| |
| |
[pagina t.o. 297]
[p. t.o. 297] | |
h.j. wolter.
oude joden.
| |
| |
| |
H.J. Wolter
door R.W.P de Vries jr.
DE benoeming van Wolter tot opvolger van Prof. N. van der Waay, als hoogleeraar in de schilderkunst aan 's Rijks Academie te Amsterdam, zal menigeen wellicht eenigszins verbaasd hebben. Er werden namen genoemd van andere kunstenaars, mannen wier werk meer lag in de lijn door prof. v.d. Waay gevolgd, accurate en serieuze figuurschilders, voortzetters eener traditie dus.
Anderen meenden dat deze of gene schilder, die door zijne virtuositeit een zekere reputatie genoot, eens ‘nieuw leven’ in de schilderklasse zou brengen; want ziende naar de richting, die de hedendaagsche schilderkunst uitgaat, leek een zekere ommekeer, een artistieke revolutie dezen anderen gewenscht. Daarbij werd dan overwogen dat een academische opleiding, zooals die geweest was en gebruikelijk is, de aanstaande kunstenaars te veel in hun vrijheid van opvatting en uiting belemmert.
Ik weet niet of de Hoogleeraar-directeur bij zijn voordracht tot benoeming beide klippen heeft willen omzeilen; maar het wil mij toeschijnen dat juist door de benoeming van Wolter iemand gevonden is, die zoowel de traditie weet te waardeeren, als de nieuwe stroomingen in de schilderkunst te erkennen. Zelf vlot en vaardig teekenaar, kleurgevoelig schilder, lijkt Wolter zeker wel de man, om aan die jonge schilders datgene te onderwijzen, wat noodig is als voorstudie, waarop zij later, al naar hun eigen inzichten of persoonlijkheid, zelf kunnen verder gaan.
Want men vergeet zoo licht, of ziet zoo gaarne over het hoofd, dat de academie een opleidingsinstituut is, waar aankomende kunststudenten eigenlijk komen om hun vak, hun métier te leeren. Het is daarom niet noodig dat zij slaafs de richting of zienswijze van den hoogleeraar volgen, en deze zal dan ook, bij ruimen blik, een ieder zooveel vrijheid in opvatting gunnen als mogelijk is, maar in de teekenklasse zal geteekend, in de schilderklasse geschilderd moeten worden. Dat de leiders dezer afdeelingen in eerste instantie dus doorkneede vakmannen moeten zijn, spreekt van zelf en ook daarom wil het mij toeschijnen dat de keuze van H.J. Wolter zeer goed geweest is.
Wie Wolter's loopbaan gevolgd heeft, zal hebben kunnen nagaan, hoe hij begonnen is met scherpe teekeningen te maken van Amersfoortsche stadsgedeelten, vaste, accurate zwartkrijtstudies, met wat kleur verlevendigd, maar zóó dat de bouw en de vorm der dingen het voornaamste bleven. Ook daarom teekende hij graag, met een houtje of rietpen,
| |
| |
in Oost-Indischen inkt, omdat deze werkwijze dwong tot neerschrijven van den vorm zonder eenige latere correctie. De inktlijn, die gezet was, stond en was niet meer uit te vegen noch te veranderen. Het is ermee als met de duinlandschappen van Lebeau, of de bloemen op Japansch papier van Van der Valk; schijnbaar gemakkelijk lijken zij gedaan, maar inderdaad zijn deze teekeningen het resultaat van veel studie en vasten wil, want men is genoodzaakt zich van iedere streep, van elke lijn of stip, te voren rekenschap te geven. Wel had Wolters smaak hem er toe geleid, een pitoresk huizencomplex, of een aardig stuk buitensingel tot onderwerp te kiezen, maar de teekenachtigheid van het geval won het steeds van de schilderachtigheid. Of hij het zich bewust was, dat dit voor moest gaan, of dat hij als bij intuïtie voelde, welk een steun een vaste teekenvaardigheid aan den schilder biedt, ik weet het niet; maar zeker is, dat juist dit vroegste werk van Wolter van ontzaglijk veel invloed is geweest op zijn latere schilderijen en pastels.
Trouwens Wolter heeft dit op vele zijner kunstbroeders vóór, dat hij wat men zou kunnen noemen ‘goed geschoold’ is.
Aanvankelijk bestemd om een militaire loopbaan te volgen, zat de lust tot teekenen hem zoo in de vingers, dat hij het op den infanteriecursus te Haarlem niet uit kon houden, en na een jaar's konings wapenrok verwisselde met de schilderskiel.
Hij trok toen naar de Antwerpsche academie, waar ook Simon Maris, Buisman, Gratama en andere jonge Hollanders het vak van schilder leerden; want dat is het wat vele Belgen op ons voor hebben, dat ze zoo grondig hun métier kennen. Zij mogen later als luministen, impressionisten, of hoe ook, hun eigen weg zoeken en vinden, eerst hebben zij ter dege leeren teekenen en schilderen. En zien wij dan ook van de jongere Belgen, die thans onder den invloed der tijden, door het cubisme heen, tot vereenvoudigde vormen en sombere matte kleuren in hun werk gekomen zijn, hun vroegere academie-studies - dan kunnen wij het soms betreuren dat zij een anderen koers zijn uitgegaan, maar wij zijn overtuigd, dat dit niet is uit een gebrek aan teekenvaardigheid of coloristische kwaliteiten.
Bij veel van onze ‘modernen’, die in hun werk, bijv. de vormen van het menschelijk lichaam, veronachtzamen, bemerken wij maar al te duidelijk, dat de oorzaak van die opzettelijke verwaarloozing schuilt in de onmacht, het goed te doen.
Wij schreven er nog in het Oct.nr. over, naar aanleiding der naaktstudies van Frans Melchers, dat, hoe men over diens werk ook over moge denken, het in ieder geval aan iemand van zijn kunde niet moeilijk zou vallen een ‘modern’ naakt met hoekige of onbestemde omtrekken te teekenen, terwijl daarentegen menig jong artiest, die den neus optrekt voor het ‘acade- | |
| |
mische’ en voor den accuraten contour, niet in staat zal zijn een figuur, in zóó juiste verhouding en goed van details te teekenen.
In Antwerpen leerde Wolter vooral figuurschilderen, en wie uit zijn latere werk hem dan ook meent te kennen als de schilder van havens, van stadsgezichten, van schepen en zich verbaasde dat hij, eenige jaren geleden, met zijn ‘confectie-ateliers’ en ‘diamantslijperijen’ voor den dag kwam, vergeet, dat hij naast landschap en stadsgezicht, figuur is blijven schilderen, al exposeerde hij dit weinig
In Antwerpen schilderde hij in dien tijd o.a. een ‘Aanbidding der Herders’, en van een St. Lucas (?) tentoonstelling herinneren wij ons een ‘Suzanna verrast door de ouderlingen’, een schilderij waarop de ouderlingen misschien wat te veel gechargeerd waren, en het bijbelsche onderwerp teruggebracht was tot een voorval uit dezen tijd.
Dat een dergelijke opvatting, hoewel m.i. niet geheel juist, tegenwoordig gehuldigd wordt, bewijst wel o.m. de moderne uitbeelding op het tooneel van Shakespeare's Hamlet te Londen; en in de schilderkunst het destijds zoo zeer aangevochten doek van Jean Béraud, ‘La madeleine chez le Pharisien,’ waarbij de pharizeërs rond de tafel zijn voorgesteld als viveurs in rok en avondcostuum. Maar stond bij Dürer niet ‘de Stal van Bethlehem’ op een Neurenbergsche binnenplaats, en was Jozef's timmermanswerkplaats niet in een Duitsche stad gevestigd?
Als Wolter terugkomt uit België,waar in dien tijd een lichter kleurengamma door luministen en pointillisten werd voorbereid, vindt hij in Holland ook den invloed van Seurat en Signac, van Emile Claus, en Theo van Rijsselberghe in het werk van Hart Nibbrig en CoBreman. Het tintelende, vibreerende van hun kleur trekt hem aan; toch is hij te veel schilder om wetenschappelijk pointillist te worden, en zijn schilderijen uit kleurvakjes, naast elkaar opgebouwd, moeten wij beschouwen als een overgang tot later werk, waarin het koel-verstandelijke en de schildersemotie zouden samengaan.
Wel maakt hij schilderijen met uitzeilende schepen, waarbij de schittering van het zonlicht op het kabbelende water hem als van zelf er toe brengt, door kleine zetjes geel, groen, blauw, het effect te bereiken dat hij in werkelijkheid gezien had. Wij zouden kunnen zeggen dat hij hier als ‘onbewust’ pointilleerde, omdat het gegeven er aanleiding toe bood.
Bij zijn terugkeer in het vaderland, trekt hem opnieuw het oude Amersfoort, waar hij nog ongerepte stadsgedeelten vindt, waar de oude toren nog de geheele omgeving beheerscht en hij op den trans uitgestrekte panorama's teekent.
Veel heeft hij daar vooral geteekend; vlotte rake krabbels met wat pastei aangetint, maakt hij van de oude stadsbuurtjes, van stille grachtjes, en nu verdwenen buitenwijken. En daarnaast schilderde hij
| |
| |
ook portretten en figuur; maar die pittige teekeningen, ze vonden gereede koopers en waren een zekere bron van inkomsten.
Hoewel zijn neigingen geheel andere waren dan die der Gooische schilders, en ook het Gooische interieur, zooals Neuhuis, Kever en na hen zoovele anderen dit zagen en schilderden, hem niet boeide, vestigde hij zich toch kort daarna in Laren, in ‘het land van Mauve.’
Maar hij, die een voorliefde had voor het water en voor schepen, miste deze natuurlijk sterk in Laren; en hoewel hij er boerentypen schilderde, kon dit hem toch op den duur niet boeien. Uit zijn Larenschentijddagteekent wel o.a. een kop van een ouden boer met een pet op, stevig en frisch geschilderd, à la brosse, goed getypeerd; maar bij deze eigenschappen, die wellicht ook in vele andere schilders opgemerkt kunnen worden, komt nog de persoonlijke ‘indeeling’, de ‘vulling van het vlak’, die voor Wolter wel kenmerkend zijn.
De pose is niet ‘artistiek’, eerder met een neiging naar het decoratieve, want de kop is in het volle licht geplaatst, en het formaat van het schilderij is, voor een dergelijk onderwerp opvallend, in de breedte. Een groot stuk achterwand komt daardoor ter weerszijde van het gezicht en terwijl men allicht vreezen zou, dat daardoor het evenwicht in de compositie verloren zou gaan, wordt hier vooral door de zeer karakteristieke expressie de aandacht uitsluitend op het gelaat geconcentreerd.
Hij trekt dan het land door, en vindt in Rhenen, in Gorkum, in Zierikzee, later in Enkhuizen, in Zeeland, en waar niet al, zijn onderwerpen.
Het zijn visschershavens met groote schepen op den voorgrond en de stad in het verschiet; het zijn de rivieren met enkele schepen, en de groene weilanden erachter. Hij ziet ze licht en kleurig, helder en vroolijk, bij zonlicht met tinteling in het water. Hij ziet, .... en schildert ze luministisch. Zijn werk wordt dan niet zoo zeer gepointilleerd, gediviseerd, maar meer in het algemeen lichter gestemd; het is alsof hij met een nieuwe frissche kleurengroepeering zijn palet opzette.
Op de jaarlijksche exposities van den Hollandschen Kunstenaarskring, waarvan hij medeoprichter was, herkende men dadelijk zijn schilderijen door de tintelende kracht, die er van uitging, door de vaste en zekere teekening, door de heldere rake kleur.
De groep van Wolter aan den wand, was dikwijls een blijde noot op de expositie. Er ging een blijmoedige schildersdrift van uit, geen zwaar en diepzinnig overwegen, geen sombere, bruine kleur, geen opzettelijke - of niet-opzettelijke - misteekening, maar kracht en leven.
Eigenlijk viel zijn werk een beetje uit de sfeer der mede-exposanten, omdat het niets buitensporigs bezat.
Wolter heeft zich nooit laten leiden door overdrijving van een door hem vooropgezet beginsel. Als hij pointilleerde, was dit niet om het
| |
| |
prof. h.j. wolter.
1925.
h.j. wolter.
penteekening.
h.j. wolter.
laarder boer.
| |
| |
h.j. wolter.
confectie-atelier, 1924.
h.j. wolter.
crystal-slijperij white friars glassworks.
| |
| |
pointillisme, maar omdat hij zocht naar een sterkere, lichtere, een zonniger kleur, en kon hij dit op andere wijze bereiken dan was hem dit ook goed, m.a.w. zijn techniek bleef ondergeschikt, en was hem slechts dienstbaar om op de beste wijze uit te kunnen drukken wat hij zag, wat hij wilde weergeven: stemming, ruimte, atmosfeer....!
Dit vinden wij dan vooral in zijn havens en stadsgezichten. En als hij omstreeks 1910, en daarna in 1912 en 1913, naar Engeland gaat, brengt hij groote schilderijen mede van havens en schepen uit Polperro - een klein visschersplaatsje aan het eind van Cornwallis. Het zijn schilderijen, waarop alles schittert en klatert, waarop het water flikkert met tal van lichtsprankeltjes, waarin een groote bewegelijkheid, en toch, door compositie, ook rust en evenwicht door kleur, zuiverheid en stemming.
Men onderstelt wel eens, dat met het begrip ‘stemming’ alleen tonigheid, nevel, mist, of avond bedoeld wordt, en ter verduidelijking wil ik hier dan ook zeggen, dat hoewel Wolter in zijn latere ‘Amstelschilderijen’, in blauw-grijzen toon gehouden, de stemming van een najaarsdag weet te geven, zijn Engelsche havens veelal tintelend zijn van zonlicht.
Met den oorlog, die vele schilders hier bracht, en anderen verstrooide, eindigde ook zijn verblijf in Engeland, eindigde zijn Larensche tijd en trekt hij naar Amsterdam, waar hij aan het einde van den Amsteldijk zich gaat vestigen.
Hoog boven uit zijn atelierraam ziet hij dan over den Amstel, die Van der Valk zoo menigmaal inspireerde tot schilderijen van lucht en water met een silhouet van de huizen, of van avondstemmingen met een reflex van lantaarnlichtjes kaatsend in het blauwachtige groen.
En de Amstel, die ook op Breitner en Witsen zulk een suggestie uitoefende, bracht Wolter niet alleen tot nieuwe onderwerpen, maar gaf ook een anderen toon aan zijn werk. Het is alsof het rustiger wordt, meer bezonken, fijner van toon en nuanceering.
Hij schildert den Amstel bij grijs weer, bij sneeuw, in den laten wintermiddag, bij avond, en het sprankelende, misschien het te veel aan luminisme, heeft plaats gemaakt voor een zuiverder, klarer toonverhouding, waarin de kleine schitterende kleurtjes, de wisselende glimpjes op het water tot een groote harmonie zijn saamgesmolten.
Tal van schilderijen heeft hij van den Amstel gemaakt. Nu eens is het de Amsteldijk naar de stad toe van boven zijn balcon af gezien; dan weer het water alleen, overspannen door de slanke brug. Een andermaal is het een avondstemming en in zijn gedachten broeit nog een ‘frühlingserwachen’, als op een laten lenteavond de verliefde paartjes hand in hand nog den weg naar 't Kalfje opkuieren. En zooals de Theems en de London-bridge zoovele Engelsche en ook Hollandsche kunstenaars, wij denken hier aan Willem Witsen, aan Poortenaar en ook aan Wolter
| |
| |
zelf, inspireerde, zoo bood de Amstel in haar tallooze wisselingen, onder andere belichting, in ander jaargetijde, hem telkens nieuwe aspecten, die hem tot nieuwe studies aanleiding gaven.
Maar naast het landschap, naast zijn havens, zijn schepen, en heel het waterbedrijf, bleef toch ook het figuur hem boeien en het was voornamelijk het figuur in het milieu.
Schilderde hij een naakt, dan was dit gezien in het interieur, waar het een onafscheidelijk deel van uitmaakte. Wel was de figuur het voornaamste en beheerschte zij het schilderij, maar de samenhang bestond. Wij zien dit zeer duidelijk aan ‘Bij het toilet’, waar een kamermeisje behulpzaam is bij het aankleeden eener pas uit het bad komende jonge vrouw. Dit is geen genre-schilderij, geen verhaaltje, maar een studie van een figuur, die dan ook domineert in het interieur en er toch voldoende samenhang mede vormt, om het geval aannemelijk te maken en het in kleur en evenwicht te doen harmonieeren.
Is het hier een figuur gezien in het interieur, een andermaal is het de markt te Amersfoort, waarop een boer en boerin op den voorgrond feitelijk de aanleiding zijn tot de compositie, waaromheen zich het marktgewoel in tal van kleine kleurige figuurtjes groepeert.
In dit schilderij en ook in een daaraan verwant pastei: ‘Bunschoten’ komt Wolter's teekentalent wel volkomen tot zijn recht. Die groote figuren op den voorgrond zijn van een rake zekerheid, die nog meer den teekenaar dan den schilder verraadt, en het vlotte impressionisme van een ‘Amstelgezicht’ is hier gebonden door een vaste, welbewuste vormgeving.
Wij voelen telkens in Wolter's werk, en dat maakt het juist voor dezen tijd zoo belangwekkend, dat de serieuze teekenaar, en de kleurgevoelige schilder samengaan. Nu eens domineert de een, dan weer de ander. En als hij zijn serie confectie-ateliers opzet is het de rappe teekenaar, die in dit drukke bedrijf, in die zalen waar de motoren snorren, waar de naaimachines tikken, zijn figuren in actie ziet.
Die meisjes poseeren niet voor hem, ze zijn bezig, en hij schetst ze in de vlucht, wacht een oogenblik af, tot ze weer in eenzelfde houding terugkomen, en houdt dan zoo'n bepaalden stand, die typeerend is voor de werkstertjes, vast.
Juist dit vlugge, vlotte schetsen, dit zien en onthouden is wel kenmerkend voor deze teekeningen van Wolter; want het drukke gedoe in zoo'n werkplaats of atelier maakt het onmogelijk om rustig, stuk voor stuk ieder figuur, al is het slechts even, te doen stilzitten en dan te teekenen.
Neen, het werk gaat door, als een levende film, maar juist daardoor zijn de houdingen der figuren op Wolter's teekeningen zoo natuurlijk geworden, zien wij dat die meisjes geheel in hun werk zijn. Het zijn dan ook, als
| |
| |
men het goed beschouwt, geen gecomposeerde schilderijen, maar eenigszins geacheveerde, frissche studies gebleven, stukken natuur, die misschien later nog wel eens tot een of meer groote schilderijen zullen worden omgewerkt. Zooals ze nu zijn hebben ze echter het spontane van den eersten indruk behouden.
Ook Isaac Israels heeft wel ‘confectie-ateliers’ geschilderd, maar die zag ‘het geheel’ als een boeket van kleurige jurkjes, die zag de bezige meisjesgezichten, in aandacht over hun werk. Voor hem was het ook dikwijls een enkel figuur of een kleine groep van coupeusesof essayeuses; maar Wolter ziet het ‘bedrijf in actie’.
Zeker heel sterk komt deze opvatting tot uitdrukking in zijn ‘glasslijperij,’ waar nòch het pittoreske, nòch de pose der figuren maar louter en alleen de werkzaal, ‘de fabriek in gang’ zijn aandacht en belangstelling had. Hij wilde niet iets moois maken, iets dat door schoonheid van kleur of lichtval boeide, maar de werkelijkheid, ‘het leven’.
En wat wij erin waardeeren is de geweldige teekenvaardigheid, de gemakkelijkheid waarmede hij zoo'n heel geval weet in elkaar te zetten. Want al beschouwt hij dit werk als een soort afwisseling tusschen zijn groote schilderij en van havens en stadsgezichten, al acht hij dit direct ‘werken naar de natuur’, een zekere ontspanning naast de inspanning die het kost om uit tal van studies een groot, goed gecomponeerd schilderij saam te stellen en op te bouwen, en uit het geheugen den indruk telkens weer terug te roepen, toch vereischt het indeelen der teekening, het kiezen van een juiste standplaats, waardoor de groepeering der figuren evenwichtig wordt, meer inzicht en overleg, dan men waarschijnlijk zou vermoeden. Bij zijn grootere figuurschilderijen, zijn ‘Amersfoortsche markt’, en zijn ‘Bunschoten’ komt hem deze ondergrond van studie zeer ten goede. Talrijk zijn de losse krabbels, die hij hiervoor, al staande met zijn schetsboek tegen een muur, van de hem voorbijtrekkende marktgangers maakte, en later in zijn compositie een plaats gaf als onderdeel van die groote domineerende figuren, die, zooals hij ze gezien had, in het schilderij moesten overwegen. Deze beide figuurstukken dragen door hun opzet wel een, voor Wolter zeer kenmerkend karakter: het anders min of meer anecdotische van het geval wordt hier te niet gedaan door het accent dat valt op de figuren op den voorgrond, die het geheel beheerschen.
Op het eene is het de boer, die achteloos naar een uitstalling staat te kijken en de boerin die met hengselmand aan de arm naast hem gaat.
Bij Bunschoten wordt het schilderij ‘gedragen’ door de figuren van de kromgebogen grootmoeder, de moeder met het eigenaardige platte kapje op en het kind met het band-omzoomde mutsje. Deze ‘trap-des-levens’, die bijna het geheele doek vult, was voor hem het onderwerp. Niet de
| |
| |
schilderachtige haven, noch het eigenaardige dorpje, maar deze figurengroep, en daarnaast, en erachter, teekende hij de haven met de thuis zijnde vloot, stoffeerde hij den wallekant met enkele visschers, en den weg naar het dorp met kleine meisjes en jongens.
Wij zien het, de opbouw van deze teekening is een geheel andere dan door menig schilder wordt toegepast, en zij wijst zeer sterk naar een voorliefde voor de figuur, om haar zelfswille, naar het schilderij, dat om de figuur begonnen is.
Ook in andere figuurstukken treft ons dezelfde opbouw, dezelfde persoonlijke wijze van groepeering. Hierbij denk ik aan een lang, smal schilderij, ‘Oude joden’, met twee figuren, een zittend en een staand er achter, waaruit zeer duidelijk blijkt, dat het hier alleen en uitsluitend om de beide koppen, om de expressie ervan te doen is geweest. Het schilderij is zelfs zóó in elkaar gezet dat van de staande figuur de hoed maar halverwege tot de lijst rijkt, terwijl de zittende figuur een deel zijner schouders moet inboeten. De expressie van stille aandacht, die in de oogen en vooral in den mond tot uitdrukking komt, wordt nog verhoogd door de houding der rustig gevouwen handen. Dit schilderij is niet de weergeving van een accidenteel geval maar een opgave die de schilder zich stelde.
Ook het vroegere reeds genoemde schilderij, een ‘Laarder boer’, die als het ware afgesneden figuur, heeft wel eenige overeenkomst hiermede. Het mist de aantrekkelijkheid van een schoone mise-en-page, maar heeft zeer sterk de eigenschap dat het figuur, het sujet, de uitdrukking daarvan, alles is geweest voor den schilder.
Of Wolter het figuur dan wel het landschap, of het water met schepen, of het stadsbeeld den voorkeur zal blijven geven, ik weet het niet, en misschien weet hij het zelf ook niet. Zijn veelzijdigheid en zijn, waarlijk niet te onderschatten, vakkennis maakten hem bij uitstek geschikt voor het vervullen van zijn huidige positie; maar het kan zijn dat voor hem, die hield van reizen en trekken, nu een periode gekomen is van zich meer geconcentreerd bepalen tot het rustig verwerken van de vele en velerlei indrukken.
En of daarbij dan de teekenaar der confectie-ateliers, en diamantslijperijen, der groote figuurschilderijen domineeren, of dat de schilder van Amstel en Theems, van schepen en oude stadsgedeelten overwegen zal, het is moeilijk te gissen niet alleen, maar wij zouden ook niet weten wat wij in deze, gezien de kwaliteiten van Wolter, den voorkeur zouden geven.
Als wij nu aan het eind van deze beschouwing ons zijn oeuvre nog eens voor den geest halen, dan blijven wij telkens even stilstaan, nu eens bij zijn Amersfoortsche grachtjes in vaste krijt- en pastellijnen neergeschreven, dan weer bij zijn tintelende, van zonlichtjes op de golven schitterende, havens; zijn zoo fijne, teere en kleurgevoelige Amstelgezichten, bij The
| |
| |
h.j. wolter.
uitzeilende visschersvloot, cornwall (1913).
h.j. wolter.
wintermiddag, de amstel.
| |
| |
h.j. wolter
bij het toilet (1918).
h.j. wolter.
bunschoten.
| |
| |
Pool, of St. Ives. In deze blauw-grijze, nevelachtige impressies is hij wellicht ‘als schilder’ op zijn best, is zijn toon het innigst en het zuiverst en wij zouden deze kwaliteiten in zijn werk niet graag verdrongen zien door anderen, die kenmerkend zijn voor zijn figuurstukken, waar de scherpe waarnemer, de vaardige teekenaar, meer op den voorgrond treedt.
En hoewel het eene werk zoowel als het andere zijn persoonlijk cachet draagt, zoodat wij het op een tentoonstelling direct onderkennen, komt het mij toch voor, dat iemand van de veelzijdigheid van Wolter, begaafd met zoo verschillende eigenschappen, ons wel weer met nieuw werk kan verrassen, waarin schilder en teekenaar beiden in hun beste kwaliteiten vertegenwoordigd zijn.
|
|