| |
| |
| |
Het poortje
door Lode Zielens.
(Slot).
IX
NA een schoonen dag is de schoone avond gekomen, zoet en vol vroomheid. Alle dingen staan daar nu, tusschen verzachte lijnen, 't Lijkt nu alles zoo broos, 't lijkt nu alles een schoone droom. Een mensch zou op de toppen van zijn voeten loopen om maar niet te storen en zich verwachten - schoon Sint-Niklaas is geweest - aan den borrelenden zang van den nachtegaal.
De huizen van dat oude koerken zijn elkaar in innigheid genaderd en de trappen van hun gevel hebben nu een uitermate fijn vlak van purpelig-zilver. 't Knusse lamplicht in de kamers bepoedert de gordijnen, komt van onder een deurspleet gekropen, vlekt overliet grauwe, hobbelige plaveisel en trekt een gouden zonneschijn op den muur. Boven staan de vensterglazen bollig en 't is of er een vreemd avond-leven op hun donkerblauw wezen roert.
Langzaam tredend komt Figaro uit 't gangeske op het koerken aan.
Figaro murmelt bij zich zelf de ‘Serenata’ van Tosseli:
pralend lichten de sterren....’
Onder 't oude poortje - een hoefijzer in den avond - wachtte hij zoolang Nathalie.... die maar niet kwam. Hij is nu dat wachten beu - ze zal toch niet komen - en wil dan maar gaan slapen.
Gelukkig vond hij daar straks zijn reukfleschje weer en dit heeft hem een beetje over zijn ontstemming heen gebracht.
Maar als hij nu voorbij Nathalie's huis komt - 't staat daar toch zoo schoon in den maneschijn - dan gebeurt daar een wonder.
Heel eventjes, heel vlugjes wordt het gordijn terzijde gewuifd en één stonde maar is daar gelijnd, gelicht en geschaduwd, dat schoone meisjesgelaat, dat lieve meisjesgelaat: Nathalie's gelaat.... Groot-bollen zijn oogen, groot wordt zijn zieltje, een blijde verwondering is wakker geschud in hem. O-o, zegt hij en een koude wind siddert over hem, wijl hij, ontsteld, vergeet door te stappen.
De bruine, weemoedige oogen van Nathalie zijn zoo klein, klein van verdriet, de lippen lijken aaneengegroeid en op het voorhoofd leven nooit geziene lijnen.
| |
| |
Figaro voelt zich aangedaan. Er is iets gebeurd, er is iets! Maar wat? Alleen Nathalie weet het, heeft verdriet daardoor - hij voelt het, weet het.
Met langen, treurigen blik kijkt ze hem aan, Groetend wendt haar hoofdje en daar mommeien haar dunne lippen: ‘Dag Figaro, dag Figaro’
Figaro weet dat, voelt dat,'t is ‘Dag Figaro’ wat ze met opeenschuivende lippen taalt.
Dat arme Nathalieke.
Dan schuift het gordijn toe. Weg. Uit is de droom.
Met open mond en groote oogen wacht Figaro en draalt en draalt.... Een sterke bewogendheid rijst ontroerend in de hal van zijn hart en in zijn vernevelde oogen, die zoo warm zijn nu, ligt een weemoedig verdriet. En Figaro weet en weet niet.... Er gebeuren groote dingen....
Even kijkt hij de lucht in. Die lijkt van donker fluweel te zijn, waarin een enkele, groote ster trilt.
Dan gaat hij moedeloos te rust.
Morgen zal hij haar zijn fleschje reukwater geven.
| |
X
Een almachtige heuglijkheid was, den anderen dag, in hun ontgoochelde harten neergezegen. De voorzitter van de Harmonie ‘Strijd voor het Recht’, had ze beleefd aangezocht de lampen te komen dragen bij den uitstap van het muziekkorps. Met een frank zouden ze beloond worden en bier - bier! - kregen ze daar dan nog op den koop toe bij.
Daar moest geen raad voor gehouden worden en uit volle borst had Figaro met een ‘Ja baas’ toegezegd.
Nu was, eindelijk dan toch, de namiddag voorbij gewandeld en de avond uit de hemelkap neergevallen. Als een zwarte lap hing de lucht boven de huizen gespannen en de maan toonde haar liefelijk gelaat een andere wereld, maar uit een barst van het hemelvlak was het gevleugeld windeke op aarde getuimeld en vloog nu zoetekens rukkend tegen de belemmerende huizen de avond-straten in.
Dat windeke hinderde echter de rakkers niet.
Op 't hoekje van de straat hadden ze elkaar opgewacht en kwamen nu met profijtige pasjes naar het lokaal af geslenterd, met onschatbare hoop en grenzeloos verlangen.
‘In de verzekering tegen Dorst,’ was daar met gele, rood-gerande letters op de spiegelruit geschilderd, 't Was een lang, smal estaminetje met groote, ouwerwetsche vensters en 't dak bij 't binnenkomen al dadelijk boven het hoofd.
Een wijle bleven ze daarvoor staan, bezagen elkaar met onverholen blijdschap. Rosseknoster pinkte eens.
- Zouen we te vruug zijn, waagde Napoleon.
| |
| |
- Och, Ampolio, wa' ge vraagt. Van eigenst zijn we te vruug.
- Wa nu, deed hij naïef.
- Binnengaan, besliste Figaro, dan zitten we rapper aan 't bier.
- Ja.... maar, aarzelde nu ook Rosseknoster.
- Seg, hij heè ons gevraagd hé....
Daar viel nu niet zooveel tegen te zeggen, toch aarzelden ze. Ze waren zooveel te vroeg. ‘In de verzekering tegen Dorst’, speelde er een en lachte daarbij plezant.
Tot almeteens, daar duwde Figaro, met forschen stoot zélf de deur open en vrank traden ze dan binnen.
Even bleven ze wel bedremmeld staan: 't gele gaslicht drong tot in 't putteke van hun oog.
- Zijde mor met vieren, baaskens, kwam iemand op hen toe.
- Ja, meneer, zei Figaro beleefd en roerde aan de klak.
- En d'ander?
- Dà weet ik niet, meneer den baas, deed Figaro beleefd-minzaam.
- A ja, herinnerde zich de man, zet olie maar -
- Ja baas. En ze vingerden nu allen even aan de klep van hun pet.
Met veel opbotsend gerucht langden ze stoelen en daar zaten ze nu, vol hoop, vol verlangen, elkaar aan te zien. Af en toe waagden ze een loenschen blik.... Aan den toog stonden twee muzikanten te kletsen over politiek en de kunst. Boven hen, in een glazen stolp hong een opgevulde uil. De waard, die glazen spoelde, gaf peinselijke bescheiden op hun druk gepraat. De tafels, de stoelen, den al bleef stil staan van verveling en louter gewoonte. Tegen de zoldering, in gouden lier, hong de gaslamp te broebbelen van eenzaamheid. Een klok tikte den tijd.
Wat zaten ze daar ongedurig. Hoe lollig omspeelde 't karakterlooze licht hun brave koppen. Was daar geen geur van subiete blijheid hun komen omwaaien?
Af en toe viel een groepken muzikanten 't schamele kroegje binnen, sjawelden druk-luid, begonnen dan met veel gedruisch van schuiflende voeten en bezige tongen de instrumenten in toon te stellen. Al die la's, die do's, die sol's, die fa's, die triolen en intervallen, dat goochelen met valsche, vuile klanken - die in wolkenden pijpensmoor wegschoven - drongen in hun lichamen en maakten ze nog een beetje meer ongedurig.
En.... daar kwam geen bier.
Wèl loerden hun oogen af, hoe argeloos en achteloos de muzikanten dat kostbare bier slurpten, zoo tergend gewoon en onverschillig; hoe die dat prachtige glas opnamen met gebaar van dagelijksche doening, hoe die dan ....dronken.... 't weer neerzetten.... podore toch! Hoe dikwijls hadden ze al elkaar aangekeken, toen Rosseknoster waagde:
- Seg, Figaro.... te zeggen, veelbeteekenend?
| |
| |
- Waar blijft da bier? voltooide Napoleon.
- Ja? vroeg Tom Mix.
- Ja? vroeg Rosseknoster, nu ook.
Figaro verzette zich, wist niet zoo seffens te antwoorden.
- Wacht nog wa, hé? Ge weurdt toch niet betaald veur dat ge gaat werken? vond hij uit.
- 'k Heb toch zoo'n goesting, bekende Napoleon eerlijk.
- Ik ook, Ampolio,
- En ik.
- Wacht nog wa, vroeg Figaro teer.
En immer jammerden klagend de pijnlijke klanken uit de muziektuigen, drongen door de dunne wanden en onteerden buiten den schoonen avond.
Dan - daar was nu ook Jef Spiessens, een kereltje waarmee ze niet den minsten omgang wouen hebben, omdat hij nog zoo klein was - daar was nu ook Jef Spiessens binnengedrenseld en Tom Mix kon tot aller ver- en bewondering vaststellen dat hij lid van de harmonie en klarinettist was, ja, dat hij óok - als al die ander - dat heerlijke, begeerde bier dronk, Judassend! Daar had Jef Spiessens hen aan dat tafeltje zien zitten en knikte goedgunstig toe. Uitdagend! Wat dacht die kerel nu wel! Met sierlijk gebaar van bewegende hand en schuddend hoofd deed Figaro dan maar of hij een discours begonnen was. De anderen luisterden, heel en al aandacht.... wouen Jef Spiessens nu nóg niet herkennen.
Daar langde Jef Spiessens zijn klarinette en begon - expres nabij hen - te trillen en te joedelen. Met rood gekleurde wangen sprak Figaro dan maar wat luider en deed nóg drukker.
De slierende, ijle rook, de zoevende, gonzende stemmen, de rauwe, buitelende klanken, 't maakte hen allemaal zoo dorstig, 't maakte hen allemaal zoo begeerig naar dat zelden geproefde bier. Daar - een onverhoedsche beweging - tuimelde een glas, viel op iemand zijn lijf en al dadelijk botsten ruziewoorden op elkaar. Ze zagen, noorden het: den doffen plons van het glas, het sijpelen van het vloeiende bier.
- Verdekke.
- Seg, als dien robbeknol dat maar niet gezeê heè - is er een ontstemd.
- Wie wet 't al
- Zie hem daar staan, met die zon op zan'nen koker.
- Don Kichot.
- As we geen pint krijgen laten we het onderweg staan.
- Just!
- Staken!
- Just!
- A ja!
- Dan moeten ze die smerige lampen maar zelf dragen.
| |
| |
- Ze zijn er niks te goê veur....
Acht schooiersoogen loerden nu onverzettelijk, moedwillig naar den dikken voorzitter-waard, die met kostelijke gebaren - ay, dat plasje dansend licht op zijn glimmenden schedel - kostelijke uitleggingen gaf. 't Baatte echter niet.
Ook Figaro werd het nu echter beu al die menschen te zien kloekloekken, - elke teug werd een slok ergernis voor hen. Daar stond hij dan recht, Figaro en beende met groote stappen op den voorzitter toe. Hij had een plan!
- Meneer - en hij trok den man bij den arm - meneer den baas, Figaro ontblootte zich haastig het hoofd - seg, meneer, Rosseknoster hé, die daar zit hé, dien rossen, wel, die heê zoonen deurst, na laat hem astenblieft 'n glas water vragen meneer, den baas.
Even was de man sprakeloos.
- Wie? vroeg hij in verwarring.
- Rosseknoster, die daar....
- A.... wel.... 'n glas water?
- Ja.
- Zeg dat hem wel 'n heel poemp krijgt.
- Met 'n glas komt hij toe, meneer, deed Figaro onderdanig.
- A fijne rigalo.... begreep thans de man en schoot in een luiden, krakenden lach, die tuimelend midden een hoop muzikanten buitelde en dan weer ergens aan 't rollen ging.
't Lukte.
Melanie, de meid, bracht ze vier volle, krobbedevolle glazen, gevuld met dat kralende, donker-rood glanzende bier; vinger dik perelend en broebelend schuim, dat er op lag gaf hun nog meer plezier.
- Zoude 't uitkrijgen, vroeg Melanie.
- Schaap, veur wie aanzie d'ons?
- Gasten, fezelde Figaro, wreef zich de handen en kromde zich van louter plezier.... niet te rap zuipen hé, oep e staaike, raadde hij.
- En nie zat weurren.
Met gelukkige, stralende oogen keken ze elkaar nog eens aan, nepen dan hun moegeloerde oogen toe en.... dronken met kleine slokjes, langzaam aan, smakkend dat hemelsche bier.
Eerst pruufden ze. Dan.... met heel dunne straaltjens voelden ze het door hun keelgat sijpelen en tot in hun teentjes dalen.
Het was wat koud.
Maar, wat gaf dat.... Lekker, podore, over-lekker was het....
Het gaslicht viel in de glazen - donker-roode tulpen nu - en boorde een ronde, lichte plek erin. Het hart van 't bier.
- Da's trippele. zei Figaro opgewonden, 'k heb da nog meer gepruufd.
| |
| |
En hij kuchte gemaakt hard en loerde daarbij zegepralend naar Jefke Spiessens.
Intusschen, daar waren nog vier rabauwen binnengedresseld. Zij stonden daar schuw in een hoekje gedrumd en zagen met afgunstige oogen dat aan. ‘Zij’ genoten dan nog meer....
Achter een glazen koerdeur was rozig en ros walmend lanteern-schijnsel komen opkleuren. Dat verontrustte hen echter niet.
- Goed!
- Lakker!
- Hm, hm....
- Fijn, zei Figaro en kneep zijn oogen dicht.
Ach, ze hadden zoo zelden, zoo echt-zelden van hun leven bier geproefd en nu dronken ze het hier, zoo lang, lang-zaam aan in volle herbergweelde. Zorgzaam zetten zij de schaal bier neer, zorgzaam namen zij ze weer op. Waren ze nu niet rijk?
Tusschen twee slokken in trioolde Tom Mix blijmoedig sol si do. Dat goede, schuimende, almachtige bier, dat zij op hun duizend staaikens opslurpten, werd dat hun Sint-Niklaas niet?
Vergeten leek nu hun ontgoocheling, hun teleurstelling van den Sint-Niklaasdag. Hoe konden ze den trommelaar hooren, die het buitenkomen roffelde? Hoe zouden ze 't zien dat de voorzitter met laaiende lampen, buitentoog? Hoe konden ze de muzikanten weten af druppen, koutend, de speeltuigen onder den arm? Hadden zij niet.... bier?
Maar, jammer, elk liêken heeft een einde en schoon nog het gauwst: Het tintelend rondeke boom, van onder in 't glas, kringde grooter en grooter Daar ging nu het laatste straaltje de keel binnen.... Met de punt van hun tong lekten ze het plakkende schuim van de glazen wanden en van hun frissche lippen af. Dan met zwierend gebaar, zetten ze het glas met luiden smak neer.
- 't Is oep....
- Podore.
De deugd was genoten. Even sidderde nog een vlugge kilte over hun lijf. Met schitterende oogjes pinkten ze naar elkaar, lichtjes van opgetogenheid klaarden en monkelden in hun wezen. In hen begon dat heerlijke vocht rond te cirkelen en maakte ze blij-opgewonden. Een Lentewind was komen waaien over hen, ze lachten gedurig aan maar naar elkaar en konden maar niet begrijpen waarom.
Vooral in Figaro's hart steeg een heerlijke blijheid omhoog.
En als hij daar Rosseknoster, Tom Mix en Napoleon zoo in blijheid zag zitten, dan bloeide zijn overdadige vreugde in harden, schallenden lach open. Nu zou hij ze eens gaan verbazen....
Hij had er nu heel dien tijd aan zitten peinzen of hij wel, of hij niet....
| |
| |
hij was wel wat beschroomd geweest voor die vele vreemde menschen.... Maar nu.... Daar vingert hij uit zijn zak een grauwe vodde boven en glorieuzelijk duwt hij hen zijn zakdoek onder den neus. Zijn reuk-zakdoek!
Eerst Tom Mix, dan Rosseknoster, dan Napoleon.... katterap.
Zijn reuk-zakdoek! Een triomfantelijke vlag....
Plots komt daar een stilte tusschen hen staan, hun hoofden wenden, hun oogen vragen. Van verbaasdheid vergeet Torn Mix asem te halen....
Figaro schaterde, sloeg op zijn zak, lachte met grooten, open mond. Zijn wangen bliezen zich op, kleurden zich hevig rood en z'n oogen straalden. Hij kon geen simpel woorden zeggen, hij stond reuze-groot in 't genot van zijn overwinning. De anderen? Een waas van verbazen was over hen komen nevelen. Wat had Figaro daar nu op zijn zakdoek? Was dat geen reuk? Hoe was hij daar nu aangeraakt? Met lange gezichten zagen ze elkaar aan. Reuk? Waar-van-daan?
En Figaro werd dronken van hun verstellen en lachte almaardoor. Als zij eens wisten hoe slim hij geweest was, wijl zij, in den bazaar, waar alles toch maar voor 't robberen lag, doelloos rondslenterden.... Als zij eens wisten hoe vluggelings hij gappen kon, waar zij nog niet aan dachten?
- Wel, willen d'Heeren eens buiten komen? donderde daar plots de stem van den voorzitter.
Haastig en één van bewegen stonden Tom Mix, Rosseknoster en Napoleon op en sito, sito waren ze de deur uit en waren op straat.
Vragend bleef Figaro achter. Op zijn gelaat lag een lach bestorven. Hij wilde hen juist verklaren, inlichten.... Kijk, daar gaat zijn hand in zijn zak en glijden liefhebbende vingers over het fleschje reukwater dat er geborgen zit. En met peinzenden blik staart Figaro in de ledige bierglazen. Waarom gingen ze nu zoo gauw?
Buiten is er tromgedommel, walmend schijnsel, wolkend gerucht. Figaro herinnert zich ten leste en daar is hij nu ook de straat op, heeft zonder dat hij weet hoe, 'n fakkel beet, gereed tot den tocht.
| |
XI
Op een langen stok de smorende, stinkende lamp, die zij moesten dragen, den geheelen weg lang om één frank en nóg pinten bier, Figaro had er nu een, Tom Mix, Rosseknoster, Napoleon en de vier anderen.... Acht rosse vlammen waaiden walmend het duister in; die vlammen dansten in gele, in roode lichten op de gezichten van al die menschen, teekenden lange, grillige verwaaiende schaduwen op blanke huizen.
Subietelijk stonden ze achter elkaar, de rakkers. Eerst Tom Mix, dan Rosseknoster, dan Napoleon en dan Figaro; de andere rabauwen aan den overkant.
De trommel romrommelde en ‘sjing’ daar dreunde almeteens de
| |
| |
grossecaisse en sjing bonsde het in de harten na. Nog enkele maten de trommel rommel-roffelde en als een harmonica, die plots opengetrokken wordt, daar barstte het spel open: een warreling van zottebollende klanken en geruchten, mateloos, ongebonden: de wind, die van ergens een karrevracht geluiden had meegebracht en ze daar nu met volle handen neersmeet. Daar kwaakte de bombardon, daar trilde de klarinette, daar schetterde de piston en van voor bliezen de klaroenen het laatste Oordeel.
Een poos stonden ze nu wel overwonnen door dat ongehoorde klanken-gewoel - maar dan traden ze glorierijk het ritme van den marsj bij en pauwefier schreden ze voort. En als voorbijgangers staan bleven, werden dan de koppen niet fierder geheven, waaide dan de vlam van hun fakkel niet hooger de lucht in?
De rosbelichte huizen kaatsten de geweldige klanken weerom, gooiden ze uit grabbelen of sloegen ze den hemel in.
Vooraan als een purperen vlam, die hoog boven de hoofden gedragen werd, ging de Roode Vlag. Dan kwamen de zwarte rijen aangestapt, zwarte bewegende lijnen met 't glimmen van de speeltuigen en de witte vlakken van muziekboekjes. Lichtlijnen van uitstal-lichten spiesden door dat kluwen, waarboven een rosse schijn neerdruppelde.
‘Entre Sambre et Meuse’ - één lustigheid, dat stapmarsjken - kwam uit de instrumenten gebuiteld en 't was of daar nu wel honderd krijgers aantraden. De kort-afgebeten kadans, de vinnige klop van het ritme dat deed de beenen reppen, dat liet het hart zwellen en zingen.
Flink, als gedrild soldaat, marcheerde Figaro, met dit, zijn lievelingsmarsj. Zoo menigmaal had hij hem gefloten, zoo dikwijls gemummeld, nu hoorde hij klaar, duidelijk en wezenlijk die flinke krijgsmuziek.
Zijn kop bewoog de maat en zijn stemmeken zong, verloren in dat zotte klankenrumoer van sol la si do, mi fa sol, sol la si do, mi fa sol, namen van noten zoo maar, die hij in de vlucht grijpen kon en vermondde op de voois, die al-veroverende voois God, speelde hij nu niet mede? Bugel, klarinette of zooiets, was hij de muziekbestuurder niet?
De vreugde sprong op en neer in hun lichamen, had daar geen ongekend plezier op hun schouders getokt?
Jammer, daar ging nu ook Jef Spiessens. Jef Spiessens speelde klarinette, zij droegen slechts een lamp! Jef schudde zijn hoofd met 't bewegen, van de maat en zijn gefronste oogen tuurden aandachtig in het boeksken, dat hij als een witten zakdoek voorzichtig voor zich uitdroeg, 't Leek wel moeilijk, danig moeilijk, wat hij te spelen had. 't Was al trillen en ketteren wat ge van hem hoorde! Evenwel, Figaro vermoedde wel dat hij dikwijls valsch tureluurde - dat zou hij straks eens tegen de mannen zeggen, wijl kon hij verder wat over zijn reuk boffen en pochen....
In 't struweel van Figaro's hart was een vogel aan 't merelen gegaan.
| |
| |
Hij was zoo kinderlijk ontroerd en hij zelf kon maar niet weten waarom.
Vanavond zou hij nu wel Nathalieke zien. Nathalieke! En - nu hij een frank gaat krijgen, - zal hij ze straks vragen of ze nu niet mee Zondag naar den kino gaat, zoo onder hun beidjes. Hij en Nathalie....
De muzikanten bliezen, bliezen.... al hun asem uit! Maar hun longen schenen wel onuitputtelijk en al zwollen de ferm-roode kaken tot barstens toe, al stonden hun oogen verloren in hun geweldig hoofd, voort bliezen ze, verleid door de muziek, die in ieder nu was, die aller harten veroverd had, en onvermoeibaar gingen de beenen. Dan kwam de trio, de lustige, leutige, trillende trio, die tot dansen noopte.... Vooraan het muziekkorps huppelde de jeugd in rijen overendweer, hand in hand, in matelooze vreugde en grenzeloos blij zijn. Dáar werd geroepen, gezongen, getierd in naamloozen jubel, met schorre stemmen en droge kelen ten leste.
Tom Mix vond een stompeltje sigaret. Een kort endeke maar. In al dat gewoel had hij het zien liggen midden de van licht glimmende keien: een rood tintelend rondeke en een grijs, bibberend pluimken rook, en dees reis had de gelukkige tap van een Torn 't kunnen wegvingeren voor d'ander er aanhouden.
En daar had hij het nu in den kop en voelde zich nog duizend keeren gelukkiger. Een dorpsburgemeester gelijk!
En nevens, maar midden in de muziek, die niet enkel de menschen, maar de huizen, de straten met lustigheid overgoot, stapten de schelmen met opene harten, vol van blijde fierheid en verrukking. Boven alles uit vlamden hun lampen en belichtten de vroolijk opgewonden gezichten met geel, rood, purper en rose. En overal bleven de menschen staan, hoorden toe en een opgewektheid streek golvend over hen neer.
In zwarte lucht dreef een wit wolksken.
| |
XII
Toen kwam de rust.
Hier hielden de muzikanten op om, bij pinten bier, nieuwen adem op te doen en hun kelen met een versche frischheid te doorspoelen. Seffens groepten Figaro, Tom Mix, Rosseknoster en Napoleon bij elkaar, vlak voor de deur van 't lokaal ‘De Vierhoek’. De arm wijd en fier gestrekt, de knetterende vlammen boven hun hoofden en den gloed op hun gezichten, blikten ze triomfantelijk rond.
- Wel? vroeg Figaro. De voldaanheid klaarde zijn oogen wonderschoon.
- Chique, zei Rosseknoster simpel, die weinig woorden wou verzeggen en liever naar kennissen rondloerde.
- Ik gaan muziek leeren, riep Napoleon.
- Schoon! keurde Tom Mix.
- Auw lamp stinkt, Rosseknoster, zei Tom Mix deftig.
- Watte? die van au, ja.... was Rosseknoster verontwaardigd.
| |
| |
- Dan is 't die van Figaro....
- Ja, maar als ge 't zoo meent.... Zie d'is wa kleer vlam....
- Dan is 't die van Napoleon.
- Watte? was deze nu weer verbolgen.
- Figaro, zie d'r is wie daar is.
En dan....
Dan.... Uit den drom toekijkende menschen, uit die schaar van gele, roode, gevlekt en geschaduwde gezichten, daar komt een bleek-ontsteld gelaat Figaro tegen, daar staart een vragend en smartelijk gelaat hem aan, een gelaat dat komt en komt en komt, nader en nader aanschuift en hem ontstellen doet in angstig voorvoelen, een gelaat dat uit die menschendrumming nabij en nabijer glijdt en een kogel is, die hem wonden gaat; een diep-droevig gelaat....
Marieke.
Figaro siddert. Er is iets vreeselijks gebeurt, ge gaat dat zien.
En, nog rasscher dan een vlug gedacht hem fluisteren kan, staat zij daar voor hem. Hijgend, moe....
- Figaro.... Figaro....
In Figaro welt een groot verdriet.
- Kom, Figaro.... kom.... snikt ze.
Marieke's keel klopklopt. Waarom schuiven er tranen over haar wangen, en waarom zijn die wangen zóó bleek? Het gedommel van de straatmuziek en de rest - komt zich nu van ver in zijn hoofd verwarren.
- Kom, och gottekens, Figaro, hoort hij flauw Marieke heur stem. Ons va.... ons moe....
- Marieke..
Een koude mantel is om Figaro geslagen. Daar is ook iets gebeurd met Nathalie....
In deze stille straat, waar het donker hen tegemoet treedt, hoort hij het:
- Ons va is met Nathalie heur moeder gaan loopen. 't Was zijn aanhoudster. En hij komt nooit meer terug, nooit.... Z'hebben nog eerst gevochten. Ons moe is naar de politie. Och Figaro.... bruur.... z'hebben....
Nu komt het van Nathalie....
- z'Hebben Nathalie.... Marieke weent en kan geen woord meer verklanken....
- Wel, zegt hij schor, zijn hoofd schudt van ongedurigheid.
- Bruur.... z'is misschien al dood. Z'heé het uitgebracht en heur moe heeft 'nen moor kokend water op heur gegooid.
De kogel dringt in zijn hart. Nathalie....
- z'Had me nog justekens haar pop gegeven....
Voor Figaro's groeiende oogen beweegt het gebeuren, tart en sart.
| |
| |
Nu heeft Nathalie zoo juist de pop gebracht. Ze komt de trappen af, gaat het huisje binnen, dan.... o en met breeden geut, smoor dampt op en krinkelt weg, vliedt het schroeiende, verbrandende water.... Figaro voelt het, voelt het....
Nathalie, zoo vriendelijk zei ze immer: ‘Dag Figaro.’ Hij had reukwater voor haar. Hij had zoo geerne met haar naar den kino gegaan.... Zoo geerne. En, hij weet het nu: Ze zag hem geerne.... hij óók.
- Och, Figaro, schreeuwt na zoo niet, misschien is ze niet dood, misschien hebben ze heur levendig gehouden in 't gasthuis.... Bruur.... En dat 't allemaal is gebeurt wijl hij van huis was.... Heel van ver en toch angstig dichtbij weifelt in Figaro's bleeke denken: Nathalie.... Nathalie.... En hij ziet ze nu weer, zooals hij ze laatst zag, achter 't gordijn.... zoo oneindig-triestig en treurig....
Zij zag hem geerne. Hij óók.
Plots draait hij zich om, loopt weg - hoe bonst zijn hart - loopt en holt in de duisternis, die haar sluier t' allenkant geweven heeft, loopt en holt naar Nathalie, 't lieve kind, dat misschienst al dood is.... En snikkend tracht en verlangt zijn schoone jongensziel naar Nathalie's ongerepte ziel....
De duisternis neemt hem op, omprangt hem met duizend armen.
| |
XIII
En verder ging de tocht, de blijde tocht en schonk ieder zijn vreugd en zijn blijheid. Tom Mix, Rosseknoster en Napoleon proefden nog viermaal de kostelijke deugd van 't goddelijke bier. Maar zij misten danig hun vriend Figaro.
Als zij weer terug ten lokale ‘In de verzekering tegen Dorst’ kwamen, foefelde de voorzitter elk een verfomfaaid briefken van een frank in de pollen en vroeg ze voor Nieuwsjaarsdag weerom. In de Kino werd justekens ‘Het kind,’ klucht in zes deelen met Charlie Chaplin gegeven.
| |
XIV
Toen Figaro 's avonds laat, moe en gebroken van duizendvoudig verdriet en sarrenden angst, op de dompige slaapkamer kwam, zijn kleergoed uitschoot om in 't bed te duikelen en te trachten in zwaren slaap dat allemaal te vergeten, wat als een zwarte sluier over hem hing, toen wist Marieke, met amper hoorbaar en aangedaan stemmetje te vertellen dat een knecht uit het ziekenhuis had komen zeggen dat Nathalie gestorven en nu bij onzen Lieven Heer was.
De nacht, met zijn grootste duisternis, viel dan verpletterend op Figaro.
|
|