Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 35
(1925)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Wijkende wegen,
| |
[pagina 330]
| |
‘Tjo! Wat benne we leuk’, deed spichtige Griet van de smid, kattig rondkijkend. De andere meisjes hielden zich van den domme. Maar Trien schaterde, gaf den vierkanten vent een vuiststomp: ‘Kreng dat je benne!’ Lenard Vlam zat op de bank achter het in 't groen gedoken huisje dat hij met zijn moeder bewoonde. Hij was de eenige der lotelingen die als daglooner den kost verdiende. Zooeven had hij zijn avondbrood genuttigd, uit de keuken klonk bordengerammel: moeder waschte de boel om. Vuisten geknokeld in zijn zakken, het droomerig hoofd tegen den muur, staarde hij over het veld. De zon dook onder. Het Wester-rood vloeide ineen met een fijn violet, waartegen 't malsche gras lichter van tint leek. Hoog aan den hemel doften grijze wolken, doorkleurd van zeeen geelgroene vegen. Somber-blauwe dreiging hing over Noord- en Zuidkim. Lenard voelde tranen naar zijn oogen branden. 't Lijkt wel of ik aldoor huilen moet,” dacht hij, in smartelijk verzet tegen eigen gevoeligheid. Den geheelen dag was het al zoo geweest. Een meewarig woord, een vreemde vogelschreeuw, het ruischend riet ....zij hadden hem bijna in tranen doen uitbarsten. En dat kwam alles door morgen. O, hij was bang, bang er in te zullen loten. Zoo rustig-tevreden leefden moeder en hij getweeën. Hier blijven wilde hij, in het stille dorp en werken voor hen beidjes, gelukkig zijn. Maar er werd nu eenmaal niet gevraagd: ‘Wat wil je?’ Integendeel.... Nu morgen naar stad, met de anderen, die hem zich schuw, onbegrepen deden voelen in hunne nabijheid. Lenard bezat den aard van zijn vader. Geboren in het arme Brabant, was deze als ondernemend jonggezel naar het Noorden getogen. Hij maakte zich door hard werken tot kleinen boer. Maar nimmer wende hij aan het land waarover de zeewinden woeien en 't koele wezen zijner bewoners, stierf ten leste van onbewust heimwee. Vaak, met groote liefde, dacht Lenard aan hem terug. Dan werd hij weer kind, en luisterde naar vaders vertellingen, of keek, geheven in zijn armen naar de sterren. Hij zag hem zitten, 's zomeravonds, op den drempel, harmonicaspelend, het donkerbaardig hoofd achterover, de bruine oogen starend naar verre dingen. Wanneer nu een harmocica leurde langs de huizen luisterde hij steeds met verrassing, adem-inhoudend. Maar teleurstelling kwam, wijl de weeke streeltonen, als stemmen uit verre landen, niet meer zongen. ‘Hoe moet het gaan,’ zeurde het in zijn hoofd, ‘hoe moet het gaan, wanneer ik in dienst kom.... Zal ik ooit met al die anderen kunnen opschieten; zal ik niet uitgelachen worden, en voor sufferd gescholden, zooals vroeger op school?’ | |
[pagina 331]
| |
Een zucht beefde uit zijn keel. Toen de witgele klokhen, gevolgd door haar schare piepende kiekens, langs zijn overeengeslagen teenen kwam stappen, werden zijn gedachten afgeleid. Glimlachend keek hij naar het eigenwijs gaan der telkens driftig zaadjes pikkende kip, en het donzig gedoe der langs de grond zoekende, snel hunne kopjes draaiende kleintjes. Achter zijn gesloten lippen bromde een verteederingsgeluid. ‘Ik zal wat rijst voor ze halen’, dacht hij. Door de donker-ribbelige keukendeur trad hij naar binnen. ‘Nô! Kom je in huis?’ deed moeder Fijtje, bezig haar werkschortje los te maken, verwonderd. Zij was een slank-blonde, jong-uitziende vrouw. ‘Nee. 'k Kom alleendig wat rijst halen voor de pulletjes.’Ga naar voetnoot* Hij zocht in de kast. ‘'t Lait vlak voor je neus, dreut!’Ga naar voetnoot† lachte zijn moeder, haar rok afslaand. ‘O!’ Hij greep de zak, schudde het hoofd over eigen doezeligheid. Naar buiten gaande, peinsde hij: ‘Wat kan zij zich goed houden. Zou ze niet vreezen voor morgen? Ze doet haar best het niet te laten merken.’ ‘Kiep, kiep, kiep," riep hij, rijst strooiend op een open plekje. De kuikens kwamen, hoog-piepend, aantippelen. Kippen liepen ook naderbij, begeerig mee te pikken. Maar Lenard hield het veld vrij voor de kleintjes. ‘Vort doerakken,’Ga naar voetnoot§, joeg hij de brutale kippen weg, ‘dit is geen spekje voor jullie bekje!’ Zwijgend zaten moeder en zoon even later bijeen. Lenard staarde voor-zich-heen, het gelaat steunend op de handen; zorgelijke gedachten woelden weer in zijn hoofd. Fijtje blikte neer op haar breiwerk. Zij dacht, hoe ze misschien spoedig alleen zou zijn. En, ze moest het zich met een weinig schaamte bekennen: hoewel zij Lenard deed gelooven, dat ze heel verdrietig zou zijn, wanneer hij wegging, innerlijk speet het haar niet. Hij was een lieve, beste jongen, die alles voor haar over had, maar hij scheen te meenen dat zij op hetverleden kon teren. Altijd, altijd praten over vader. ‘Weet u nog dat hij dit zei, dat deed....’ Acht jaar was hij nu dood. Veel had ze van hem gehouden, hoewel hun karakters in het geheel niet aanpasten. Zij zou altijd met eerbied aan hem terugdenken. Maar - vroeg als ze trouwde - zij was nog zoo jong.... Zij wilde leven! Niet eeuwig praten en treuren over een doode, het verleden. Dat was geweest, voorbij. O, hoe vaak had zij niet, in wanhoop, willen zeggen, wanneer Lenard weer begon: | |
[pagina 332]
| |
‘Schei uit, in godsnaam!’ Maar nooit was ze daartoe gekomen; het zou haar kind zoo bezeerd hebben. Wanneer hij wegging, een poos, zou zij zich bevrijd voelen, verjeugdigd. En ze wist, voelde: Lauw Smit hield van haar. Hij bezat juist dat wat zij in haar man dikwijls gemist had: flinkheid, zekerheid van zeggen en doen. Ze had hem nog ontweken - om Lenard ook, hoe kon de jongen haar verlangens begrijpen; hij, die meende dat herinneringen voldeden - maar wanneer ze alleen was.... Recht had ze toch nog op haar eigen leven, jong geluk! Ze wilde nog geen oude vrouw zijn, geen....” ‘Kijk de geit, moeder!’ stoorde Lenard haar peinzerij. Kleurend, als betrapt, hief zij het hoofd. ‘'t Halfwassen geitje had de ijzeren staaf - het einde der ketting, bevestigd om zijn nekje - uit den bodem gerukt, en huppelde dol van blijdschap rond, nu duikelend voorover, dan achterpootdansend lijk een beertje. Lenard, afgeleid, lachte uitgelaten. Vlug beenend ging hij het diertje achterna, 't Begon om hem heen te springen, bij zijn lijf op, deed of het stooten wilde, holde een volgend oogenblik weg om zich te laten vangen. Op het laatst greep Lenard den rinkelenden ketting, duwde de staaf weer stevig in de aarde. Toen hij met langzame passen naar de bank terugkeerde liep het geitje hem na, stond, wanneer het niet verder kon, en rukte driftig.... Keek en mède smeekend, om dan gelaten gras te gaan eten. ‘'t Is een pittig diertje,’ zei Lenard. Zijn moeder knikte. ‘Ik zit ook vastgebonden,’ ging door haar hoofd. Maar als zij losbrak.... | |
IIDen volgenden morgen droop een sloome regen uit den hemel. Stille wolken hingen laag en grijs, leeg-nat lagen de wegen. Kringen draaiden in het troebelig water, het zware gras boog naar de aarde. Toen de lotelingen vertrokken - zij hadden elkander opgewacht - kwamen familieleden, meest vrouwen en meisjes, naar buiten. Zij riepen en gebaarden wat, keerden dan spoedig, na korten groet en een: ‘Bah! vies weertje!’ aan elkaar, in huis. Gebogen over 't stuur, als om het water van hun gezicht te weren, halzen gedoken in de omhoogstaande jaskragen, fietsten de jongens stadwaarts.... Er werd niet veel gesproken. Alle woorden, en pogingen tot vroolijk-doen, verdwenen in het trieste van den regenmorgen. | |
[pagina 333]
| |
Lenard fietste achteraan. Hij had slecht geslapen, donker omkringd stonden zijn oogen in het smal gelaat. Zijne voeten voelde hij mechanisch bewegen. Starend terzijde, over het natte land, waarlangs een nevel van kilte scheen te kruipen, luisterend naar het eentonig getikkel der droppels in de slooten en 't geplep-plep op de blaaren naast en boven zijn hoofd, werd hij vol van een groote melancholie. Geheel het leven scheen hem zulk een tocht.... Lange, lange wegen, alles kaal en koud, regen, naargeestigheid. De oogenblikken waarin hij gelachen had leken ver, ver achter hem te liggen, uit een vorig bestaan. Eeuwige triestheid nu. Toen zij een kwartier gefietst hadden klaarde onmerkbaar het hemelruim, een bleeke zon kwam schijnen door de vaneenwijkende wolken, nevel trok langzaam weg, droppels vonkten aan grassprietjes en in de boomen. Het geleek Lenard of alle moeheid van hem viel. Zijn stemming blonk op lijk de blauwende lucht. ‘Nô! We zalle 't nog hewwe 'oor!’ riep, achterom kijkend een der voorste rijders, een pootig jongman met rood gezicht, kuif half-vallend uit zijn licht-kleurige, onverschillig-staande pet. Zijn pogingen om de animo er in te houden waren telkens mislukt, maar nog gaf hij allen moed niet op. ‘Wè-jaant. 't Zontje mot erbai,’ lijmde het langzaam geluid van een ander. Zij naderden de stad. Over huizen en boomen heen, keken twee hooge torens, lijk broeders samenstaand, naar hun komst uit. Langs de draaiende dijk kleurde, door het weiland-groen, bonte bloemenweelde. Bij het zien van een onmetelijk, gloeiend-rood papaperveld, had Lenard moeite een kreet van verrukking in te houden. Er was een drang in hem af te stappen, en, gansch alleen, te blijven staren, staren, de schoonheid indrinken met zijne oogen. Maar hij durfde niet voor de anderen. ‘En waarom niet, waarom niet’, - dacht hij, in bittere zelfbeschimping, toch door-rijdend. Aan het begin van 't stadje stond een herberg. Deze werd - zooals afgesproken was - ‘aangedaan’. De - nu al lawaaïger doende - jongens, brachten grinnikend, gekke gezichten trekkend tegen toekijkende kinderen, hunne fietsen in een rek op het ruime erf. Dan ging de troep naar binnen. Onder rumoer werden nog doodsch-staande tafeltjes en stoelen in bezit genomen - Lenard was na aarzeling meegegaan. Maar hij wachtte, leunend aan den met reclame-platen behangen muur, op zijn bestelde bier, ernstig kijkend naar de anderen, die gingen biljarten, of grapjes verkochten tegen de heen-en-weer loopende, gullachende buffet- | |
[pagina 334]
| |
juffertjes. Toen hij had gedronken, slipte hij ongemerkt naar buiten. De smalle straat boog langs een diepe, goudig-groene sloot. Traag gleed het water, meevoerend glanzige strootjes, slappe bloembladen. Bleekroode steenen lagen lijk een gewillige schare, en een rand van grijze keien schenen saamgedrukte koppen van dreigende krijgers. Sierlijk bogen heldergeverfde bruggetjes, kaatsten golverig in het donker water. Langzaam, belangstellend rondziende, handen in zijn zakken, trad Lenard langs de huizen. Lage, met punt-daken, leken hem oude vrouwtjes, knusjes staand, maar nieuwgebouwde waren als brutaal-kijkende, pasgewasschen kinderen. Hij hield van deze straat. Er was iets onzegbaars in haar atmosfeer, dat zijn onbewuste zin voor het schilderachtige bekoorde. Zacht-tevreden voelde hij zich nu. Zonder te denken aan dingen die geschieden zouden, half-vergeten waarom hij gekomen was, liep hij voort, droomerig-genietend van het oogenblik.... de zonnige morgenstraat, weinig menschen - alleen bakkers- en slagersknechts, zoo snel mogelijk fietsend, onderwijl schril fluitend, en een enkele groenteboer bij zijn nog volgeladen wagen, den tastenden en vragenden klanten waren aanprijzend. En hij zoo vredig gaande, ongemoeid. Achter een breede, kaalgeloopen brug, lag het wijde schoolplein, leeg als een onbebouwde akker zonder hollende kindervoeten. Het dwarsstaand ‘meestershuis’ keek er slaperig over uit. Door de openstaande ramen van de laag-lange school, kwamen eentonige stemmen van a-b-c en tafels-zeggende kinderen. Lenard luisterde ernaar leunend tegen een der ijzeren stang-hekken langs de sloot. ‘Dat heb ik ook gedaan,’ peinsde hij. ‘Wat lijkt het lang geleden.’ Zijn gedachten vlogen naar vroeger. Hij zag zich gaan als kleine jongen naar school, de ‘stikkebuul’ in zijn handen, meest alleen, kijkend naar bloemen langs den weg, libellen tusschen 't riet. De eerste keer, toen vader hem bracht.... Een kletterend geluid deed hem opschrikken. Uit de bakkerswinkel tegenover hem, was een jong meisje gekomen met een emmer water, 'n Zeemleeren lap hing over haar schouder. Zij maakte de spons nat, en beklauterde onzeker het geelhouten trapje, voor de ramen staand. Toen zij bijna op de bovenste trede was, blikte ze angstig naar beneden, probeerde of de trap wiebelde, stapte dan moedig hooger. Een stijfgevlochten vlechtje wipte lijk 'n varkensstaartje in haar nek; onder het ouwelijk schort kwamen magere beentjes uit. De voeten, krampachtig tegeneen staken in groote, zwarte pantoffels. Lenard keek geamuseerd naar haar werken. Hij zag haar gezichtje in de spiegelruit; terwijl heur handen de spons van boven naar beneden wreven, ging haar tongpunt uit den eenen hoek van het roode mondje naar den anderen. | |
[pagina 335]
| |
Toen zij Lenard's blik voelde staakte zij haar arbeid, en keek, steunend op de handen, achterom, met oogen die vroegen: wat wil je van me? Hij lachte, wilde iets tegen haar zeggen. Maar toevallig terzijde kijkend, zag hij sommige zijner plaatsgenooten uit de herberg komen en wijl hij liever alleen bleef, liep hij verder. ‘Wat een rare’, dacht het hem nastarende kind. Door een rechte straat met stijfgelijke huizen, kwam hij bij het marktplein. Voor en om het oud, donkersteenig raadhuis, was een heen en weer gedrentel van jongemannen uit alle naburige dorpen, wachtend hun beurt van binnen geroepen te worden. Zij slenterden rookend of koek-etend rond, onderwijl schreeuwerig bewerend, hielden goedmoedige menschen voor den gek, floten en riepen naar meisjes. Lenard werd weer doorhuiverd van eenzaamheid en vrees-gevoel, toen hij al deze menschen zag. O, te denken dat hij wellicht over eenige weken soldaat zou zijn, steeds bij die vreemden, in hun midden.... Kon hij toch bijven in het stille dorp, en werken voor moeder en tevreden wezen!....
Onder zachtblauwen hemel strekten de pasgemaaide weiden lijk een warm, geelgroen kleed. Glinsterende slooten gaven een garneering van zilver-linten. Wit-zwarte, enkele rood-bonte koelijven, waren verspreid. Sommige schreden, al etend, hoekig gebogen. Andere lagen, in luien wellust genietend van zonnewarmte, te herkauwen. Paarden draafden of stonden hoog opgericht, hinnikend van levenslust. De grijzige schapen groepten vredig bijeen, zachte blaatgeluidjes kwamen door hunne kelen. Achter uit het land, waar koren golfde lijk een geelgouden zee, trad Lauw Smit, een stekelpikker over den schouder, te voorschijn. Breedstappend, het hoofd in den nek, ging hij huiswaarts. Al gaand beknorde hij zich zelf om het in den steek laten van zijn toch zoo noodigen arbeid op het midden van den dag. Maar gedreven werd hij.... Fijtje zou er zijn. Sinds een jaar kwam zij eens per week om zijn rommelig vrijgezellen-huishouden op regel te brengen. - Zijn aangeboren vrijheidsgevoel en betrekkelijke koelheid van echten West-Fries hadden hem lang weerhouden te trouwen. Toen zijn ouders gestorven waren, bleef hij alleen de boerderij beheeren. Eenzaamheid kende hij niet. Wanneer men hem van liefde, huwelijk sprak, lachte hij, nuchterheid verbood hem in de waarde daarvan te gelooven. Maar sinds Fijtje bij hem kwam had een onrustig verlangen bezit van zijn ziel genomen. Langzamerhand was hij zich meer-en-meer aan haar gaan hechten, zijn diepste wenschen en gedachten gingen naar haar uit. | |
[pagina 336]
| |
Toen hij dat - eerst nog vage en onverklaarbare - ten volle begreep werd hij vol kriegelheid. Hij duldde zulke verlangens niet in zijn hart, probeerde ze terug te dringen, koel te zijn. Maar ondanks zichzelven lettend op alles van haar, voelde hij zijn wil verslappen. Hare bewegingen, de glanswisseling in heur oogen, de klank van haar stem, gaven hem een ontroering, deden begeeren groeien, waartegen op den duur geen verzet bestand was. En hij onderwierp zich aan het gevoel, dat nooit eenig wezen in hem had gewekt, en verwonderde zich over zijn teederheid van denken. Z'n innerlijk scheen gemetamorfoseerd. Over het afsluithek van erf en weiland klimmend, dacht hij: Wat zal zij ervan vinden, dat ik zoo midden op den dag binnenval? Ze kon zoo spottend kijken. Je wist totaal niet wat je aan haar hadt. Kon hij maar eenigszins weten of zij ook van hem hield. Zoolang hij in het onzekere was zou hij 't niet in zijn hoofd krijgen haar te vragen. Een weigerend antwoord ....zijn trots zou dat niet kunnen velen. Bij de scheefstaande eendenboet schopte hij de modder van zijn klompen. In den vijver, naast het erf, kwamen gaggelend eenden aanzwemmen. Zij klauterden een voor een op den vasten wal en wiebelden naar hun baas, denkend dat hij hen voeren wilde. Maar Lauw, donker-kijkend, klapte in de handen, deed een paar passen achter hen: Hurt! Hurt! roepend; en luid snaterend, op een waggel-drafje, keerden zij weer naar den waterkant, plonsden in het vijvertje. Langs een geurende hooischelf, waar kippen knusjes zaten weggekropen, slaperige geluidjes makend, trad Lauw naar de achterdeur, lichtte den rinkelenden klink. De koegang droomde in half-duister. Licht viel schemerig door de met gekleurd papier beplakte ruit-vierkantjes. In een hoek, op 'n breede tafel, was het warm-oranje schijnsel van petroleumstellen. Iedere stap, dien Lauw's kousevoeten deden, liet de matglanzende plank - waarlangs blanke schelpen rij-den - een hoog geluidje maken, lijk het piepen van jonge vogels. Toen hij de deur aan het eind opende, leek het daglicht, waarin hij plots weer stond, vreemd-koud. Voor de woonkamer-keuken wachtte hij even, luisterend. Hij meende gerammel van eetgerei te zullen hooren, maar alles was stil. ‘Ze zal er toch wel zijn?’ maakte hij zich ongerust. Binnentredend zag hij haar, geknield bij het fornuis, bezig met stoffer en blik. Zij hoorde hem niet. Opzettelijk lawaaïg deed hij de deur nog eens open en dicht. Haar hoofd schokte op, de stoffer viel. ‘Gemiddag,’ deed hij, schijnbaar kalm. ‘Ok gemiddag - Hè!.... Wat dee-je me schrikken.’ Ze duwde zich overeind, sloeg wat pluisjes van haar schort. Vragend keek ze hem dan aan. Heur staan daar, blozend van het werk, 't blonde | |
[pagina 337]
| |
haar verward om 't voorhoofd, het lijf zoo meisjesachtig jong en slank, maakte hem geheel en al in de war. Ze bemerkte het, wendde haar blik om oogen-lach niet te toonen, beet de lippen in. ‘Ikke....’, zocht hij, ‘ik wou je vragen, is die van Kaaien hier soms geweest?’ ‘Nee’, schudde zij ernstig het hoofd. ‘Hm, Nou.... Affijn.’ Hij liep met gefronsd gelaat naar zijn tafelkastje aan den raamkant, trok een der laadjes open. Papieren te voorschijn halend, vroeg hij beleefdon verschillig: ‘Dat je zoon is er van ochend op of'gaan?’ ‘Ja....’ ‘Zoozoo. Nou, 't is te hopen dat-ie vraikomt, hè?’ Hij zette zich in den armstoel bij tafel. Zij antwoordde niet op de halve vraag, knikte vaagjes. Terwijl hij cijfers en letters bestaarde, voelde hij haar oogen op zijn gezicht. Dat deed het warme bloed naar zijn wangen vloeien; hij boog het hoofd dieper.... Fijtje keerde zich af. Toen de schuier weer schraapte langs de mat, keek Lauw voorzichtig op. Zij hurkte met den rug naar hem toe. Gretig bestaarde hij de gebogen lijn der dof-blanke hals - in den donzigen nek hingen krulletjes, gesprongen uit het blonde kapsel - het bewegen harer handen, 't rythmisch meegaan van haar lijf. En het begeertegevoel, zoet-smartelijk, zwol weer aan, doorgolfde zijn lichaam, dat hij rilde.... Zij schoof zich, op de knieën, andersom. Schichtig ging zijn blik naar het papier. Fijtje, tersluiks het manne-gezicht opnemend, raadde Lauw's verwarring. Terwijl zij hem steeds gezien had als een koel-sterke, die haar behoefte aan een zekere overheersching zou kunnen bevredigen, iemand bij wien zij zich nederig kon voelen, werd ze nu vol van moederlijke teederheid. Zijn adem zag ze snel gaan, een zweetdruppel kwam van onder het bruine haar naar beneden glijden.... Ze stond op, kuchte. ‘Wou je soms wat drinken? Je benne zoo warm,’ vroeg ze dan. Hij hief het hoofd, knikte. Er was iets in den toon van haar stem, zoo nieuw en verrassend, dat het de adem deed stokken in zijn keel. Zij trad, melk en suiker in de handen, uit de diepe kast. Het vertrek rondkijkend prees hij: ‘Je knappe-'n-et maar weer mooi op, hier!’ Ze keek hem even aan, lachte zacht, verlegen, liep naar de vatebank. In de stilte na hunne schaarsche woorden groeide innigheid tusschen hen; de zielen tastten naar elkaar. En, wijl zij beiden het idee hadden: de ander raadt mijn gedachten, mengde zich bij trillende verwachting lichte verlegenheid. | |
[pagina 338]
| |
Voorzichtig stappend om niet te morsen, de volle beker geheven in heur eene hand, kwam Fijtje naar de tafel. ‘Asjeblieft’ zei ze zacht. ‘Dank je....’ Zij blikten elkaar aan. In hare oogen glansde zulk een onverholen teederheid, dat hij de zijne, doffend van ontroering, niet kon afwenden. Blozend als een schuchter meisje, keek zij neer. Hij vatte heur hangende hand, trok haar met zachten dwang tot zich. ‘Fijtje....’ trilde zijn stem. Haar lippen plooiden tot bevenden glimlach, zij hief heur gelaat naar het zijne. ‘Hou je.... hou je van me....’ fluisterde hij. Ze knikte, kon geen woord zeggen. Met een gesmoorden uitroep sloeg hij zijn armen om haar leest, nam heur wilig lijf aan het zijne. Heftig vielen zijn lippen neer, zoenden in 't wide weg, den warmen hals, het rulle haar, de gesloten oogen. Bevend van weelde drukte Fijtje zich tegen hem aan, greep zijn hoofd in heur handen, driftig fluisterend van liefde. Dan preste ze haar verlangende lippen op de zijne, die zochten, en zoende, zoende, als eene die lang gehongerd heeft.... | |
III.Licht, voor den wind, fietste Lenard over den bleekgelen weg, waarlangs achter den eenen graskant zonnige golven klokten aan den wal, rietstaven bogen. Links van hem groeiden, laag over het warrig, hardgedroogd gras, grillige struiken; hunne takken leken elbogen van mager-pezige mannen. De bladeren waren warm-bruinig. Beneden hieven schermbloemen hunne witte parasolletjes in het licht. Duizendblad pronkte zijn hardroze bloeisel. Lenard staarde naar wolkekoppen lijk maaksels van opgestapelde sneeuw, zoetjes drijvend door de hemelwijdte, liet dan zijn blik dalen naar de dorpsmolen in-de-verte. Zij scheen plagend achteruit te wijken, terwijl hij nader kwam. Zoo vol was zijn ziel van een hooge vreugde, als hij meende nimmer gekend te hebben. Vrij geloot! Het leek bijna een droom, zoo mooi. Alle dingen verschenen lijk wonderen uit een tooverwereld, in den gloed van zijn geluk. Mannen, werkend in het land, uit school komende kinderen, zingend langs den weg, vrouwen, bezig bij hunne huizen.... zij schenen ver- | |
[pagina 339]
| |
reinde wezens, goede broeders en zusters. Hij zou hen willen omhelzen, en vertellen: Ik blijf hier! Ik ben vrij! Hoe zou moeder het vinden; welk een verrassing! Dat zij bijeen konden blijven.... Ze verwachtte hem natuurlijk nog niet, dacht wel dat hij van avond kwam, met alle anderen. Maar hij kon het niet uithouden daar. Toen hij eenmaal wist moest hij naar huis, naar moeder. Hoe gelukkig zouden ze nu zijn met z'n beidjes, peinsde hij. De toekomst leek hem ééne wijde vreugde. Werken voor moeder, en denken en lezen. Zonder de ruwheid van andere menschen, wier harten hij niet begreep. Ongemerkt had hij het dorp bereikt. De brug lag leeg, huizen stonden met dichtgeknepen oogen in de zon. Een krom oud vrouwtje, steunend op haar kruk - de zijkanten van heur witte kap lijk horens aan haar hoofd - kwam uit het garen-en-band-winkeltje, mummelend voor-zich-heen. Verderop waren eenige kinderen langs den waterkant aan 't bloemetjes plukken. De droomerige stilte werd gebroken door het aandzempen van een motorboot. Lenard keek naar het hevig deinen en schuimend opslaan van het voortgestuwde water; klotsend botste het aan den wal. Dóór het lawaai hoorde hij pratende manne-stemmen. Toen de boot hem had bereikt, blikte hij zijwaarts. Een dikke schipper in blauw boezeroen stond wijdbeens, lange, witte pijp hangend uit zijn mondhoek, 'n plat, zwart petje achterop het hoofd. Naast hem was de knecht, een breede, blonde jongen. Lenard gaf een stillen groet. ‘Heu!’ deed de schipper terug, joviaal handzwaaiend. Dan, tusschen 't riet aan den overkant een hengelaar ontwarend, dien de deining dwong zijn snoer in te halen, schreeuwde hij een grap door den toeter van zijn handen. Zonder een bekende ontmoet te hebben kwam Lenard thuis. De lage ramen, half verborgen achter ritselend populierenloof leken schalks naar hem te gluren, toen hij zijn fiets over het smalle brugje reed.... Wat zal moeder zeggen, wat zal moeder zeggen, toonde maar in zijn hoofd. Wanneer hij de klink der achterdeur wilde oplichten merkte hij dat die gesloten was. Even stond hij verwonderd-teleurgesteld, wist dan: o ja, dat had ik kunnen voorzien. Moeder is natuurlijk bij Smit vandaag. Wat nu, daarheen gaan? Nee, Lauw zou misschien thuis zijn, en hij wilde het niet zeggen waar een vreemde bij was, dat zou moeder zelf ook akelig vinden. Wachten dan maar.... Eenigszins bekoeld, schreed hij doelloos, starend naar den grond, grasjes lichtend met de punten zijner schoenen, door het bleekveldje. Bij de sloot poosde hij, staarde met niets-ziende oogen, ging dan zitten op den stelt. In het haast zwarte water, dreven, lijk platte bootjes, puntige knotwilg- | |
[pagina 340]
| |
blaadjes. Lijk kromme knokige oude menschen, boog de rij boomen over het slootje. Lenard zag hoe ruggezwemmers kwamen lucht halen; zij toonden hun zilverharigen buik en schoten vlug weer omlaag. Glanzige draaikevers kribbelden om-en-om, bloedtorretjes, lijk helroode, ronde kraaltjes, trappelden rond met hunne kleine pootjes. Terwijl hij zat en staarde, kwam over hem een onverklaarbaar gevoel, of hij dit alles, hetzelfde moment, reeds méér beleefd had. Een late zomerdag, alles innig en teer van tint, vliegjes, geluidjes om zijn hoofd, onbestemde gedachten. Keerde zijn herinnering naar een dag uit zijn vorig menschbestaan misschien? Vreemd, hij had het meer: 's avonds vaak bij 't lamplicht, of werkend onder de wijde lucht, dat een woord, geluid, een onnoembaar iets in zijne gedachten hem deed zinnen: wanneer had ik ditzelfde meer? Ik moet het al vroeger doorleefd hebben. En hij peinde: Zou iedereen nu zoo voelen? Hoe toch ontstonden zulke geheime gedachten. Al vroeg had hij die vragen in zich omgedragen. Toen hij heel jong was en hier droomde, zich verbeeldde voor een breede zee te staan, waarin monsters leefden, die zich soms even aan de oppervlakte toonden, dan verdwenen in hun geheime diepte.... toen vroeg hij zich reeds af: Wat is het leven voor hen, voor mij? Wat is er achter? Welke de bedoeling? Zijn blik ging droomend omhoog. Een lachje sprong uit zijn mond, toen hij waaiende kleeren aan de drooglijn zag bolgeblazen of er menschen in waren. De jonge poes vermaakte zich ermee, sprong op, en sloeg haar klauwtjes uit, telkens wanneer zij voor een wijle daalden, om achterover te buitelen, wanneer de wind hen weer opwipte. ‘Poëzie! Poëzie!’ riep Lenard. Het beestje spitste de oortjes, star-de hem aan met de wijde, blauw-groene oogen. ‘Kom er's hier!’ Hij maakte een beweging van broodstrooien. Het katje dook zijn kop naar den grond en kroop, de staart slaand aan het draaiend achterlijf, nader. Dan zat het stil, loerde, loerde, om met een plotsen sprong bij de bewegende vingers te komen. ‘Hè!’ lachte Lenard. ‘Rakkertje.’ Hij liet de zachte pootjes spelende tikjes geven op zijn hand, greep dan het beestje, wreef zijn wangen langs 't gestreept vel, aaide.... Op zijn omhooggetrokken knieën rolde poes tot een balletje ineen, begon plezierig te spinnen. Lenard, kozende woorden sprekend, krauwde achter de korte oortjes, streek voorzichtig - om graag uitgeslagen nagels te mijden - langs de roze loop-kussentjes. Knerpen van grind deed hem opschrikken. Zou dat....? Hij luisterde met trillende neusvleugels, open mond, hoorde het omdraaien van een sleutel. Nerveus sprong hij op, liet onachtzaam de poes in het gras vallen, holde naar de keuken. Hij vond zijn moeder bij tafel - heur handen steunend op het blad - de mantel nog aan. | |
[pagina 341]
| |
Zij staarde peinzend voor zich heen. Het was zoo iets ongewoons haar werkeloos, denkend zonder meer te zien, dat hij dadelijk getroffen werd. Zij merkte zijn binnenkomen niet. ‘Moeder!’ zei hij, een hand op haar arm leggend. Haar blik schokte naar zijn gezicht. ‘Leen.... God, ik dacht....’ ‘Schrok u? Ik was hier al een tijd, maar je ware niet thuis. Ik.... ik ben vrij'loot!!’ Hij huilde haast van het nu weer opgolvend vreugdgevoel. Voor haar staand, begeerig wachtend op een gelukwensen, blijdschapsuiting, zag hij Fijtje's gelaat wit trekken, den mond openend, maar geen woord doorlatend, het achterwaarts schokken harer borst. Angstig wilde hij vragen: Wat is er? Waarom zegt u niks?.... Maar zij herstelde zich, poogde te glimlachen. ‘Wat gelukkig, hè?! Wat ben ik daar blaid om!’ zei haar geforceerdvroolijke stem. ‘O, ik hoopte het zoo, hé....’ Zenuwachtig lachte ze, lei de handen op zijn schouders, kuste z'n voorhoofd. ‘Maar gaan zitten,’ praatte dan haar radde stem, ‘wi-je thee? Wi-je eten? Ja, je zalle wel honger hebbe, ik moest....’ Ze wilde weggaan, maar Lenard, doorkild van teleurstelling en angstig voorgevoel, greep, bijna ruw, haar arm, heeschte: ‘Wat is er? Waarom doet u zoo? Waarom is u niet....’ Hij moest slikken. Ze keek hem aan, ernstig. ‘Nu moet ik het zeggen,’ dacht ze, ‘het is niet anders. Nu dadelijk.’ Maar zij kon geen begin vinden; zwijgend stonden ze voor een wijle bijeen. Dan zei ze kalm: ‘Ja, ik moet je wat vertellen.’ Koortsig waren zijn oogen op haar gelaat, ze zag z'n lichaam rillen; en het leek haast weer onmogelijk verder te gaan; de woorden die zij wilde spreken werden zware gewichten in haar. Nagels pijnlijk knijpend in heur handpalmen, teenen krampend onder schoenomkleeding, sprak ze: ‘Lauw Smit heb me gevraagd om.... hij wou.... dat ik zijn....’ Het doorduizelde Lenard. Hij greep naar zijn hoofd, een gesmoord geluid kwam uit den gespleten mond, verdere woorden gleden langs hem heen. Maar na een oogenblik, toen hij, de oogen openend zijn moeder nog voor zich zag, een uitdrukking als van schuldbewustheid op 't gelaat, schrilde het! ‘Nee! 't Is toch niet.... u gaat toch.... niet....’ Zij knikte, dof. ‘Oh’.... kreunde hij, ‘oh.... mòeke’. Zooveel ellende lag besloten in deze woorden, dat Fijtje zich voelde worden of zij in schreien zou uitbarsten, en gedachten kwamen spoken in haar hoofd, als: Mocht ik | |
[pagina 342]
| |
hem dat wel aandoen? Maar dan hoorde ze weer de stem van Lauw, voelde zijn zoenen, en wist dat het zoo moest zijn. Het wàs geen misdaad. En bitterheid tegen Lenard vervulde haar. Voorbijziende de grootste oorzaak van Lenard's verdriet: haar ophouden de vrouw van ‘vader’ te zijn, dat haar in zijn oogen deed vallen van een voetstuk, dacht ze: Is dat nu nog een kerel? Kon een jongen van negentien dat nu niet beter begrijpen? Bah! Jan Salie-verdriet. Een-en-al misère nu hij merkte zijn moeder niet meer alleen voor zich te zullen hebben. En, ruwer dan ze bedoelde, zei ze: ‘Ja! Het is waar! En staan nou asjeblieft niet te grienen as een klain kind!’ De snikken stokten in zijn keel. Droef-verwij tend blikten zijn oogen uit het witte gezicht, 't Gaf haar weer beschaamd, wee-meelijdend gevoel; ze dwong zich om niet haar armen rond zijn hals te slaan, en hem te troosten Haar masker van trotsch-zwijgen veranderde zijn smart in - aan zijn wezen geheel vreemd - sarkasme. Zijn kijken werd koud; minachtend klemden de bleeke lippen. ‘Ik feliciteer u wel,’ zei hij met een wrangen lach. Dan liep hij weg, vast stappend, sloeg de deur achter zich dicht, in een wreede behoefte zijn moeder pijn te doen. Zij, alleen gebleven, stond wezenloos, tastte met armelijk gebaar naar heur hoofd. Een hokkende zucht kwam uit haar keel; knikkende beenen brachten het zwaar-voelend lijf naar een stoel. ‘Deed ik wel goed, deed ik wel goed?’ pijnde weer door haar hersens. Dan kwam ze in een toestand van verdoffing, of het leven haar niets meer schelen kon. Maar toen, na een poos, haar hoofd helderder werd, gewone kalmte en klaarheid terugkeerden, dacht zij weer met zacht genot aan Lauw, hoe gelukkig hij haar zou maken. En de woorden en handelwijze van haar zoon leken haar het absurde doen van iemand die de zinnen niet bij elkaar had. Zij kon hem niets kwalijk nemen, alleen maar beklagen.
* * *
Als vanzelf was Lenard de steile zoldertrap op, en naar zijn kamertje gegaan. Daar liet hij zich vallen op bed, het hoofd voorover, armen gespreid. Roerloos lag hij een pooze, als versuft. Dan beefde een lange zucht uit zijn mond, dropen tranen van onder de knippende oogleden. Het sarkasme was weggezonken. Diep rampzalig, een onbegrepen wezen, wist hij zich weer. De adoratie voor zijn vader, en onbewust egoïsme van den droomer, die geen tijd heeft om aan behoeften en zielstoestanden van een ander te denken, deden hem zijn moeder meedoogenloos veroordeelen. En in zijn ellende vervloekte hij het vrij-looten. Waar diende het nu voor. | |
[pagina 343]
| |
Wat gaf het hem. Niets! Niets! Hij zou niet langer hier kunnen blijven! Liever het meest gevreesde èlders, dan hier te moeten meemaken, aanzien, hoe moeder met een ander....
Het was reeds schemerig toen een ongewoon lawaai hem deed opschrikken uit de verdooving, die na 't felle smartgevoel was ingetreden. Hij sprong op, trad wankelig naar het raam, drukte zijn gezicht aan de koude ruit. Een nerveuze schok ging door zijn lichaam, toen hij de ‘kameraden’ zag aankomen. Hunne fietsen meer sleepend dan rijdend, elkaar dronkemans-innig vasthoudend om den hals, zwaaiden zij nader. Heesch schreeuwden hun zore stemmen uit de wijde keelgaten. Kleurige mutsen deukten op hunne hoofden, of hingen flardig af. Papieren bloemen versierden jas-lapellen. Op de schaduwige dorpsbrug stonden zij; gillachend, hì-hì-schreeuwend holden kinderen aan, gingen dol ronddansen om den brooddronken troep. De jongens aanzagen het dommig-lachend, wiebelden mee met lijf of hoofd. Maar een van hen schreeuwde met gekhoog geluid: ‘Luste jullie koek jonge's?’ Geholpen door een ander wurmde hij een bobbeligen zak te voorschijn, begon nonchalant rond te gooien. Gierend duwden de kinderen elkaar opzij, omver, vielen over eikaars lijven in hun wildheid om maar zooveel mogelijk lekkers te bemachtigen. Een paar toekijkende oude mannen schudden het hoofd tegen elkaar, maar met een toegevend lachje. Zij dachten aan hun eigen jeugd - Toen de buit verdeeld was, de kinderen verkalmd hun koek knabbelden, trokken de jongens verder. Bij paren, arm-in-arm. Lenard staarde hen na. Zij hebben tenminste elkaar! dacht hij. Wegtredend van het venster zuchtte hij zwaar. Dan hoorden z'n luisterende ooren hoe een der lotelingen een zang aanhief, 'n sentimenteel gelegenheidslied. Allen vielen bij. Het werd een gerekte melodie van hooge en lage man-geluiden. Neergezakt op een stoel luisterde Lenard. En het was of hij in hunne stemmen hoorde de gemeenschap die hen verbond. En hij.... alléén, verloren in de groote wereld. ‘God, o God...., kwam zijn fluisterstem. En hij krampte de handen tot vuisten, beet zijn tanden in de trillende lippen, om niet uit te schreeuwen ....alle ellende en eenzaamheid. |