer, en hij 't rattenkasteel hiet. Zoo één zoo al, waren de anderen ook weergekeerd, en 't half dozijn woningen die voor den oorlog 't dorp uitmieken, stonden weer overeind, maar zoo zot van uitzicht dat het een spektakel geleek door kwajongens uit leute opgetimmerd. Later hadden ze ook eene kerk gekregen - eene houtene barak, met eene houtene woning er naast voor den pastor. Van toen voort voelden de inwoners er zich weer thuis, op 't hunne, en elk zocht over dat 't ging, aan den kost te komen, in afwachting van beters. De boerenhoeven die uren ver afgelegen waren, en enkel bij naam van de gemeente deel uitmieken, werden 't eerst door den Staat weer opgebouwd - stevig en degelijk, beter dan voor den oorlog, 't Kleinvolk mocht ondertusschen op schadevergoeding blijven wachten. Verhelst kon het niet schelen, als hij maar huisde en met heel het nest voor wind en regen bevrijd bleef, - zonder dralen was hij er op uitgetrokken om werkte vinden, en drie jaar lang nu deed hij, met tegenzin, alle dagen dien verren tocht, en hij rekende er niet meer op dat het nog ooit worden zou gelijk het eens geweest was.
Daar ontwaarde Verhelst iets zwarters nog dan 't donker, met licht-schemer door spleten der wanden en vensterluiken. Dit wekte in hem het gevoel der gezelligheid van den binnenkant. Hij verhaastte den stap, gejaagd, en zonder andere verwachting, zuiveruit om maar in 't droge te komen en de warmte over 't lijf te voelen gaan. De verrassing der thuiskomst was, door de gewoonte van het dagelijksch herhalen, wederzijds afgestompt, - wijf en jongens vonden het zoo gewoon vader in den avond te zien thuiskomen, en Verhelst verwachtte zich aan niets beters - waarom ook? Hij zelf deed alsof hij maar rechts van bochten den muur weer binnenkwam: zonder een woord stampte hij de beslijkte schoenen uit, ging bij de tafel zitten en slokte gulzig den avondkost binnen. Hij voelde zich dwaas in den kop, huiverig, nat en doorwaaid, slaperig worden, gepakt door de verdossemende lucht en de hitte. Hier in dit enge beluik van die keet zat het zoo vol dat men noch roeren noch wenden kon; de jongens hielden er kot, batavierden er al zoo erg als het werkvolk op den trein - ze robbelden over den grond, spratelden onder de tafel waar ze hun spel dreven, loechen, schreeuwden, vochten, rakerooiden al dooreen om ter luidst. Ondertusschen was het volle bedrijf der wasscherij aan gang en kwamen de bengels één voor één in de hemdslippen aan de beurt. Heel het spektakel geschiedde in den schemer van het schamel lampje. Verhelst zag er niet door, liet maar begaan, met 't gevoel er slechts halveling bij te hooren, - meer als tijdelijke toeschouwer dan als vader van de bende en baas van 't kot. Die belabberde boel kwam hem nog altijd voor als een voorloopige toevlucht - een overblijfsel uit de oorlogsellende; maar het ander dat hij vroeger gekend had, onder den echten
| |
| |
vorm van het leven, dat lag reeds zoover achterwaarts, en rondom hem dacht niemand er nog aan dat het eens anders geweest was, en niemand vroeg of de dingen van voortijds nog ooit weerkeeren zouden. Dat bestaan van vroeger was uit hunne verbeelding weggewischt, en Verhelst ook beschouwde het als iets onwezenlijks, iets uit den voorvaderlijken tijd, dat bij de onmogelijkheden van nu behoort, waarvan de herinnering nog enkel opduikt tusschen waken en slapen, en in den droom verwart.
- Als ik lijk gij was, zou ik toch de vuiligheid van mijn wezen wasschen en mij wat opschikken voor morgen.
Dat vermaan van zijn wijf rukte Verhelst uit den doezel waarin hij weggevaren was. Nu viel het hem in: morgen een vrije dag, 't geen beteekende: lang slapen - uitrusten - thuis eten en t' halven den namiddag weer uitzetten voor den nachtdienst.... Maar Pauliene drong aan:
- Ge gaat toch naar de kerstmis?
Op dat woord sprong Matje op den stoel, schoot het lijf over tafel, en op de ellebogen gesteund, het kopke vooruitgestoken:
- Vader, Dolfke zingt het kerstliedje morgen in de kerk! Zoo schoon! Zoo schoon! Dat moet ge hooren.
Wat kon het hem schelen? De uitroep van het meisje ging in het menigvuldig geschreeuw der andere kinderen verloren - het roesde verward door zijn slaapdronken geest, en het bracht hem enkel de bewustheid dat 't morgen Kerstdag was, - iets waar hij onverschillig bij bleef. Dus weeral vroeg opstaan, niet doorslapen. Die gewaarwording wekte een wrevel in hem om de stoornis der voorgenomen rust, meer niets. Alevenwel had de uitdrukking van het blijde kindergelaat hem getroffen, en hij zocht na: wat die verkondiging van dat kerstlied hem voor vreugde brengen kon, en blij maken moest? Dolfke zat heel gewoon te spelen met Tuurke, Wieske, Laurke, Fietje.... Maar de glans uit de oogen van het meisje was als een straal op hem toegeschoten, had hem ontroerd, zoodat hij zich ineens wakker en opgewekt gevoelde, eene zachte, behagelijke warmte in zijn binnenste gewaarwerd; de stroeve weerzin van daareven was weggesmolten als ijs in lauw water. Het scheen hem dat het lampje heller lichtte; in plaats van het triestige, zag hij het gezellige van het deemster; in zijne verbeelding zette de ruimte open over een verschiet dat in 't oneindige strekte, vol warmte en vriendelijkheid. Hetgeen Verhelst nu ondervond, kende hij alleen uit de herinnering zijner kinderjaren, - iets dat sedert nooit meer in hem opgekomen was en hij voor altijd vergaan meende: de glimlach van het leven dat hem alle dagen het mirakel van een nieuw geluk meebracht, - het onbekommerd genieten van alles wat zich voordeed - zoo had hij de jaren zijner jeugd verleefd. Wat betrek bestond er nog tusschen den jongen kerel die hij eens geweest was, en den dompelaar van nu? - de een erkende den ander niet meer.
| |
| |
De omstandigheden van 't leven hadden van hem een mensch gemaakt die aan den ander vreemd geworden was. Nu op den stond viel hem het verschil tusschen die twee persoonlijkheden te binnen, en hij wist niet te verklaren wie van de twee hij als de ‘echte’ beschouwen moest....
Verhelst ging een emmer water putten en terwijl hij vest, baai en hemd uittrok, hadden de kinderen het spel gestaakt, en belust op het zeldzaam vertoon om vader in zijn behaarden blooten donder te zien staan, bleven zij hem met stille belangstelling aangapen. Met de laag vuiligheid van roet en vet, voelde Verhelst de vermoeienis uit zijne leden verdwijnen, het was alsof hij meteen de binnenwaartsche onreinheid had afgespoeld - onder het schuimend zeepsop kwam hij als een ander mensch te voorschijn: opgefrischt, verhebbelijkt en geheel verhemd in 't gemoed. Hij ging welgezind naar bed.
| |
II.
In dien nacht was het kerstwonder gebeurd. Juist gelijk in de vooroorlogsche jaren - toen het leven op de wereld nog in het rechte bedde liep, en met de dingen in de oude tijden aansloot - had Verhelst nu weer den os aan den praat gehoord met de koe, den haan hooren tateren met zijne hennen, den hond met de kat, de muizen ondereen hooren vezelen, en verstaan al 't geen zij gezegd hadden.... Doch bij 't ontwaken keerde alles weer in de stilte, in zijn stand en gedaante van gewone werkelijkheid, en Verhelst bleef zitten met de vraag: hoe hij dien os en de koe, het varken en het kalf had kunnen hooren praten? Want nu wist hij zich weer in zijn schamele kaveete uit samengeraapten brol en bucht verrattekist, waar os, noch koe, zelfs geen stom konijn aanwezig was! Dat wonder van Kerstnacht had hem echter geheel in het verleden verplaatst en de dingen geopenbaard gelijk ze in werkelijkheid bestaan hadden, en die hij zelf vergeten was. Dit visioen had hem het verband laten voelen tusschen dat verleden en zijn bestaan van nu, en de mogelijkheid aangetoond dat alles in zijn ouden stand weerkeeren moest.... maar de glanzen van het spiegelbeeld verwaterden, vloeiden dooreen en verdwenen. Nu waren het de jongens, die al wakker en doende, Verhelst aan den waren toestand van 't leven kwamen herinneren. Zij zochten en poenderden in 't duister om in de kleeren te komen. Verhelst voelde zich nog vol vaak, korzelig, omdat hij zijne rust gestoord zag, maar wrokkig vooral om die zotte begoocheling, die hem nu weer het akelige van 't leven deed inzien. Hij dacht met weerzin aan den tocht door 't donker naar de verafgelegen kerk. Maar het dwong, - Pauliene zou anders een keel opzetten - weerstaan bleek onmogelijk; het leven in huis was begonnen, hij moest mee.
De aanblik door de woning had niets feestelijks; hetzelfde schamel,
| |
| |
armtierig uitzicht, waaraan zij reeds gewend waren en het niet meer opmerkten, stond er nu weer in al zijn akelige kaalheid, verzwaard door de dompige, muffe slaaplucht in dit overbevolkte, enge omhein, zonder weister of ruimte, gelijk in een konijnenhok - het leven op zijn minst. De beste kleeren ook leken wel een bespotting: lust om er mee voor den dag te komen behoorde ook al tot het verleden - die weelde was voorbij. Nu lag het bestaan van alle dagen in één grijze evenheid van wroeten en beulen - al het Zondagsche en feestelijke was er uit weggevaagd: in den algemeenen nood bleef er alleen nog: werken - eten en slapen waren zelfs op hun minst gebracht, telden niet meer als genot, doch slechts als uiterste noodzakelijkheden, tusschen het werken in.
Het aankleeden van heel die bende mooschduivels ging niet zonder plagen, tinsen, met gebleer en geschreeuw, waar moeder met een korzeligen snauw tusschenkwam en hier of daar, goed kome 't uit, oorvegen gaf. De oudsten hielpen de jongsten en alzoo gerochten zij gereed. Zonder eten trok Verhelst met zijn gevolg op weg. De regen had opgehouden, maar de duisternis zat in de lucht gestopt als zwarte wol. Den weg moest men op den tast zoeken door slijk en moze, met den verraderlijken glim van het water in de breede grachten van weerszijden der baan. De wind dreef zijn wreeden asem over 't bloote van dit eenmalig onland. Maar ginder lichtten de rij ramen als gouden vierkantjes; in die eindelooze woestenij lag de kerk daar gelijk een wrak in volle zee, half verzonken in 't moeras van die eendlijke zompvlakte vastgesmeerd. Het onnoozel klokje bengelde gelijk een zieltje in nood, met drukke haast liet het zijn schamel geluid hooren, dat effen aan door den wind werd medegevoerd en weggeveegd. De natuurelementen waren hier de groote heerschers, en alle menschelijk gedoe dat tegen hen standhouden wilde, wierd er klein en pietluttig bij, onder den hoonlach van 't barre, onmeedoogend wind-blazen te niet gedaan.
In den lichtschemer der kerkvensters schoven zwarte menschenschimmen voorbij, die uit alle richtingen van over de wijde vlakte door 't donker naar hier heenkwamen gedompeld, aangetrokken door de baak die licht en warmte en leven voor de gemeenschap besloten hield.
Onder het lage gewelf met de open betimmering van balken en kruisende kepers, in de lange ruimte tusschen de kalkwitte wanden, zochten de menschen hun plaats op de rijen stoelen en banken, die van weerszijden den openen middengang geschaard stonden. Tenden op het verhoog was het altaar opgeschikt en versierd met bloemen en vergulde kandelaren, waarin lange keersen brandden; vooraan was de ruimte door een gelent afgesloten, en daar lag het Kindeke Jesus in een kribbetje vol haveren stroo, - een allerliefste lachende boreling, naakt, met opengestrekte armen en een gouden straalring om het hoofd, in den praal van witte
| |
| |
bloemen en brandende keersen. Het hevig schitterlicht, de weelde der bloemen en goudene versiering, wekten de feestelijke stemming die bij de plechtigheid van Kerstdag paste; meteen werd het armoedige der houtene noodkerk er door weggemoffeld en kreeg het geheel de gelijkenis met den stal van Bethehem, waar het mysterie der menschwording op aandoenlijke manier te gebeuren stond.
De driehonderd zielen die de parochie uitmieken en als inwoners van het dorp, ver van elkaar afgezonderd, in verlatene eenzaamheid, elk op zijn schamele doening, de heele week aan hun slafelijke bezigheid waren, kwamen hier in geestelijk gemeenschap hunne godsvrucht volbrengen. Hier had elk zijne gewone plaats, en waar zij zaten, kenden zij elkander van aanschijn en van leven. Allen gelijk ondervonden zij er het behagelijk gevoel om beschut en beveiligd tegen den nood buiten, dicht aaneen gesloten, samenhoorig te bidden. Die houtene noodkerk was voor hen het middenpunt in de ongure woestenij, het uitwendig teeken, het symbool van het bestaan hunner parochie, maar bij zonderlijk de plaats waar zij in betrek met de Hoogere Macht konden komen, in aansluiting met het Bovenaardsche, waar hun de glorie van den hemel geopenbaard werd. Het schip der kerk hield de ruimte omsloten waar zij deelachtig konden worden aan de genade, waar zij den nood en de ellende van het leven mochten komen klagen en hulp verzoeken voor de rampen en kwellingen waarvan hun bestaan vol was. Hier in dit heilig beluik voelden zij zich bovendien aan den lijve beschut tegen donker en koude en tegen de machten van het kwaad die buiten in 't wilde waareerden. Vandaag meer dan anders nog, was er de plechtige stemming van den hoogdag, - het verheven gevoel van het mysterie van kerstnacht; de vroegte van den morgen herinnerde aan de heilige gebeurtenis der blijde geboorte van het goddelijk Kind. De nieuw binnenkomenden werden getroffen door het felle licht der keersen, dat hen als een weerschijn uit den voorhof van den hemel tegenstraalde, en op den stond voelden zij zich uit het donker ontheven in bovenaardsche sfeer opgenomen. Zoolang het klokje nieuwe genoodigden binnenriep bleven de aanwezigen in verwachting; er was een voortdurend rumoer van plaatsnemen, zich schikken in de rij, maar ondertusschen was aller aandacht op het kribbetje gewend.
Bij 't stilvallen van het schelletje wierd men gewaar dat de plechtigheid aanvangen zou en meteen namen de parochianen de uitdrukking aan van ernst en ingetogenheid; de hoofden bogen vol godsvrucht, en elk was in gebed verdiept. Onmiddellijk daarop verscheen de pastor in feestelijk ornaat van goud, omgeven door een zwerm koorknapen, wit en rood. De belleklank gaf het teeken, het orgeltje zette den zang in van het kyrië, in haal en wederhaal van zachte, fijne meisjesstemmen.
Verhelst had wezenloos en verstrooid staan rondkijken, overdaan
| |
| |
zooals iedereen door het ongewone van den rijken tooi, door de weelde van hevig licht, en 't gevoel van omslotene veiligheid, in 't welbehagen der droogte en bevrijd voor koude en tocht. Hij was echter niet gehaast met bidden, in 't vooruitzicht dat hem al den tijd overbleef en het lang genoeg duren zou met die drie missen van Kerstdag. Zijn afgestompte geest was ten ander sedert lang weerbarstig geworden aan indrukken van godsdienstige ontroering - hij kwam naar de kerk uit gewoonte, uit traditie, omdat het moest, plicht was en eigen aan den Zondag. Zijn gebed bestond dan ook enkel in een verstrooid opzeggen van 't geen hem uit de kinderjaren in 't geheugen was blijven hangen, - meer dan 't Onze-Vader en Wees-Gegroet kon zijn verdoezelde zin niet meer bijhouden, en 't gelukte hem dan nog zelden iets daarvan tot een goed einde te brengen. Zijne aandacht ging evenmin mede met den missedienst, tenzij nu en dan, als de verveling of 't ongeduld hem deden uitkijken hoever 't reeds gevorderd was. Werktuigelijk deed hij met den hoop: op 't teeken der roefeling van stoelen stond hij recht voor 't Evangelie, ging weer zitten onder de offerande, en knielde bij 't schellen voor de consecratie - onder het sermoen viel hij geregeld in slaap.
Maar nu gebeurde er iets dat Verhelst plots uit zijne verdooving opwekte, hem verrast deed opkijken, als bij de onverwachte openbaring van iets dat rechtstreeks uit den hemel kwam, en hem eene gewaarwording gaf van lentedauw en geur van bloemen op een zonnigen morgen in 't veld. Het was eene stem als helder water dat in lichtende kralen opensproeit, - en ineens werd hij als ware 't van den grond opgetild en in de hoogte medegenomen, overdaan door eene zalige verrukking, waarin hij zich zelf en 't gevoel zijner aanwezigheid verloor, zijn geest opgelost werd in de blauwe walmen van geurigen wierook. Klaar en duidelijk verstond en begreep hij den zin der woorden, die dreven op de deining van de triomfantelijk jubelende kinderstem:
door menig harpe en fluit,
't schijnt dat de sterren dansen,
't Hemelsch hof ontsluit:
Aangedaan en ontroerd door heel zijn wezen, reikte Verhelst nieuwsgierig om te vernemen vanwaar dat wonder in de hoogte opsteeg. Ginder tegen 't omhein der kribbe, bij 't orgel door de dochter van den burge- | |
| |
meester bespeeld, stond de knaap - eene rilling liep Verhelst over 't ruggemerg.
- Godverdomme! maar dat is onze Dolf! Hij slikte echter den adem in, weerhield zich alsof hij tewege was zijn vuile pooten uit te steken naar iets van bovenaardsche reinheid. Hij daverde over heel het lijf, bleef uitstaren omdat hij 't niet gelooven kon, maar toen viel het hem te binnen 't geen Matje gezegd had gisteravond: Dolfke zingt het kerstlied in de kerk. Aan zoo iets had hij zich niet verwacht! Terwijl hij den jongen aanstaarde, ging het lied:
de nacht van hier verdwijnt,
't Schemerde Verhelst vóór de oogen alsof hij in een verbijsterend licht gekeken had; zijn ademgang stokte en twee tranen rolden hem over het aangezicht en leekten warm op zijne handen. Hij hield den blik starling op den jongen gericht, maar dat was uit angst dat hem een woord van de kostelijke schoonheid ontgaan zou, bevreesd voor het einde en dat de toover kon ophouden en uit zijn - vergaan als ijdele rook, - bang dat de stilte zou invallen. De stem dreef vast en helder, wentelde en zwenkte als op den wiekslag van een vogel in de hoogte, en de galm vervulde heel het kerkruim met een lichtglans die de weerschijn zijn moest uit den hemel.
De vreugd mijn krachten bindt,
daer zijn lipkens bloeien,
Verhelst herkende zijn jongen niet meer: Dolfke's wezen stond in den schitterstraal van licht dat uit hem scheen te komen; zijn lijf was in de hoogte gestrekt, en over zijn gelaat lag de reinheid van een rozige morgenlucht; telkens hij den mond opende, welden de klanken er uit als zevenkleurige bellen. Het wonder bloede open en kreeg de beteekenis van het verkondigen eener algemeene wereldvreugd.
| |
| |
blinkt een heilig schoon,
't stalleke wordt een hemel,
Het werd hem een visioen dat openging over een verschiet van bloemen in de lente, vol glanzend zonnelicht. Verhelst snakte naar meer, om nog!
men roept noch naer geen heeren,
Dat was van hem! Kwam uit zijn diepste wezen - taal die hij verstond en mee doorvoelde, woorden die hem zinderen deden tot in de haarwortelen.
al zijn wij landsche liên;
Heel de donkere buitenwereld had opgehouden te bestaan, - water, slijk, regen en wind, de tochten door de ijzige koude, het werkhuis met zijn stoomgeraas en gehamer van metaal - alles weggewischt en vergeten - er was nog enkel de biddende menigte, neergebogen in zalige aandacht en verrukking, hier in het half verlichte ruim der kerk, afgezonderd als onder een stolp. Er was alleen nog de levende stem van het kerstlied die scheen uit den hemel te komen, gezongen door de engelen die 't goddelijk Kind naar hier vergezelden. Mede met het Kind was geluk en vrede op de aarde nedergedaald - een geluk en een vrede die nooit meer zouden eindigen.
| |
| |
Het lied was lang reeds uit, maar niemand had het opgemerkt, want de galm der stem ruischte na door de stilte, de klanken wiegden voortgedragen op de lichtstralen.
Verhelst stond nog altijd met uitgerekten hals over de hoofden heen te kijken, den blik op den jongen gericht, die in dezelfde houding bij de kribbe staan bleef, - Dolfke met de vlam in 't gelaat, verheerlijkt door den lichtglans die van uit de kribbe zijn wezen bestraalde, en hem de uitdrukking gaf en de gedaante van een engel. Wat was er nog schamels aan den jongen? Verhelst had hem nooit zoo gezien, maar dat die stem uit zijn keel kwam, dat Dolfke dat lied gezongen had, was hem een wonder waaraan hij enkel gelooven kon omdat hij het vóór zijne oogen had zien gebeuren.
Van het verder verloop der drie missen had Verhelst geen besef, ze waren voorbij eer hij het wist of gewaar werd, en toen er beweging ontstond en de menschen begonnen uit te gaan, bleef hij met de oogen onmatig wijd opengesperd, den geest dronken van vervoering, met zaligen wellust vervuld, plots door den slag der genade vervuld, in wie het heilige gevaren is, die geen grond meer genaakt, ongevoelig geworden, voor alle aardsche ellende. Maar nu was hij nog teenemaal onbewust van 't geen die genade in hem had uitgewerkt, - hij droeg alleen de argelooze overtuiging dat hij 't wonder der geboorte hier in de kerk had bijgewoond, en den hemel open had gezien. Om den aandrang van zijn verlangen te voldoen, was hij door de menigte gedrongen, naar Dolfke toe; hij hield den jongen bij de hand en samen gerochten zij buiten.
De donkerte van den nacht hing nog over de wereld, en een vochtige, koude wind voer uit het Noorden; maar de lichtglans die daareven zijne oogen verblijsterd had, straalde uit Verhelsts binnenste, dwars door het duister heen; de heete gloed der verrukking brandde in zijn lijf en miek hem voor de koude ongevoelig. Hij dorst geen woord spreken, wist niet hoe het vreemde gevoel te uiten, want hij meende dat allen waren gelijk hij zelf: aangedaan door de genade die Christus op de wereld medebracht. Hij zweeg, hield de blijheid van binnen, maar kon niet beletten dat het geluk door den glimlach op zijn wezen naar buiten straalde. Hij dacht aan het kerstlied, en voelde de deugd om Dolfke, zijn jongen, naast zich te hebben; hij hield de kleine kinderhand vast in de zijne gesloten, uit vrees dat hij een stap misterden zou, - preusch dat het zijn jongen was, blij om het bezit, om het voorrecht, - bewust dat hij dien schat hield voor het heele leven.
| |
III
In het vertijlooze van den langen uchtend bij het lamplicht, door het aarzelen van den laten dag, ronsten en mooschten de jongens ondereen
| |
| |
op den grond; Pauliene's scherpe stem keef en snauwde boven 't gerucht en 't gewoel uit, maar het lawaai hinderde Verhelst niet, zijn binnenste bleef onberoerd. In plaats van als naar. gewoonte zijn ongeduld en korzeligheid uit te vloeken, te schelden en rond de ooren te slaan op dien bucht van mooschduivels die de rest van zijn boeltje verrampeneerden, bleef hij zitten glimlachen als een gelukszak. Zijne oogen stonden altijd even wijd open en staarden in de verte waar hij, dwars door het kramakige van wanden en zoldering der kaveete, hetzelfde visioen van te morgen in de kerk, beeldelijk gebeuren zag. Ondertusschen, als zijne gedachten op Dolfke vielen, vervolgde hij den jongen waar hij met de anderen aan 't ravotten was, heel in zijn gewonen doen, onwetend van 't wonder dat hij verricht had. Het kwam Verhelst telkens op de lippen om den jongen te vragen nog eens het lied te zingen, maar eene schuchterheid weerhield hem, in de meening dat het hier de plaats niet was, dat het lied in 't huis Gods hoorde. Het was ten ander niet noodig het lied te doen zingen, het leefde in hem, daar zong het gestadig voort, en herhaalde weer van begin af aan, telkens de galm der laatste strophe geëindigd was. Het scheen hem, dat hij het reeds van buiten kende en hij het refrein had kunnen medezingen, - toch klonk het hem altijd even schoon en nieuw toe, en in het voortdurend herhalen vond hij denzelfden lust alsof het hem voor den eersten keer geopenbaard werd.
't Gerocht half voormiddag eer de grijze klaarte van buiten tegen de vensters schemerde. Kerstdag wierd er een gelijk de andere dagen van dien vuilen, natten winter, die geen winter geleek. Onder de zware einde-loosheid van de aschgrauwe lucht, met de natte wolkensluiers laag tegen den grond, groeide de morgen weifelend uit de duisternis van den nacht. Over de wijde vlakte was het nog onveranderd dezelfde treurige aanblik van gister en van de vorige dagen: in de verlatenheid der verwoesting lagen hoopen verwarde prikdraad, versleten en verworpen oorlogstuig met vendels en slunsen die triestig te flapperen hingen; op dezelfde zichtpunten - als rotte tanden uitstekend boven de evenheid der vlakte - hier en daar een stukgeschoten of scheefgezakte klomp beton van een onderstand, als wrakken die bovendrijven in eene zompe. Heel in de verte, uren van elkaar afgelegen, herkennelijk aan de richting: het nieuw rood van verschgebouwde hofsteden, vlekkend in de vereendheid der blakke uitgestrekte wereld, zonder boom of stake of struik, niets dan de eenmalige zee van weiland, met stukken donkere kleiakkers, met boordevolle grachten, begroeid met lisch en riet, en te raden voor wie 't weet, maar onzichtbaar: de IJser.
Verhelst, wien 't onderscheid tusschen 't tegenwoordige gebeuren en de dingen uit het verleden nu ontgaan was, wien 't een door 't ander vermengeld vóór den geest stond, - werd niet aangedaan door dien adem
| |
| |
van treurnis en weemoed welke over dit oord van verwoesting woog. Waar hij rond zijn kaveete liep, kwam de streek hem voor gelijk ze vroeger geweest was: hij beleefde den tijd evenals toen hij als landman met zijn bezigheid hier ter plaats, in de breede rust der omgeving, meende 't geluk der heele wereld te helpen verwezenlijken, - toen hij 't genot van den arbeid smaakte, omdat die arbeid in de lijn en den rhythmus lag van het leven zelf, en hij niets dan den gang der wisselende seizoenen in zijn geest droeg; - hij zag zich bezig met de spade op zijn hoekje lands, te midden de open wereld, in gezelschap van een paar hoenders, die knoterend, achter zijn spade effen aan de terikken uit de aardefakken keesden; telkens hij het hoofd oprichtte, verpreuvelde hij de oogen aan het blijzingend groen van den vlierstruik die tegen zijn schuurtje vlekte. Zijne doening stond daar beeldelijk vóór hem, gelijk ze er eens gestaan had, - hij zag de boerenwoning met stal en koten, ovenbuur, boomgaard, wilgen en populieren, - op zijn geheel gelijk het haaide en draaide. Hij leefde er in, wandelde er tusschen door, ademde en snoof de veischottige lucht met 't genoegen van den bodemvasten landman. Die kaveete daar kon evengoed een aangetrek zijn, eene bijveerde om brol en brandhout in te bergen, - iets zonder beduid - zij ging hem niet aan, was van geen tel. Terwijl hij hier in de koude rondliep, in den modder plaveide, beleefde hij de heerlijkheid van een nieuwgeboren lentemorgen, in zondagstemming, wanneer 't zacht geluchte vol groei steekt en zoet is als balsem.
't Is Kerstdag! Kerstdag! herhaalde Verhelst gedurig, omdat hij vreesde dat die zomer-heerlijkheid het nog veel heerlijkere gevoel van de kerstmis in hem zou uitwisschen en vervangen. Hij hield wat hij kon om het niet te laten ontsnappen. Hij weifelde soms tusschen het wezenlijke der twee gewaarwordingen, daar 't eene visioen door 't ander zweefde, maar dan deed hij zijn uiterste best, sperde de oogen open, en de lichtglans die er uit opstraalde, bracht hem weer de glorie van Christus' geboorte te binnen, en hij hoorde het lied....
Van heel den dag ging Verhelst niet naar de herberg, de mogelijkheid om te gaan drinken kwam hem niet eens in 't gedacht. Hij hield zich afgezonderd, poenderde wat rond, en 't geen hij sedert de drie jaren van het ellendeleven nog niet gedaan had, omdat hij er geen zin of lust in zag, deed hij nu: hier en daar ruimde hij iets uit den weg, gooide brol en bucht op een hoop, gelijk iemand die orde in de doening brengen wil. Ondertusschen vroeg hij zich voortdurend af:
- Is het in mij, of buiten mij gebeurd? De ander menschen hebben toch het wonder aanschouwd gelijk ik? Waarom doen zij alsof niets gebeurd ware? Heeft de heele wereld geen ander aanschijn gekregen?....
Soms kwam de twijfel in hem op, hij meende onder den toover te zijn van zinsbegoocheling - het was alles zoo broos en vluchtig, hij vreesde
| |
| |
het in rook te zien verdwijnen, dat hij weer dezelfde sul zou worden gelijk gister. Daarom dorst hij er niemand over aanspreken en besloot het geheim voor zich gedoken te houden, tot anderen er van spreken zouden; dat moest hem een teeken zijn, zoolang wilde hij zich houden alsof er niets gebeurd was.
Het noenmaal verliep heel gewoon, en na het eten bleef Verhelst nog wat zitten, met de deugd en 't genoegen om zijn jongens aan den gang te zien. Met welgevallen hield hij Dolfke in het oog, volgde hem waar hij ging, want in hem herkende hij zijn eigen gelukkige jeugd; en nu met dat lied had de jongen hem dat ander wonder geopenbaard. Hij die vroeger niets dan den last ondervonden had om die bende vlegels den kost te winnen, die effen aan verslonden en vermooschten wat hij met wroeten bijbracht - hij beschouwde ze nu als iets van zich zelf, waar al zijne genegenheid en liefde naartoe ging, - ze waren hem gelijk bloemen in den tuin, het siersel van zijn hof, plantstokken die hij naast zich groeien zag, die eens het bloeiend gezin zouden uitmaken. Hij streelde hen met de oogen, en 't scheen hem dat zijne aanwezigheid hun eene lafenis was waarbij zij beter aarden moesten. Verhelst bleef tot op het uiterste nipje, vertrok met een simpelen groet. Hij legde de bekende baan af, zonder dat de omgeving zijne gedachten afleidde - het kerstlied galmde door de lucht gelijk de zang van een vogel die hem langs den weg volgde. Waar hij kwam verdreef de glans die hem uit de oogen straalde, de vale grijsheid van den somberen winterdag die reeds naar den avond neigde. Overal rond, waar hij keek, spreidde de tooverschijn, - de gewoonste dingen, het nietigste gerzetje zag hij omlijnd met den zevenkleurigen lichtkrans van den regenboog. Maar 't geen hem nog wonderlijker had moeten toeschijnen, maar toch heel niet verwonderde, was dat hij zoo lichtvoetig over den grond liep en zoo vlug over de baan voortbewoog. In zijn gemoed beleefde hij iets als een lentemorgen met zoelen regen na lange droogte. Aan 't station gekomen, vond hij de arbeiders tegen den muur geleund staan; hij gaf er echter geen acht op hoe zij hem van terzijds bekeken en malkaar afvroegen: wat er aan Verhelst veranderd was?
Zijne oogen stonden buitengewoon wijd open, hij keek starling de verte in, boven de hoofden uit, en scheen afwezig en verstrooid wanneer ze hem vroegen: of hij heel den nacht gezopen had?
't Meerendeel waren verzeeuwd en zagen er uit als afgesloofde, havelooze slobbigaards, met de vale kleur op 't geschoren wezen en 't zwartsel nog om de oogranden en in de rimpels van het vel. Op den trein vielen zij ineen op de bank, schenen vermoeider te zijn dan toen ze gister van 't werk kwamen, en bleven uitgestrekt liggen slapen. Anderen pochten en praalden over 't geen ze in de herbergen hadden uitgericht; met den dierlijken grijnslach op het gelaat verstard, waar alle menschelijke eer- | |
| |
baarheid uit vergaan is, gingen zij aan 't zwetsen over gemeene vuiligheden, en bij elken groven kwinkslag of boertigen zet die uitgebracht werd, ging het vettige, verdwaasde gabberen op. Hier en daar begon het titsen en kallegaaien, worstelen overhoop, onder het slaken van wilde kreten, met vloeken voor en achter elk woord dat gesproken werd. Degenen die kalm en bedaard op de bank zaten, luchtten hun wrokkig gemoed, en het eeuwig weerkeerend gezaag herbegon: over den last van het bestaan, de verachting van het werk en het vervloeken van alles wat op de wereld leefde.
Waar hij zat, herinnerde Verhelst zich aleens niet vroeger ooit aan die gesprekken deelgenomen te hebben. De verschillende geruchten waarin hakeweren, vuile praat en hoonend gelach in één kloerie mengelde, ruischte om zijn hoofd als het gebrom van een zwerm horzels en wespen. Eensdeels kwamen die dingen hem bekend voor, om er alle dagen in verzompeld geweest te zijn, maar anders was 't hem alsof dat sloeriemoeren honderd mijlen in de verte afgelegen was, zoodanig voelde hij er zich buiten staan. Hij zweeg en vestigde al zijne aandacht op de slingerkrullen van den tabaksrook die uit de menigvuldige pijpen opsteeg en heel het wagenruim met blauwen nevel vervulde, en er al het leelijkevan uitwischte. In dien nevel ontwaarde Verhelst van langerhand het visioen uit de kerk, en dat deed hem alles vergeten wat rond hem gebeurde; hij was er uit ontheven en ging heelegansch op in zijn geluk.
De trein snorde weer door 't donker, en bij elken stilstand werd hij bestormd door geweldigaards die met woestheid hunne plaats innamen en altijd meer gerucht meebrachten. Toen de bende uit het station broebelde, hing de nacht reeds over de stad, en de zwerm die van alle kanten aandikte, drumde door de straat, met zwaren dreun van stappen die weerklonken tusschen de hooge, donkere huizenwanden. Hier en daar zwalpte een menigte uit de bende door de gapende opening eener wijde poort naar binnen, terwijl de massa voortstommelde, als in een vlucht voortgedreven. In de werkhalle buischte, dreunde en donderde, stoomde het juist gelijk gister toen de mannen er uit vertrokken - in hunne afwezigheid had het razend bedrijf niet opgehouden of gestaakt. Dezelfde weeë lucht van warmen waterdamp, met hittewalmen uit de vuurbrakende ovenmonden, sloeg de binnenkomenden tegen; - heel de helsche herrie en drukte draaide in een zotten cirkel zonder eind of begin, bleef aan gang gelijk een eeuwigdurend tempeest. Hoog in de glazen koepels van 't gewelf hingen de stallichten gelijk sterren, verdoofd in eene lucht vol damp en stof, waaruit de roode schemer neerzimperde, en de hoeken in donkere schaduw hield.
Verhelst dompelde er zich in zonder vrees of weerhouden, liep tusschen 't levend geweld der machienen door, zonder dat angst of weerzin hem
| |
| |
bevangen kon; voor 't eerst bleef hij verschoond van den weemoed en de treurigheid die hem anders elken morgen, bij 't vooruitzicht van de eindeloos lange dagtaak aangreep en beklemde. Hij werd niets dan een breed medegevoel gewaar voor de gezellen die zijn geluk niet schenen te deelen, - voor zich zelf echter vatte hij het werk aan met lust, want de tevredenheid die hij in 't hart droeg, nam al den last van den arbeid weg; en omdat hij de uren van den dag niet aftelde, vloog de tijd nog zoo snel voorbij. Onder het werk bleef Dolfke hem gedurig voor den geest - hij zag den jongen staan in den lichtglans bij de kribbe, omschenen door de glorie die van het goddelijk Kind naar hem uitstraalde. De woorden van het kerstlied, in die samenspraak met het Jezus-kind, hadden hem den zin van het leven geopenbaard. Op dat moment was de hemel opengegaan, had hij door eene kier naar binnen gekeken, en vandaar uit een straal van licht opgevangen, den klank der stemmen vernomen, en toen was de geur der eeuwige lente tot hem doorgedrongen.... Sedertdien kwam de wereld en al het aardsche hem onder een ander aanschijn voor; hij voelde zich op een afstand, keek er van uit de hoogte op neer, gelijk de vogel die in de lucht zweeft; vandaar uit zag hij alles zoo klein geworden en onbeduidend, zoodat niets hem noch schaden kon. Maar om hetgeen hij gevoelde en gewaarwerd, in zich levend wist, in woorden te uiten of mede te deelen, was hem onmogelijk; telkens hij het voor zich zelf verduidelijken wilde, begon het te haperen, verwarde het in zijnen geest, en de beelden die hij gebruiken moest, verloren alle betrek met zijne voorstelling. Hij vermoedde ten ander dat allen die in de kerk aanwezig geweest waren, gezien en gehoord hadden, 't geen aan hem geopenbaard was, en zij ook in de onmogelijkheid verkeerden hun geluk aan anderen kenbaar
te maken - zij ook konden er niet over spreken, en zwegen evenals hij zelf, - elk hield dus den schat geborgen, en zoo moest hij het ook doen.
| |
IV
Verhelst deed voort elken dag den tocht door donker en koude, over en weer met den trein naar 't werk en naar huis; hij reisde in gezelschap der wallebakkers en wildemannen, in de dompige beestenwagens, arbeidde den ganschen dag in het helsch gedruisch der fabriek, ademde de lucht in van roet en stoom, zonder iets van dat alles gewaar te worden, want hij aanzag het werk als de natuurlijke noodzaak van het leven, en voor de rest zweefde hij in de serene hoogten der beschouwing. In zijn binnenste hield hij de bezielende vonk die den lichtglans over de omgeving uitstraalde en in frissche lentelucht, bewasemd met bloemengeur, rond hem opwaaide. Grove zetten, gemeene kwinkslagen, vloeken en wrokken der werkgezellen,
| |
| |
niet meer dan de knarsende geruchten van het getormenteerd metaal, met sissen van stoom en schroeien der spetterende vuursprankels, konden den vrede van zijn gemoed storen, - al de gewone geruchten van het jachtend fabrieksleven vloden langs hem voorbij, want boven dit alles uit klonk Dolfke's stem, en het heilige kerstlied galmde als de heerlijke zang van een vogel die hem overal volgde. Verhelst gewende zich aan het wonder, en alle vrees het te zullen verliezen, was hem ontgaan; doch niettemin hield hij den schat weigerlijk geborgen, praalde er niet mede, thuis ook deed hij heel gewoon, en daar hij nooit veel van zegs geweest was, vielen het stilzwijgen en de ingekeerdheid niet op. Hij at en dronk, liep door en rond zijne woning, tusschen de jongens, maar zijne gedachten waren niet bij 't geen hij verrichtte, zijn geest was afwezig en hij meumelde binnensmonds onverstaanbare woorden. Hier ook kwam alles hem voor zonder tel of belang; hij ronste of zaagde niet meer over de ellende van zijn rattenkasteel, want hij leefde van de verrukking, gelijk iemand die den hemel open heeft gezien, en aan den nasmaak van de heerlijkheid voor alles zijne voldoening vindt.
- Wat heeft die Verhelst? vroegen de werkgezellen.
- Hij doet gelijk iemand die uit de lucht gevallen is!
De eenen beweerden dat hij ziek was, de anderen dat hij huiselijk verdriet had, of aan den drank sloeg; en weer anderen: dat hij een ponke geld in de puinen moest gevonden hebben (gelijk het meer gebeurde hier in de frontstreek) - maar degenen die hem bespotten wilden, voelden den lust daartoe vergaan als zij de uitdrukking zijner wijdopene oogen gezien hadden, - de scheuvels dorsten hem aleens niet ondervragen, maar zwegen, zonder te weten wat zij er van denken moesten.
Het was in 't seizoen als 't geluchte wat milder wordt en de dagen hun lengte krijgen, - als de verwachting ontstaat den morsigen winter te zien eindigen en de menschen weer moed krijgen in 't leven, - dat Verhelst als naar gewoonte 's avonds laat met den werkmanstrein thuiskwam, zijn wijf in 't deurgat van de hutte staan zag en van ver teeken doen.
- Daar hebben wij het! riep zij hem tegen. En in eene haast vertelde zij:
- De heeren der schadevergoeding zijn hier geweest; ze hebben alles nagezien en de stukken afgegeven waarmede wij ons geld kunnen krijgen om te bouwen!
Pauliene schreeuwde dit nieuws uit als een jubel. Daar was het nu 't geen ze niet meer verwachten dorsten, waaraan ze niet meer gelooven wilden, omdat het zoolang uitbleef en altijd op beloften en leugens was uitgeloopen. Ze rekenden er zelfs niet meer op, en gingen berusten in hunne armoede. Daarom had Verhelst van begin af wantrouwig, maar liever werk gezocht op den vreemde, en zijn erf verlaten om wijf en jongens
| |
| |
niet van honger te zien omkomen. Hij deed het met den wrok in 't hart, omdat hij anderen, die 't minder noodig hadden, en minder door den oorlog leden, bevoordeeligd zag en rijker geworden dan te voren. Hij deed het met tegenzin, omdat het over en weer dompelen met dien trein, en het werk in de fabriek niet met zijn aard strookte, - maar alevenwel had hij volgehouden, omdat het dwong, - was er na een tijd aan gewend geworden, er in vergroeid, beest met de bende, - en met al zijn beulen toch altijd achteruit gegaan, den dieperik in. En toch had hij noch zijn wijf, nooit de hoop opgegeven, tegen beter weten in, waren zij in hun diepste wezen overtuigd dat het eens komen moest, 's Avonds bij de kachel gezeten, als de jongens te bedde waren en sliepen, was de ‘schadevergoeding’ eenbaarlijk hetzelfde onderwerp geweest van hun gesprek, dat ook telkens met een ongeduldig schouderophalen afgebroken werd, en met 't voornemen: er niet meer op terug te komen. En nu was het er! opeens, buiten een ieders verwachting! Voor Verhelst had het te beteekenen: niet langer meer medeloopen met die bende sloeien, verlost zijn van het eeuwig gesleur op den trein, 's morgens voor den dag er uit en 's avonds laat er in - niet meer beulen den dag door in 't razend gerucht, het knerzend geweld en den stank van het werkhuis; het beteekende voor hem: de terugkeer tot zijn vorig bestaan - het leven hier thuis in de opene lucht, aan en bij zijn doening, samen met wijf en jongens, - vrij beschikken over tijd en bedrijf, zonder toeziener, zijn eigen meester over doen en laten. In zijne verbeelding zag Verhelst zich bezig op zijn akker, in de wijde eenzaamheid der omgeving, met de hooggewelfde blauwe lucht boven zijn hoofd.... het paar hoenders die hem gezelschap hielden en de terikken uit de mulde eerde bachten zijne spade opkeesden, - hij verpreuvelde zijne oogen aan 't blijzingend groen van den jongen vlierstruik tegen 't ovenbuur...
Hij schrok, want juist gelijk dien anderen keer dat hetzelfde visioen uit het verleden voor zijne verbeelding had komen te staan, en hem dien indruk van zijne vroegere weelde als landman verwekt had, wierd hij gewaar dat het ‘andere’ hem ontsnapte: de zang van het kerstlied en de zalige wellust van den zevenvoudigen regenboogstraal was verdwenen; gelijk toen had dit de plaats ingenomen van het andere, was er tusschen geschoven gelijk eene wolk voor de zon. Verhelst voelde zich verarmd door de verwisseling, en hij keek zijne vrouw onbeholpen en vragend in de oogen.
Zij was maar lijfelijk aan 't doordraven, in vervoering door het blijde nieuws, - omdat zij nu weer in een ‘huis’ zouden wonen, splinternieuw en schooner dan het eens geweest was - een steenen bouw met pannendak, eene schuur, stalling, aangetrekken, - heel het gedoe in denzelfden staat, op dezelfde plaats gelijk vroeger. En dan: vee inkweeken, zwijnen,
| |
| |
schaap, geit, hoenders, konijnen, eenden en ganzen; boomgaard aanplanten, en in die woetelende beweging, het ware, het echte leven herbeginnen, - alles zien beklijven en groeien, met 't vooruitzicht hier al te zamen, op 't eigen plekje gronds, met werken en zorgen aan den kost te komen, en de verwachting daarbij: binnenkort hulpe van de jongens te krijgen, die nu aan den leeftijd gekomen waren eene hand toe te steken in 't bedrijf!....
Onder 't haastig uitbrengen van hare gedachten miek Pauliene heftige gebaren, de adem stokte haar in de keel, maar nu stond zij ineens verwonderd te zien, hield hare opgewektheid in, omdat Verhelst, in plaats van op te springen, rond te dansen, zot te worden van blijdschap, daar zitten bleef, met de handen in de zakken geduwd, en afwezig uitstaarde, alsof het groot geluk hem niet aanging en onverschillig geworden was.
Hij hoorde het aan, liet het tot zijn begrip doordringen, maar bleef gesloten.
- Hij gelooft het niet, meende Pauliene, en zij haalde de papieren om ze vóór hem op tafel te leggen.
- Daar, zie! Wat zegt ge nu, ongeloovige Tomas, 't staat er met cijfers beschreven, zwart op wit wat er ons toegekend is. Alles wordt op kosten van den Staat herbouwd, en geld er bij om beesten, meubels alm, beddegoed en heel den sinteboetiek in 't nieuwe aan te koopen. Wij zijn er uit man, de armoede is voorbij! en zij sloeg een flikker tot aan de balk.
De jongens ook, alhoewel zij er niets van begrepen, joelden en tierden, aangezet door moeders uitgelatene vreugde.
Verhelst verdiepte zich gebarens in het natellen der cijfers en het onderzoek van het bedrag, maar hij zag er niet klaar door. Toen legde hij de paieren neer, bleef onbeweeglijk, onaangedaan zitten glimlachen, gelijk iemand die door eene vreugd van verhevener aard aangedaan is en verschooning vragen wil omdat hij de mindere vreugd met de anderen niet deelen kan.
Doch Pauliene bleef aandringen, wilde hem overtuigen, wakker krijgen. Zij die haren man kende en bevroeden kon wat er voor hem aan gelegen was, begreep er niets van, werd achterdochtig en verlegen om zijne terughoudende doening. Hij merkte het op, deed zijn best om zich welgezind te toonen, maar in zijn binnenste legde hij voor zichzelf de bekentenis af, die hij niet luide uitspreken dorst, en waarvoor hij geen woorden vinden kon. Eindelijk voorzag hij dat het toch gebeuren moest, dat hij niet langer den dwaze kon blijven afgeven, - hij opende den mond, zegde kalm maar vastberaden, terwijl de klank zijner eigen woorden hem vreemd toescheen, alsof zij uit de verte kwamen:
- Als ik er het ander om verliezen moet, dan zou ik nog liever alles
| |
| |
missen, en laten gelijk het nu is. Het kerstlied van Dolfke heb ik liever dan een nieuwe doening. Al het andere, wat hebben wij er aan? en wat is het dààrbij vergeleken?
Dat waren de woorden, alles wat hij vinden kon en zeggen om het wonder der genade uit te drukken - zijn rijkdom hield hij binnen in zijn gemoed verscholen en daarvan straalde amper maar een genster door zijn blik naar buiten. Hij wist dat zijne stem vreemd klonk, dat Pauliene zijn gestamel niet begrijpen zou, maar hij vroeg er niet verder naar, hoe zij het opnemen of uitleggen moest; kon hij haar aan 't verstand brengen dat hij den hemel open had gezien? als al degenen die in de kerk aanwezig geweest waren, er niets van opgemerkt hadden?
- Het kerstlied dat Dolfke bij de kribbe gezongen heeft, herhaalde Verhelst, en keek drukkelijk rond, als ware 't om medelijden voor het onbeholpene zijner woorden, en omdat hij zich niet duidelijker verklaren kon.
- Dolfke, zing het nog eens! riep Matje, daar zij meende dat vader er pleizier aan hebben zou. Maar Dolfke was met Tuur aan 't gevecht, en ze rolden samen over den grond, zoodat geen van beiden acht gaf op 't geen hun zuster vroeg.
Pauliene was door den gruw van een schrikkelijk voorgevoel geslagen, - zij vreesde dat Verhelst, door haar stomme druistigheid waarmede zij hem het groote nieuws in 't wezen had gelapt, plots zinneloos geworden was. Zij keerde zich naar den hoek om hare tranen te verduiken, want 't snikte haar in de keel, bij 't gedacht van 't geen haren vent nu overkomen was, en nu juist, wanneer ze, na dat jarenlange sukkelen in ellende en nood, op het punt stonden er weer bovenop te geraken, en hun leven van vroeger gingen kunnen hervatten.
Verhelst was nu bewust dat hij voor de keus gestaan had, en op het moment alles van zijne uitspraak moest afhangen, maar nu dit gebeurd was, voelde hij den steen van zijn hart afgewenteld, en eene groote vreugde en tevredenheid vervulde zijn gemoed. Zijn geluk welde op, ging aan 't schuimen en bruischen, zoodat hij houden moest dat het kraakte om het niet uit te schreeuwen. Nog nooit had de galm van het lied hem zoo heerlijk toegeklonken, en zonder dat hij zelfs de oogen opensperde, straalde het schitterlicht in hevigen glans, en omlaaide de heele wereld.
Wat kon al het ander hem nu nog schelen?
|
|