| |
| |
| |
Kroniek.
Jacobus van Looy zeventig en de Nieuwe Gids veertig jaar.
Dat Jac. van Looy zeventig jaar werd, als dit nummer van Elsevier's verschijnt zal het alweer bijna drie weken geleden zijn. Zeer talrijke gelukwenschen heeft de zeventigjarige ontvangen, dag- en weekbladen hebben huldigende artikelen over hem gegeven - en daarmede het volk van Nederland uiting aan zijn vreugde over het bezit van een groot en geniaal kunstenaar, zijn dankbaarheid voor al het door hem geschonkene. Een ander soort, een uitbundiger en grootscher hulde, Van Looy heeft haar trouwens niet gewild. De stilte, die hij om zijn figuur heeft weten te scheppen, is er hem te lief voor. Daarenboven - en ik acht het niet onmogelijk dat ook deze overweging in den geest van den wijzen en diep schouwenden kunstenaar is opgekomen - hoe oud hij dan al geworden moge zijn, de tijd waarin men werkelijk in wijden kring en volledig beseffen zal, wat zijn werk en hij zelf, de essentie van zijn wezen vooral, voor Nederland beteekenen, ligt nog in 't verschiet.
Ook uit de meeste der artikelen, in de laatste jaren en ook nu, bij zijn 70e verjaring, in onze periodieken afgedrukt, is dit wel duidelijk gebleken. Ik zeg uit de meeste, want ik heb ze natuurlijk niet alle gelezen. En énkele zijn er zeker geweest, waarin van het meer volledig besef, dat ik zooeven bedoelde, de duidelijke en afdoende blijken aanwezig waren. Zoo die van Augusta de Wit en van Stijn Streuvels in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ van 12 September (Avondblad gewijd aan de Letterkunde). Het is zéér te hopen, dat aan het diepdoordringende en weldoorwrochte, het veel omvattende en in den passenden hoogen toon-aard gestelde artikel van Augusta de Wit een langer leven beschoren blijkt dan het ephemere van een courant, het ware eveneens te wenschen dat de schoone ‘huldegroet’ van Stijn Streuvels, dezen aan Van Looy misschien meest van allen verwanten Groot-Nederlandschen prozaïst, tot ons gansche volk gebracht kon worden. O, dat te rasch ver klinken van zoo heerlijk ontroerde geluiden - o put zonder bodem die men krantenpubliek heet!....
Maar, om terug te komen op de ‘meeste artikelen’ die ik las: gelijk bijna altijd wanneer Van Looy's naam maar wordt genoemd, werd er de klemtoon gelegd op zijn verbluffend dubbele kunstenaarschap, op het verwonderlijk schilder en schrijver zijn van dezen, dan ook in dit opzicht, zoo niet juist alleenstaanden, dan toch met niemand anders te vergelijken artiest. Het was, in die andere artikelen, voor zoover ik weet alleen de heer Plasschaert, die met nadruk wees op de treffende éénheid dezer zoogenaamde dubbel
| |
| |
heid, die duidelijk uitsprak hoezeer ook in den schilder de schrijver Van Looy, en dus niet alleen in den schrijver de schilder is terug te vinden.
Over deze laatste vindbaarheid wijdden overigens nagenoeg alle de artikelschrijvers uit. O, geen wonder waarachtig! Het is ten allen tijde het wel meest voor de hand liggend streven van den auteur Van Looy geweest, te ‘schilderen’ wat hij voor zich ziet, hetzij in de z.g. werkelijkheid, hetzij in zijn onmetelijke verbeelding. Zien, kijken, ‘er net zoo lang en zoo aandachtig naar kijken tot wat je ervan gaat zeggen vanzelf raak en innig wordt’, altijd heeft hij het ook zijn jongeren voorgehouden. En tot welken graad van intensiteit dit soort van ‘kijken’ hem zelf gelukt en eigen is, men behoeft zijn werk maar op te slaan, op elke bladzij vindt men er de treffendste voorbeelden van. Dat Van Looy ook als schrijver een alleruitnemendst schilder, een allerbizonderst plasticus is.... de opmerking is nu wel bijna tot een gemeenplaats geworden!
Maar nu vérder, mijneheeren artikel schrijvers! Dat de natuur ons in Jac. van Looy nog wel iets méér gegeven heeft dan een innig en expressief, een zeer virtuoos beschrijvend en schilderend ‘realist’, dat het niet aangaat zijn werk te karakteriseeren - gelijk het Dirk Coster deed in zijn ‘De Ontwikkeling der Moderne Nederlandsche Litteratuur’ - als ‘scènen van het kleinst-burgerlijke leven’ (zij het dan ook onder welwillende toevoeging van een ‘mijmerenden Rembrandtieken glans’), als het u uit het werk zelf van den genialen prozaïst niet duidelijk geworden is, moge Augusta de Wit het u leeren. Zij spreekt van de drie groote vermogens die in Van Looy leven - het derde is het muzikale, dat zij zoo treffend juist in hem heeft opgemerkt. ‘Een volte van gevoel, neen, volten. Van drie zijden, uit drieërlei bronnen komen deze stroomen, uit het zien, uit het hooren, uit het mijmeren; en volkomen is de samenvloeiing van des schilders, des muziekminnaars en des dichters verrukking.’ Zij citeert uit Schweitzer's boek over Bach: ‘Muzikus wordt genoemd, wie zich uit in tonen; schilder wie de kleur gebruikt; dichter wie zich van de taal bedient. Dat is echter een enkel uiterlijke scheiding. In werkelijkheid is de stof waarin zich een kunstenaar uitdrukt iets secundairs. Hij is niet alleen schilder, of alleen dichter, of alleen muzikus, maar alles te zamen. In zijn ziel wonen verscheiden kunstenaars naast elkander. Zijn voortbrengen berust op hun te zamen werken. Aan elke van zijn gedachten hebben alle hun deel. Het onderscheid bestaat enkel daarin, dat bij den eene deze, bij den andere gene overheerscht, en dat zij telkens die taal kiezen die hun de meest vertrouwde is.
‘Tot op het oogenblik toe waarop zij door een bepaalde taal vorm krijgt, is iedere artistieke gedachte complex. Noch in de schilderkunst, noch in de muziek, noch in de poëzie bestaat een absolute kunst die men tot norm kan verheffen om al het andere dan als valsche kunst te veroordeelen;
| |
| |
omdat nu eenmaal in iederen kunstenaar nog een ander woont, die mee wil spreken; hij doet het alleen maar luid bij den een en bij den ander bijna onmerkbaar. Dat is het geheele onderscheid. De kunst op zichzelve is noch schilderkunst, noch poëzie, noch muziek, maar een Dichten waarin alle vereenigd zijn.’
‘Zulke kunst is van Van Looy’, zegt Augusta de Wit. ‘Daarom luistert in hem het eene vermogen zoo gereedelijk naar den roep van het andere; daarom antwoordt zoo gewillig de gedachte op de ook anders geaarde gedachte; daarom zijn tusschen de verschillende rijken der verbeelding de verbindingen zoo snel en zoo menigvuldig.’
En voortgaande vergelijkt de zelf zoo hoog-dichterlijke essayiste Van Looy met de groote Russen, met Toergeenjef, Tolstoij en Dostojevski, noemt zij ook den grootste van allen, Shakespeare in dit verband. En dat wel vooral om het dicht bij de Natuur staan, dat zij ook in Van Looy zoozeer bewondert. ‘Ik sprak van Toergeenjef straks en ik had ook Tolstoij moeten noemen en Dostojevski en wie weet hoevelen nog van de groote russische dichters, zonen van een volk dat dichter nog staat bij de Natuur dan wij hier in het van fabriekswalm duistere Westen. Maar daar is, in vroeger tijd, één geweest onder ons die even diep die liefde gevoelde; en wiens verbeelding uit haar dronk en boven haar hangwiekte in hemelhoogten zoo als een arend drinkt uit een bron en op sterkere vleugelen dan oproeit naar de wolken: hij, die het arme haasje zag vluchten en ademloos luisteren naar het gebas in de verte van de wreede honden; die de beek, waarin de grijze wilg zijn loover spiegelt, tot doodswieg maakte voor het van liefde en droefenis stervende meisje; die sterren uit hun baan deed schieten om van nabij het gezang te hooren der Meermin op het feest der jonge Koningin. En niet het minst dáárom, geloof ik, heeft Van Looy zoo lief, en heeft met zoo volkomen toewijding gediend den opperste Minnaar der Natuur, hem: Shakespeare.
‘Moge de Groote Moeder hem en door hem ons allen, altijd meer nog van haar onuitputtelijke schoonheid schenken!’
Inderdaad, een beter wensch voor den thans zeventigjarige is er niet, en ik zeker niet zou hem beter kunnen uiten! Slechts wil ik hier nog, bij het overmijmeren der zeventig jaren van dit stille, groote leven, Van Looy's leven, de laatste veertig, waarin hij ook de letteren diende, een oogenblik afzonderlijk stellen, want deze veertig, ze zijn de levensjaren van het periodiek waaraan ook zijn naam voor altijd verbonden zal blijven: De Nieuwe Gids. Het was in den eersten jaargang van den Nieuwen Gids en op aansporing van Willem Kloos, den man van dit tijdschrift, dat Van Looy begon te schrijven. In deze Octobermaand viert Kloos' tijdschrift zijn veertigjarig bestaan. Zouden wij beter kunnen
| |
| |
doen dan herhalen den wensch van Augusta de Wit, waar het geldt het tijdschrift, aan welks redactie ook Jac. van Looy nu al sinds jaren verbonden is? Altijd meer schoonheid - kan ook een Willem Kloos zich iets anders, iets heerlijkers wenschen?
H.R.
| |
Boekbespreking.
Karel Wasch, Opvoeders, Amsterdam, Em. Querido, 1924.
Het is bedenkelijk dat velen - bekwaam in het hanteeren van de pen - zich gedwongen voelen zich te uiten over allerlei zaken, waarover hun gedachten zoo terloops wel eens gingen.
Karel Wasch schreef niet alleen dikke romans en dialogen, maar hij sprak zich ook uit in het geheimschrift eener eigene mystiek; - ook over gekleurd of gebrand glas schreef hij nog kortelings, en nu ligt er zijn boekje over ‘Opvoeders’. Hij was beurtelings -over ‘den Meester’ sprekend - bewonderend en eerbiedig, beurtelings vlijmend en ontledend als sensueel zedemeester; gevat, kwiek en koud in zijn amoureuse romans, maar nooit nog zoo kinderachtig als in zijn ‘Opvoeders’. Wat mag hem, voor wien het litteraire genre tot nog toe een groote suggestie had - bewogen hebben tot dit preekerige, waanwijze geschriftje?
Ieder weldenkend mensch weet en gevoelt hoe veel er aan zijn opvoeders ontbroken heeft, en ieder bemijmert wel eens - droefgeestig - hoe ver en vreemd hem zijn leeraren waren en hoe onwezenlijk vele hunner lessen; toch zullen zij geen blijdschap gevoelen om dit boekje. Het begint al met den ondertitel: ‘Bijdrage tot de kennis van Burgerschoolleeraren - uit de Gedenkschriften van Hans Heidring.’ ‘Tot de kennis van Burgerschoolleeraren’, - dat klinkt zoo ongeveer als: iets over het leven van den mammouth. De Burgerschoolleeraar.... Geen individu dus, geen mensch, maar een soort - een geïnfecteerd, min of meer kinderachtig wezen, - of een geteekende, met het droeve merk op 't voorhoofd?
Juist, roept Karel Wasch uit, gij begrijpt me! - maar iets in ons verzet zich, ware het alleen maar om de twee, drie leeraren of leeraressen die wij kenden en minden. Wel toonde Karel Wasch, in zijn inleiding, zich bewust te zijn van zijn tekort - een tekort dat hier een menschelijk en een artistiek in éénen is, want zijn teleurstelling, zijn ironie, vond geen verzachting in het hart en geen evenwicht in den vorm, het bleef een onaangenaam sentiment - zwevend, onbepaald. Niets dan ontstemming.
Hij heeft wel getracht zoo eerlijk mogelijk hun menschelijkheid te zien, wel probeerde hij te naderen tot het mysterieuze punt hunner persoonlijkheid die hem zou openbaren wat den schooljongen duister of terugstootend geleek, maar hij deed dat plichtmatig en zonder inspiratie. Zijn boek is een kleurloos ding geworden, ondanks kwaliteiten van analyse,
| |
| |
het mist ontroering, het mist hartslag - het is cerebraal-gevoelig - dit laatste is kenschetsend voor Wasch - en hij is het zonder rhythme. Dit stugge, golf-looze bewijst dat hij goed gedaan had zich van deze aantijgingen verre te houden - hij hakt en kerft en plakt weer samen, doch geen edele aandrift is in hem, eer een verborgen lust tot hoon.
En ik geloof dat, hoeveel leed ons ook een gemis in onze opvoeding berokkend moge hebben, het ons nooit vergund is er over te schrijven op een wijze die onze opvoeders rechtstreeks aanvalt. - Wie niet de wijsheid van het ouder-zijn verkreeg, wijsheid die hem bracht tot het besef van die algemeenheden welke zich in zijn werk kunnen weerspiegelen, als reëele en tegelijk symbolische gestalten - hij doet, geloof ik, beter te zwijgen of zich te beperken tot een zakelijk prae-advies op een der vele opvoedings-congressen.
Nu blijft er voor onze verbeelding niets dan een waanwijs, knap, koud jongetje dat zijn leeraren be- en veroordeelde en dat zich van hen wendt, een jongetje dat later, groot geworden, smalend zegt: ‘Ach, dat waren nu mijn opvoeders’ - een jongetje dat scherp zag en door-zag, maar dat niet in later jaren schroom kende om het bittere, het onvolkomene dat door geen hoon te verbeteren valt - een man die, ouder geworden, niet wijs genoeg is om in te zien, dat zulk een fragmentarisch stukje booze levensgeschiedenis nooit eenige cultureel-historische beteekenis kan hebben.
J.d.W.
| |
Francois Pauwels, Tziganen, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1924.
Er is iets brallends en iets luids gekomen in de verzen van Francois Pauwels, sinds hij met zijn eerste gedichten succes oogstte. Misschien mag men deze verschijnselen niet in rechtstreeksch verband stellen, maar wij doen het desniettemin. Het lijkt of het volgende gebeurde. Pauwels gaf oorspronkelijk gehoor aan een zuiver poëtische opwelling, d.w.z.: bij zijn groote warme deernis om het leed der menschen (om de slaven van den arbeid, de zieken, de gestraften-enz.) zonk zijn eigen persoonlijkheid weg - niets was er dat hem met hen verbond dan een groot, wijd mededoogen en hij gaf eerbiediglijk uiting aan een overweldigend sentiment. Sindsdien werd het anders. Heeft zijn persoonlijkheid den lof niet kunnen dragen, en huppelt zij nu altijd mee (zijn geprezen persoonlijkheid), bij iedere versregel luid applaudisseerend: ‘Goed zoo - mooi zoo?’
Overal, door elken regel schimt nu een zelfvoldaanheid; een breede rhetoriek ademt door de verzen heen als het snuiven door de neusgaten van een bronstig paard. De dichter hijgt in de versregels als een die op eigen woord en rijm verliefd is.
Pauwels had in zijn vroegere gedichten, die lang niet alle onverdeeld mooi, maar waarvan enkele warm, sterk en melodisch waren, een geheel
| |
| |
anderen toon dan in deze verzen. Wel had hij reeds toen dien breeden slag, dat eenvoudig teekenende, het menschelijke en het ontroerende, maar in zijn vroegere verzen wordt de ontroering door een melodie gedragen en in de latere golft en zwelt alles alleen op de metriek - de melodie van ontroering vlood heen, overal klinkt een ijdele, wat grove, grootspraak door. - Het is als een disharmonie van twee stemmen die elkaar voortdurend hinderen. Het is de stem der ondergane emotie en de stem eener mannelijke, sensueele en mondaine voldaanheid, die - als de wagen des dichters (zie: De Dwaas) - ronkt en snort.
Hij heeft nu eenmaal zich zelf (na de critiek) algemeen-menschelijk, algemeen-verstaanbaar, forsch en ontroerend bevonden en het kan zijn dat het deze wetenschap is, die zijn zuiverste gevoelens doodt.
Zoo althans kan het zijn. Het is ook mogelijk dat de bron van poëzie min of meer verdorde en dat hij zich nu opwindt tot het schrijven van poëzie. Toch geloof ik dit niet. Wie eenig onderscheidingsvermogen heeft in zulke zaken, gevoelt dat er wel een ernstige, eerlijke aanleiding geweest is, een stroomende drang, maar dat die doodliep in het kleine, zanderige bewustzijn van het eigen-ik. Dan begint hij zich te overschreeuwen, de stem die eerst zong, werd al luider en kreet het uit - over het onrecht (de Vraat) over de comedie des levens (de Weduwe), over de apotheose van een grafsteen (de Raaf). En zij fluit en kwinkeleert, in stee van te zingen, over de lente in het hart van een fabrieksmeisje, over het Parijsche Dwaalvogeltje, over de zondares (de vrouw die in de cel moeder werd).
Bij herlezing van zijn bundel ‘Fantomen’ treft telkens de onmiddellijkheid van een regel, waarin de gave des dichters blinkt, n.m. in het mystiek verband tusschen woord, beeld en kern der dingen. Het donkere, rijke, dat het hart vervoert. In ‘Tziganen’ vond ik het nergens of zoo goed als nergens. ‘Asyl’, heeft beginregels die in het geheugen blijven:
‘Mijn Amsterdam heeft haar muziek van regen,
in 't rimplend grachten-water leeft het licht,
nu zoek ik in mijn stad de stilste wegen,
met vreugde'en regen op mijn aangezicht’.
Ook het slot treft en brengt een onverwachte warmte in ons - ook ‘Een Droom’, met zijn zwelling, zijn geheimzinnigheid en zijn spanning houdt dien aandacht (wel-is-waar in geheel andere sfeer) vast, maar het overige wekt niets dan een geamuseerden lach, uit de contreien waar poëzie niet thuis is.
De onderwerpen zijn wel-is-waar den volksdichter waardig, maar juist hun litteraire allure mismaakt hen en wij gevoelen ons staag ontstemd door de disharmonie der tweestemmigheid.
J.d.W.
| |
| |
| |
De Catalogus van de Nederlandsche Afdeeling op de Internationale Tentoonstelling van Decoratieve Kunst te Parijs.
Mocht ik in mijn vorige kroniek nog gewagen van mosterd en den bijbehoorenden maaltijd, wat betreft het verschijnen van bovengenoemden Catalogue, thans is dan toch het stout stuk werkelijkheid geworden en heeft de belangstellende bezoeker een zeer gedocumenteerd en duidelijk overzicht van onze prachtige inzending te Parijs.
Als staaltje van moderne nederlandsche boekverzorging is deze catalogus echter een - zij het zeer schoone - mislukking.
Deze paradox vinde haar verklaring in het feit dat het eigenlijke typografische gedeelte, door Enschedé gedrukt ‘a titre gracieux’, op oud-Hollandsch papier, ‘gracieusement fourni’ door van Gelder, van een zoodanig gehalte is dat men, ondanks de op zijn minst overbodige en niet zeer geslaagde houtsnee-versiering, niet van een mislukking zonder meer kan spreken; integendeel. De tekst is gezet uit een gewone halfvette grotesk of antiek (dus niet, zooals oorspronkelijk in de bedoeling lag, uit van Krimpen's Lutetia) in prachtig diepzwart uitgedrukt op het fijn getinte oud-hollandsch, maar waarmee de toegepaste houtsnee-versieringen volkomen disharmonieeren. Inderdaad had men geen letter kunnen vinden, die zich minder leent tot combinatie met de houtsnede dan deze grotesk; omdat het niet is te loochenen dat een boekwerk, waarin de houtsnede is toegepast als versiering of illustratie, archaïseerend werkt. Want onvermijdelijk wekt het reminiscenzen op aan de oude incunabelen, zoowel blokboeken als losse letterdrukken.
De eerste mislukking van dezen catalogus is dus gelegen in den opzet, n.1. een moderne geconstrueerde letter, zonder verschil van dikte in open neerhalen, te combineeren met de alleroudste drukwerkversiering: de houtsnede. De tweede mislukking is de wijze waarop Fokko Mees en André van der Vossen zich van deze versiering hebben gekweten.
Mees, overigens een zeer bekwaam houtsnijder en illustrator, maar daarom nog geen boekversierder, teekende, volgens het naschrift, de versieringen en sneed ze daarna met behulp van Van der Vossen in hout. Wat mijns inziens volkomen onjuist is en in strijd met het wezenlijk karakter van de houtsnede, dat nimmer naprutsen mag zijn van een reeds bestaande teekening, waardoor met allerlei goedkoope trucjes wel een zeker effect is te bereiken, doch het eigendommelijk karakter van deze grafische techniek: de spontane daad, zonder retouche, direct in het materiaal, verloren gaat.
Als illustratie in hoogdruk sluit de houtsnede door haar levendige zwart-wit werking misschien wel het beste aan bij de typografie van het
| |
| |
boek. Immers het vormbeginsel openbaart zich hier in zijn directe kwaliteiten, zonder dat deze door bijkomstigheden worden versluierd. De daarmede te combineeren letter dient dan op z'n minst van een levendiger werking te zijn dan de ietwat stugge grotesk, b.v. een mediaeval, een elzevier, romaan e.d.
Was dus de opzet verkeerd, in de uitgewerkte motieven: het titelblad, de verschillende paginaversieringen e.d., mist men al te zeer een oorspronkelijke vormgeving. Wel zijn er verschillende bladen (vooral waar niet met allegorische figuren, heraldische en andere beesten of wapperende wimpels is gewerkt) die verdienstelijk en gevoelig te noemen zijn, voor 't meerendeel echter is de vormgeving te verbrokkeld, te weinig geïnspireerd en te veel doortrokken van Duitsch-expressionistische invloeden. Er is daardoor maar zeer weinig in dit boekje dat ons kan overtuigen, dat voor een dergelijke uitgave de houtsnede het aangewezen sierend materiaal is, temeer omdat het bestemd is in groot en getale te worden verspreid op een tentoonstelling, waar aan het industrieele element in de Kunstnijverheid een ruime plaats is toebedeeld.
Bij mij rijst dan de vraag of men niet beter de versiering had kunnen samenstellen van het materiaal dat in den zetbak zoo maar voor 't grijpen ligt, althans voor den kunstenaar.
Zuiver drukken van houtblokken is in onze dagen evenals vroeger meestal beperkt tot boeken in zeer kleine oplage.
Gaat men voor het maken van een groote hoeveelheid noodgedwongen de houtsnede clicheeren (ik heb na nauwkeurig bekijken goede gronden om aan te nemen, dat dit ook bij dezen catalogus is geschied) dan verliest zij natuurlijk haar karakter en haar waarde als sierend materiaal.
De eigenlijke inhoud van het boekje is zeer verscheiden en geeft een goed beeld van wat Hollands meesterschap en toegewijde arbeid vermochten tot stand te brengen.
Van de verschillende rubrieken geeft vooral de laatste, ‘l'Organisation de la Vie artistique en Hollande’, een belangwekkend en duidelijk overzicht, hoe sinds het einde van de vorige eeuw de decoratieve kunsten in nauw verband met de architectuur een vernieuwing en wedergeboorte ondergingen, welke zich thans in deze gemeenschappelijke inzending treffelijk manifesteert, waardoor dit boekje, ondanks zijn minder geslaagd uiterlijk, den vreemdeling toch vertelt van den kunstzinnigen geest, die van den aanvang af deze nationale onderneming heeft beheerscht. Wat niet van alle inzendingen te Parijs kan worden gezegd.
Te laat om nog in deze aflevering te bespreken ontving ik het boekwerk gewijd aan de inzending der Kunstnijverheidscholen te Rotterdam, Haarlem en Amsterdam. Volstaan wij dus met te vermelden dat het boek
| |
| |
jan loots.
mozaïk boven de maria-poort in de st. bavo-kerk te haarlem.
frans melchers. studies voor een wandschildering in het kon. paleis te barcelona.
| |
[pagina LVIII]
[p. LVIII] | |
chineesche schildering op zijde.
twee arhats aan een waterval.
| |
| |
een zeer stijlvol en werkelijk modern cachet draagt, wat in de eerste plaats is te danken aan den geslaagden arbeid van Anton Kurvers, die het aesthetisch verzorgde.
A. van der Boom.
| |
F.H. MELCHERS BIJ BUFFA TE AMSTERDAM.
Wat is het, in het werk van Melchers, dat ons aantrekt en boeit? Ik geloof de ongeëvenaarde knapheid, die vooral in dezen tijd weldadig aandoet.
Zijn portretten, o.a. dat van Generaal Primo di Rivera, en zijn naaktstudies voor de decoratieve wandschilderingen in het koninklijk paleis Catalogna te Barcelona, ze zijn van een raffinement dat enorm is. Wij mogen ze een klein beetje te coquet vinden - zeer zeker, de glimlichtjes hier en daar, de kleine toetsjes en zetjes, ze zijn misschien met iets te veel berekening neergezet. Wij kunnen wellicht ook vinden dat die studies er ‘te gemakkelijk gedaan’ uitzien; maar vergeten wij daarbij niet, dat om zoo schijnbaar gemakkelijk te teekenen, niet alleen routine, maar studie, veel studie vooraf gegaan moet zijn. En dan, met welk een juistheid, en uitvoerigheid, zelfs in de eenvoudige behandeling, zijn die figuren geteekend. Hoe zuiver en fijn is de contour begrepen en de musculatuur aangeduid. Deze studiën zijn in hun soort voortreffelijke teekeningen. Men moge ze in dezen tijd, bij vergelijking met de zware grove lijnen en vormen, die moderne Fransenen, Duitschers en ook Nederlanders aan hunne figuren geven, wat ouderwetsch vinden - het is de distinctie van den aristocraat tegenover die van den polderjongen.
En dat deze aristocraat meer is dan een handige salonartiest, bewijzen zijn voortreffelijke portretten, die bij al hun verfijning, bij hun schijnbare luchtigheid van doen, een enorme mate van bekwaamheid verraden, die iemand zoo maar niet aanwaait. Wat bovendien bij die portretten niet te miskennen valt is het expressieve dat de schilder er in wist vast te houden, waardoor ze naast een uiterlijke vlotheid van behandeling, op een zeer scherpe karakteriseering wijzen.
Een tentoonstelling als van deze studies door Frans Melchers toont ons wel zeer duidelijk, hoe een kunstenaar die werkelijk naar de natuur ‘studeert’ zijn taak opvat, en hoe een ‘studie’ dan niet behoeft te worden een tennaastenbij, een krabbel, hoe zij kan worden een opzichzelf-compleet werk, waaruit de volkomen belangstelling, de aandacht en het inzicht van den kunstenaar tot ons spreekt.
R.W.P. Jr.
| |
Een mozaïek van Jan Loots in de r.k. st. Bavo-kerk te Haarlem
Werkelijk animeerende opdrachten, die een kunstenaar volkomen kunnen bevredigen, zijn er maar weinig in ons goede landje.
| |
| |
Dit ondervond de jonge Haarlemsche kunstenaar Jan Loots, zoon uit een bekende schilders- en musici-familie, toen hem werd opgedragen een mozaïek te ontwerpen in den boog boven den noordelijken zij-uitgang, de z.g. Maria-poort, van Jos. Cuypers' kathedraal.
Deze ruimte zou op zichzelf niet zoo ongeschikt zijn ware het niet dat zich reeds een groote crucifix daarin bevindt, die de heele hoogte van den boog beslaat en de boogruimte dus soliede in tweeën deelt.
Aan Loots werd nu de inderdaad omvangrijke en ten deele ondankbare taak opgedragen de overblijvende muurvlakken met een passende religieuze voorstelling te vullen. Hij koos daarvoor de prachtige mozaïek-techniek, en kwam er een dezer dagen meê gereed. Het bestaande kruisbeeld, van een soort naturalisme, dat zich in niets onderscheidt van de alom bekende weinig fraaie handelsproducten, bepaalde almeteen de eenige voorstelling, die de ontwerper had te kiezen.
Het karakter van zijn ontwerp moest daardoor noodzakelijk iets tweeslachtigs krijgen, door n.1. eenerzijds te moeten aansluiten bij het kruisbeeld, anderzijds te voldoen aan de wetten en eischen van het muurvlak, n.1. dat men het behandelt als ‘vlak’.
Een algeheel bevredigende oplossing was hier dus onmogelijk, niet zoozeer om het kruisbeeld dat daar hing als wel om de naturalistische uitbeelding van dit gegeven. Want het is mijn overtuiging, dat de muurschilder niet de subjectieve beelding heeft te geven, doch dient op te gaan in de welberedeneerde objectieve schoonheid, die hij als goddelijke idee verheven weet boven alle persoonlijke inzichten of verbijzonderde opvattingen. Loots' compositie is dus in de eerste plaats te zien als een compromis tusschen twee lijnrecht tegenover elkander staande opvattingen.
Als zoodanig aanvaard, is dit mozaïek een zeer geslaagd stuk wandversiering.
Door zijn uitgangspunt te nemen in de kruiswoorden: Ecce Filius Tuus, Ecce Mater Tua (moeder ziehier Uw zoon, zoon ziehier Uw moeder) heeft Loots zijn compositie een geestelijk-symbolischen inhoud gegeven, terwijl zijn vormgeving genoeg van dezen tijd is om tot de geloovigen te spreken in de taal, die zij verstaan.
En denkende aan het mooiste wellicht op dit gebied gemaakt, de Mozaïeken te Ravenna, wordt het ons duidelijk, dat de kerkelijke wandversiering in onze dagen nog weer andere eischen stelt dan vroeger.
Werd het mozaïek of de wandschildering eertijds beschouwd als leering voor de ongeletterden (van welk een profetische kracht zijn die meer dan levensgroote figuren in St. Vitale te Ravenna, waardoor inderdaad de muren spreken), en stond bij die oude versieringen het verhalende, het leerstellige voorop, tegenwoordig zal de muurschilder ontegenzeggelijk een veel wijdere vlucht kunnen nemen in de gebieden van de geestelijke verdieping zijner voorstellingen.
| |
| |
De ontwerper heeft allereerst naar een symbolisch-ornamentale verbinding gezocht van het kruis met het muurvlak en die gevonden in den boom des levens, die zijn takken en goud-beladen vruchten laat groeien naast de lengteas van het kruis en in de breedte van den muur. Aan den voet van het kruis ontspringt een bron die in een koele grijze kleur is gehouden. Overigens is er nog te veel met lijnen en te weinig met massa's gewerkt, vooral in de beide figuren, Maria en Johannes, die echter gevoelig in het vlak zijn gecomponeerd.
Maar men mist in deze figuren - ondanks de knappe teekening - de beeldende kracht, die b.v. in de oude middeleeuwsche mozaïeken of glas-ramen zoo overtuigend is en van een allesdoordringende visie.
Dat zal wel komen doordat Loots, nog wat onwennig aan de techniek en haar afstandwerking, te sterk heeft gedetailleerd en ook - wat essentieeier is - voelt men na lang aanschouwen een tekort aan geestelijke concentratie.
Daartegenover zijn de kleuren zeer mooi en gevoelig over het vlak verdeeld, waardoor er iets mystieks van dit fijn geschakeerd steen-geflonker uitgaat.
Het doet goed te bemerken - vooral in deze tijden van oppervlakkige rethoriek - hoe vol toewijding en verantwoordelijkheidsgevoel de ontwerper zich aan dezen arbeid heeft gegeven. Want ondanks den eenigszins zwaarmoedigen grondtoon vertolkt dit mozaïek van Jan Loots een innig religieuze stemming, die het verre doet uitgaan boven de gebruikelijke cerebrale voorstellingen van dien aard.
Haarlem, September' 25.
A. van der Boom.
| |
De tentoonstelling van Chineesche kunst in het Stedelijk museum te Amsterdam.
Er zijn van die emotioneele gewaarwordingen, waardoor men zich realiseert, tenslotte toch wel beter af te zijn dan de vreedzame herkauwers op de bedauwde weide of de Saksische sijs voor zijn hennepverzadigde bakje.
Wanneer de onverwachte druppel van de kosmische spons u langs den ruggegraat glijdt en ge even huiveren moet.
Indien, o lezer, zulke momenten te smaken u niet onwelgevallig is, indien - van de levenden niets dan goeds - een pottersche stier voor u niet is de hoogste sport van den jacobijnschen ladder der kunst, betreed dan op een goeden morgen, dat de tijd voor u geen geld beduidt, de drie zaaltjes boven in het Suasso-museum, waar de Vrienden der aziatische kunst tezamenbrachten twee honderd en twaalf objecten gewrocht door, geboren
| |
| |
uit eene mentaliteit, welke te benaderen nog iets anders vereischt dan de hulp van een degelijk handboek over ethnographic
Zijt ge bij machte u te ontdoen van den superieuren kijk, met welken het den witmenschen alleen geoorloofd is, te beschouwen de voortbrengselen van de zonen van Cham en Japhet, van Gog en Magog, u te ontdoen ook van den gekleeden jas uwer zoo eminente westersche beschaving, dan ware er wel kans, dat de huivering u deed trillen, staande hetzij voor eene vitrine met ceramiek, voor een mosgroengepatineerde bronzen schaal, of voor het beeld der Arhats bij den waterval.
De tweehonderd en twaalf, voluit geschreven, beteekenen in deze tentoonstelling een hoeweinigheid van chineesche kunst, samengelezen met veel goeden smaak uit de toegankelijke openbare en particuliere verzamelingen in Centraal- en West-Europa.
En het kan niet anders, of juist deze uiterste selectie en hare opstelling in de drie stille zalen moet kalmeerend, weldadig werken op den bezoeker. Hij is bij machte, elk voorwerp afzonderlijk in zich op te nemen, niet gedoemd kunstgeschiedenis te begaan aan scharen stijlverwante stukken uit opeenvolgende perioden. Het hoofddoel der tentoonstelling: chineesche kunst te bieden om haar aesthetiek alleen waart rhythmisch door de wèl-ingedeelde ruimten.
De pagina, mij toebedeeld, veroorlooft geenszins detailleering. Doch het is de schoonste der tentoonstellingen welke de Vrienden hebben georganiseerd, en de schoonste van chineesche kunst, welke tot dusver - ik kan niet anders - en in de naaste toekomst gehouden is en zal worden.
Er zijn schilderingen, religieuse, verhalende, droomerige, doch door alle klinkt een zuivere toon van eene hooge geestesbeschaving die den wensch doet opkomen hem als essentieel element te postuleeren voor de aesthetische waarde in de beeldende kunst. Dien toon, dat voornaam hooge, vindt men uit den aard der zaak terug bij de plastiek, hetzij in brons, steen of hout, bij de jaden en de gordelhaken en niet in het minst bij de ceramiek.
Kunstzinnigen en kunstnijveren, zij kunnen moeilijk anders dan dankbaar zijn voor al die wonderschoone zaken en voor de maanden van voorbereidende inspanning die leidden tot een zoodanige wijze van tentoonstellen.
H.C.G.
|
|