Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 35
(1925)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
IEEN groote geheimzinnigheid in den zwarten, zoelen avond staat daar heel eenzaam in de straat: het oude Poortje. Vernepen tusschen twee moderne blokhuizen in, zet het heel simpeltjes uit, heel gewoontjes, alle dagen eender en toch altijd anders. Door de eeuwen vergeten, verweerd en verzwart, als van zijn luister ontdaan, bloeide het echter, doorheen den tijd, uit zijn eigen, tot een schoonheid voor immer op. Midden de in sierlijke krullen uitgehouwen kap lacht een Cupido'tje met opgeblazen wangen al wie binnenkomt tegen en de dikbuikige, met vele versierselen bebeitelde pilaren staan daar als trouwe schildknapen bij. Maar zooals het daar staat, dat oude, vergeten Rubenspoortje - en nogal in een buitenwijk van de groote Havenstad, - verlaten tusschen al 't hedendaagsche gedoe in, is het geworden: een wezen op zich zelf, een ding met eigen ziel van lang verganen tijd; nog immer van oude glorie omhangen. Een smalle, benauwende gang - in den avond een donker lint - kronkelt dan naar een koerken, waar huizen van voor vele jaren - en dus heel schoon - huizen, met goddelijke trapgeveltjes, van genegenheid naar elkaar overhellend, gegroeid zijn tot een schrijn van zeldzame kostbaarheid. Nu, in dezen wonderlijk, zachten winteravond - de avond is zacht als in den uitkom - foefelt geel-rood lamplicht zich van onder de deurspleten, sijpelt door de gordijnen als door een teems en valt gedempt goudelend in lange lansen op 't brokkelend koer-plaveisel. En, onder dat oude, zwarte poortje, in de stilte, die haar omzoeft en haar als een ijle sluier omgeeft, wacht daar: Nathalieke Gauloos. Nathalieke heeft haar hoofdje - enkel haar hoofdje! - reikhalzend buiten de duisterheid gestoken en haar oogen - schalksche wónderdingen - blikken en turen.... den zwarten avond in. En ze rekt zich en haar handen vingeren wel een beetje zenuwachtig aan haar wit boezelaarken. En ze tuurt en gluurt - 't is zoo donker! Als 't hoofdje moe gewend is, trekt ze 't even terug, mompelt booze woorden; maar dra spiedt ze weer.... Wie zou ze toch wachten, dat Nathalieke? | |
[pagina 268]
| |
IITom Mix, Napoleonneke en Rosseknoster - wijl Nathalie een eindeke van hen, onder dat oude poortje blijkbaar iemand wacht - de drie rakkers liggen god-zalig-lui tegen de spiegelruit van de herberg: ‘De brave Zielen’ en wachten met stijgend ongeduld hun kameraad: Figaro. Al heel lang. Veel te lang, volgens hun gepeinzen. Tom Mix fluit 't liedje van den dag: Hadt ge niet die mooie, blauwe oogen, en Napoleonneke en Rosseknoster, de handen flink in de zakken, vervelen zich danig; nu en dan gromt en bromt een kwajongensvloek uit hun verbolgen monden. Waar blijft, sakkerdeboere, Figaro toch? Driftig stapt Tom Mix nu overendweer en sakkert binnensmonds: een groote meneer. Rosseknoster wil juist enkele kwade woorden over den afwezigen Figaro gaan verzeggen of daar komt Lowie Janssens - een schoolbengel van hun soort - aangestapt en blijft wat staan sjawelen. Dat geeft afleiding. En alzoometeens - een vallende vogel in volle Lenteweelde - komt Nathalie aangedresseld - kressend zoo meisjes doen; maar als zij dien slungel van een Lowie Janssens ziet verzinkt haar groote verheugenis spoedig weg en blijft zij even bedremmeld staan. Dan komt ze pruilend nabij. Dacht Nathalie misschien dat het Figaro was, die aangestapt kwam? - Dag, mannen, zegt ze, een beetje ontgoocheld en ze draait en keert daarbij, wat-zal-ze-doen? - Dag mijn lief engeltje, begroet Tom Mix, buitengewoon en verrassend vriendelijk. - Lief kind, knikt Rosseknoster minzaam. - A-a.... zingt Napoleon. - Dag uffra, aarzelt Lowie Janssens. - ‘Wa doede golle zoo laat op straat?’ - Wij? ‘Ik’ wacht naar a.... vleit Tom Mix, schuddebollend. - Nor mij? is Nathalie verwonderd. - Nor ‘U,’ lacht Tom Mix al zijn tanden bloot. - Mor ‘ik’ zal nooit of nooit naar ‘U’ wachten, lacht Nathalie en maakt daar schalks een gracieuse hertoginne-buiging bij. - Lap! triomfeert Napoleon. - Ráak, krijscht Rosseknoster. Lowie Janssens waagt het maar niet een simpel woord te verklanken. Torn Mix is zóó sterk! Toch komt een stille deugd hem aangenaam streelen: Tom Mix boft altijd zoo. - Waar is Figaro, vraagt Nathalie argeloos weg. Maar Tom Mix ziet wel dat haar oogen ernstig kijken. | |
[pagina 269]
| |
- Figaro, vlamt Torn op, die.... die.... Mutte gij Figaro hebben? Hij is hier niet.... die apekop. - Zoo kwaad Tommeke? Waarom? Wat zegt ze het lief! Ze zegt: ‘Tommeke’. - Waarom? Lief kind? vraagt Torn en kijkt haar wát minzaam aan. - Hij plakt ons, brutaalt Napoleon, kortaf. - Hij zal nog schoolwerk moeten maken, verontschuldigt ze. - Werk? Straf, ja.... schampert er een. - Zeg eens, gij moet nooit straf pennen hé, doet zij bits. - Nee, nooit - Leugenaar.. - Mor Figaro bléft weg, sakkerdeboert Tom Mix.... misschien antwoordt Nathalie nu weer eens met ‘Tommeke’. - Tommeke, als ‘ik’ Figaro eens ging roepen.... - Mor als ‘gij’, ‘mij’ eens moest komen roepen, 'k kwam ook subiet, antwoordt vinnig, vóór Tom Mix adem halen kan,.... Napoleon met stralende oogen. Tom genoot te veel van dat lieve ‘Tommeke’ en daardoor kon die lange scharminkel van Napoleon hem vóór zijn. Nathalie moet er met schokskens om lachen.... - Ik ook, zegt Rosseknoster. - Ik ook, durft Lowie Janssens nu talen. - Hij óók, nijdigt Tom Mix, danig kwaad omdat Napoleon zooiets fijns heeft kunnen zeggen. ‘Hij ook.... ga d'algauwkes nor huis, manneke, moeder heeft vischkes gebakken. - Oe....oe, leelekaard, trekt Lowie Janssens een verwrongen gezicht, maar gaat toch maar seffens, wijzekens, op stap. - Ja, ja, Nathalie-ke, als gij mij kwaamt roepen, begint Torn opnieuw. - Ge kwaamt subiet, ze weet het al, zeeverer.... - Dat hebde ook tegen Julia gezegd, zekers, Rosse, lacht Nathalie. - Da's zekers, zegt de Rosse, grenzeloos fier: hij heeft een meisje gehad. - Och, zijt zoo fier niet, z'heè e toch laten staan, bitst Tom Mix. Rosseknoster haalt verachtend de schouders op. - Ze was te leelijk voor mij, zegt hij dan, heel uit de hoogte. Gij zijt veel schoonder, Nathalie. - Watte, Julia Schepers leelijk? Tom grijpt de Rosse vast en blaast als een nijdige kat. - Ik zal e subiet....doet Rosseknotser nijdig, vechtensgereed. Nathalie is echter daar en zegt, wel een beetje angstig: allez na, allez mannen. Even valt een pijnlijke stilte. En in de gang, de lange, benepe gang, klinkt nu klompengeklepper | |
[pagina 270]
| |
op en uit 't zwarte hoefijzer van 't oude poortje komt, fluitend met lange trekken en breede halen, Figaro geloopen. - Dag, Figaro, lacht Nathalie; een engeltje zoo lief. - Dag mannen, dag Nathalie, groet hij druk. Zeg, 'kheb ons Marieke geholpen, z' hadt zooveel huiswerk. De oogen van de kameraden blijven strak en kijken ongeloovig. Hun monden grijnzen; dat hij dat z'n moeder wijsmaakt. Alleen Nathalie klatert met haar zoetste stemmetje: - Da's héel schoon, Figaro, héel schoon.... Maar hoe komt het toch, dat zij nu Tom Mix en de anderen vergeten schijnt en haar klare, bruine, maar ernstige oogen - met die zwarte wenkbrauwboogskens daarboven gebrugd - zoo lodderlijk naar Figaro blikken? En hoe komt het toch dat ze nu naast Figaro staat en, als zij het tresken haar, dat haar in de oogen woei, met sierlijk gebaar wegwuift, hoe komt het dan dat ze, even, heel even maar, Figaro's arm beroert? - We gaan naar stad - ga-de-mee, vraagt Figaro haar.... - Toe ja, dringen de anderen aan. - Ik kan niet, Figaro, zegt ze spijtig. - Eerlijk? - Mor natuurlijk. - Allez, zijn we nu weg, wordt Tom Mix ongeduldig. - Ja, kom.... - Dag, Figaro, dag mannen. - Dag, Nathalie.... En daar gaan ze dan, Figaro, Tom Mix, Napoleon en Rosseknoster, kereltjes van de buitenwijk, naar de groote stad, die met haar vele lokkende lichten hen wenkt. Nathalie, tuurt ze triestig na, totdat de donkerte ze opgenomen heeft. Dan doet ze haar boodschap. | |
IIIHet was in den tijd dat Sint-Niklaas ging weerkomen. Zoo heel terloops had, nu eens Napoleon, dan weer Figaro over zes December geklapt - heel spottend overigens, want wie geloofde nu nog aan zoo iets, door va en moe verzonnen! - maar toch was een hunkeren naar dien dag en wat hij hun brengen kon, komen wonen in hen en in alle stilte werd soms een schoon kasteel gebouwd. Braaf en wijzekens werden ze daarom nu wel niet - toch maakten ze het schoolwerk beter, verzorgder, leerden al eens hun lessen uit louter goesting en speelden soms met andere bengels heel gewoontjes: over 't lijfken, vijgen in de mand, of chasseurken, zonder dat daar kattekwaad | |
[pagina 271]
| |
of dergelijke dingen bij of omtrent waren. Onbegrijpelijk was dat wel voor rakkers van hun soort, want allen wisten 't maar al te goed dat die Oude Sint hen om geenen waarom verrassen zou en hun schoone droomen toch maar zeepbellen in de lucht waren. En, ziet ge, dezen nacht zou die heilige Sint door de straten komen, onzichtbaar in den dekkenden nacht, in huizen dringen, in schouwen klaferen en korven, mandjes en klompen vullen met heerlijke lekkernijen, allerhande, graag gesmuld suikergoed en alderfijnst speeltuig. Uit pure nieuwsgierigheid gingen nu Figaro, Tom Mix, Rosseknoster en Napoleon naar de wondere uitstallingen in de groote stad kijken om dát te zien wat rijke kinderen stellig zouden vinden bij hun ontwaken, maar waar het kroost van arme menschen slechts van droomen, slechts begeeren kan. Ginder lag de stad - een wonder in den avond - die met haar vele pralende lichten - oogen van de stad - hen riep en lokte. Daarheen ging de tocht. | |
IV.Door het gedempt stadsgebeuren schoven ze, straatjes in en straatjes uit, kuierend met langzame, bezorgde pasjes, slenterend als groote meneeren die heel wat tijd te verdoen hebben, hielden voor alle winkels en winkeltjes stil en keurden dan met klein-geknepen oogjes, prezen met volle begeerende monden en 't breede gebaar van hun handen. Figaro had een gevonden cigarette tusschen zijn tanden branden. De uitstallichten en de feestelijke booglampen begoten hun lichamen met helle klaarheid en op het asfalt wandelde een korte schaduw met hen mee. Wel waren er, zoo hier, zoo daar, nog andere bengels, die te winkelen stonden en hun hoop en verwachten, hun bewonderen vermondden in lange, slierende kreten - dat werd geenszins een hinder voor hen. Zij dachten aan geen getwist meer, - leek zelfs Nathalie niet vergeten? - één in genieten, één in bewonderen, één in begeeren en verlangen trokken ze, straatslijpend, rond en gaven hun oogen en hun zielken danig den kost. Tot daar ineens.... Daar op het plein, waar blauwe mistslierten in zwarte takken van winterhoornen verward zijn en de plaveien en het grint klammig liggen, begloeid van vele kleurige tintellichtjes - dwergen van licht - en de voorbij ratelende trams bewegende lijnen van licht zijn; daar op het plein waar menschen - gelaten bepoeierd van licht en geen mensch, die een eender gezicht heeft - snel áan en voorbijstappen, en ver weg, en dicht bij, het hart van de levende groot-stad klopt; in die warreling, | |
[pagina 272]
| |
die kruisiging van roode, gele, purpere, gouden lichten, gekaatst en weerkaatst in sidder-geschijn; in dat goden-feest van alomvattend licht (zwart toch stolpt de lucht boven die renbaan van licht) daar fonkelt en straalt en glanst, als ware het van diamant, fijn geslepen in vele facetten, een wonder voor wie zoeken: een berg van lichtend licht, het paleis uit het sprookje: de Bazaar. - O, zegt Rosseknoster, o, zeggen allen en luiken de oogen. Ze hebben daar in 't land van Belofte geblikt. Trambellen scherren, klakson's schorren - de geluiden springen uit den grond, buitelen omhoog, tuimelen uit café's, dandeunen van wie weet waar, vervloeien in dat Koninklijke licht, groeien één en zijn: de geheele avond-Stad. Zij staan daarbij! Klein, vernepen, beduusd, omneveld van al die glorierijke hoogheid. Stapje voor stapje schrijden ze dan nabij, naderen langzaam aan den bazaar. Daar is iets in hen beginnen te kloppen. Het groote. - Kolossaal. - Podore. - Sakkerdeboere. - Verdekke. Hingen daar nu duizend zonnen te joelen, te laaien? Maar waren die lichten niet de bazuinen van den Sint, klaroenend zijn komst? En voor de vele, vele spiegelruiten van de uitstallingen wrong 't jonge volkje, verdrong elkaar, duwend, stoottend, wringend om maar te kunnen kijken, te kunnen bewonderen met gretige oogen al dat overheerlijke; om met driftige gebaren en vlugge tong te toonen en te verzeggen wat zij betrachtten, wat zij gingen krijgen, wat onmogelijk was en niet kón. Figaro, Tom Mix, Napoleon en Rosseknoster ook stonden daar bewonderend en verwonderd, droegen met hun groote oogen, die nooit geziene mirakelen weg. En zij voelden wel hoe er nu iets neergedruppeld was, iets dat zij maar niet begrijpen konden en nooit gekend noch gevoeld hadden. En ook het licht, dat hen als een neersijpelende regen omgaf, hen kleeren van licht gaf, dat trotsche licht, dat overal en nergens was, had de ijdelheid van hunnen naam opgezogen, had hun luidruchtigheid weggevaagd en zij voelden zich worden als al de anderen, klein geslagen door dien overstelpenden rijkdom. Met oogen, brandend van lust, namen ze het op in hun duizelende hoofden, om maar nooit, maar nooit te vergeten, dagen lang nadien zich nog altijd te geheugen hoe dit en alles was. Och wat lag daar al niet opgestapeld en opgetorend wat binnen enkele uren ging geschonken worden als een kroon na een heel jaar van pijnlijk | |
[pagina 273]
| |
braaf zijn? Wat waren daar al niet voor wonderen, voor ongekende, nooit geziene wonderen? Al wat kinderhartjes maar wenschen, al wat stoute fantasieën, al wat slimme hoofden maar denken dierven, dat lag daar altemaal in bonte mengeling, in kleurige gewaden, - beplast van 't overdadige licht - met heelder karrevrachten. Daar waren voetballen, kinema-toestellen, met daaraan zwarte, blinkende filmreepen getrost, treinen met sporen, bergen met tunnels, machines, spaden, truweelen, zagen, schommelpeerden; daar waren pottekens, poppen, wagentjes, winkels en nog honderd andere dingen, kostelijk en duur, veel te duur eigenlijk. En Figaro, Tom Mix, Rosseknoster en Napoleon! Wat bléven ze aangedaan, ingetogen, overrompeld. Geen enkel overtogen woord vloog nog uit hun mond. - Wa zal den ezel muug zijn, als hij dat allemaal moet ronddragen, 'k Zal maar twie peekes in mannen keurf leggen, hoorde ze een braaf meisken zeggen en zonder dat hij het wou dacht Figaro aan zijn zus Marieke, die daar thuis, heel alleenig, op zijn terugkomst zou wachten om wat nieuws van den Sint te weet te komen. - Seg, Figaro, seg.... Wat was de klank van Rosseknoster's stem veranderd. Seg drong hij aan, ziede daar die pop? - Ja. - W'roem heê die 'n draaiken in den mond? - Oem.... oem.... na kan ze spreken, verstade 't? As ge nu eens efkens douwt dan zeé ze pa-pa, ma-ma. - A. - Da zou iets goed veur ons Marieke zijn. - Of veur ons Joske. - Waren we maar rijk.... - Rijk podore. - Rijk! Tegen wie zegde 't.... - Rijke joeng hebben vaders mê veel eens, die krijgen wa ze willen en wij.... as ik er aan denk.... - Nog nie da'. - 't Is waar. - Sakker-sakkerdeboere. - Wette, ik ga veur miljonnair leeren. - Ik veur baron. - Ik veur ienen van de bank, of 'k word minister. - Binnengaan? stelde plots Figaro brutaal-moedig voor. - Binnengaan? was Napoleon ontzet. - Binnengaan? trok Rosseknoster groote oogen. - Ja, binnengaan, deed Tom Mix óok moedig. | |
[pagina 274]
| |
- Meude da? - En as z' ons buitengooien, mè ons kleêren, Figaro.... En Napoleon wees op hun verslonsde kostuums. - Wel, we zeggen dat w'ons fijn hemd en onze col aan n'en bedeier hebben gegeven, lostte Figaro de zaak op. Ze traden dan naar binnen. Aan de draaideur, een peerdjesmolen, lachte Figaro, bleven ze pal staan, versteld, luifelden de oogen. Gingen ze nu blind worden? Was daar een muur van glanzend licht opgerezen? Licht, stralend, pralend, vonkelend, draaiend licht, met groene, roode, regen-boog, kleurige ruitjes? Och, wat werden ze toch klein in al die Grootheid! Rosseknoster duwde eens tegen Tom-Mix en Tom-Mix duwde even aan tegen Figaro. Napoleon was bedremmeld. Hoe warm was 't hier! Het snorren van den ophaalbak begon na te dreunen achter hun verhitte voorhoofden. En langzaam, langzaam aan, schoof de muur van licht open, - en daar zag Figaro dan hoe een koepel zijn gekleurde glazen boven hen spande. God, wat ze achter glas gezien en bewonderd hadden rees nu op uit die warreling, doemde op voor hun groote, verdwaasde oogen, was vlakbij. Was werkelijkheid. Werd schooner en schooner, tevens begeerlijker. En aarzelend, aarzelend gingen ze met hun vieren, de togen, die bogen onder den zwaren last, om en rond. Maar wat waren ze toch verlegen voor dat triomfantelijk licht, dat in hun oogen pikken en pimplen kwam en de armzaligheid van hun kleeren belichtte. Daar waren ook juffrouwen, juffrouwen die dat allemaal verkochten en daarbij hen zoo beloerden en spottend lachten. Ja, hing daar nu niet een vaantje uit Napoleons broek te vlaggen? De arme kerel had al wel beproefd dat onbetamelijke ding in zijn broek, geniepjes-weg te kunnen foefelen, maar, eilaas, 't bleek zoo moedwillig en daar kwam het dan weer leuk piepen, Figaro, die achter Napoleon kwam, was erdoor beschaamd geworden. Menschen stonden te koopen, gemaakt-aarzelend, bedingend den prijs. Een glundere meid vroeg plots - tartend, zoo iets, - wat de heeren verlangden! Of ze een schommelpaard zochten te koopen? Tom Mix keek vragend Figaro aan. Wat nu? Maar neen, ze verlangden niets, heelemaal niets in dien aard. Ze kwamen enkel maar eens kijken naar een geschenk voor hun lief. Een handzakje of zoo iets. De mamsel lachte luid en riep het naar een vriendin. Dat smedige antwoord - dacht dat lieve kind dat ze nog schoot-j ongens waren? - klaarde hun gezichten en fier-galante vrijers, niet waar? - scheerden, keerden ze tusschen die smalle gangskens, langs togen en kramen: een loerende rij. Eerst Torn Mix, dan Rosseknoster, dan Napoleon, dan Figaro. En 't licht plasregende op hen en op alles wat er was. | |
[pagina 275]
| |
Toen... Heel op 't eind, aan den draai van een doorgang.... Figaro liep zoo maar te peinzen.... Daar beurde hij het hoofd en keek verrast in een vlak van gele, groene en roode kleuren, waar vele, sidderende diamant]es in perelden en schitterschijnden. 't Waren fleschjes reukwater, als fleschjes wijn. Dan, een heftig bliksemen van een gedacht, even links en rechts loeren, de klauwende hand erin, even maar, gauw in den zak geborgen en dan heel gewoontjes, zonder rood-worden, voortkuieren, de laatste van de rij. Reizekens een gedacht aan gepakt worden, reizekens voelen hoe alle dingen u met vele oogen beloeren - dan, heel stilletjes een snelle vreugde voelen groeien, een zaligheid, waarin de hand zich baadde, die u nu doortrekt en dan.... Dan lacht Figaro uit heel zijn hart naar een pronke mamsel, een schoon kind, zoo zijn oogen keuren kunnen. Kijk, podore, daar pinkt ze nu waarlijk zeer amoureus weerom. Zou ze het gezien hebben, wat hij daarjuist deed en 't zoo kranig vinden? Toch naar hem, want weer luikt ze dat eene oog zoo lodderlijk en, wel een beetje onbeholpen en dus bespottelijk! - pimpelt Figaro haar toe. ‘Lief kind’, zegt hij met tamelijk hooge stem in 't voorbijgaan en ‘Lieve Jongen’ lacht ze schalks weerom. Zou ze 't waarlijk weten dat hij reuk-water stal, dat hij dat durfde waar iedereen bij was? Jammer dat hij niet even kon blijven praten. Maar met die slonsige kameraden kunt ge dat toch niet wagen. Zie daar nu het vaantje van Napoleon, kijk Tom Mix' vest eens? Maar daar blikt Figaro op zijn schoenen, de eene van vader, de andere breed als een klomp; naar zijn broek met vele lappen, zijn uitgerafelde klak, en.... weemoedig tuurt hij naar 't ‘lieve kind’ zoo schoon in dat zwarte kleed en witten boezelaar. Maar wat geeft dat nu? Wat heeft hij daar niet in zijn zak? En als Figaro, daar nu die andere ridders ziet schuiven om en om die bergen van verlangen, wat moet hij dan in zijn eigen lachen van inwendig, schallend plezier. ‘Zij’ zoeken, keuren, nemen met hun oogen. Hij ‘heeft’ reuk! En wat is reuk al niet? Moet men niet al veel geld te verdoen hebben om maar een druppeltje van dit rijke vocht op de kleeren te hebben? Reuk, zijn dat die rozen, die vlieren, die reseda's niet die daar somwijlen nageuren als rijke dames passeeren? Is dát nu niet heel wat anders dan wat bengels gewoonlijk begeeren? Want.... wié vraagt nu reuk aan dien Sint? Wat jammer dat hij nu zoo seffens niet 't fleschje open maken kan. Hij zou zoo geerne, zoo allemachtig geerne eens ruiken. En niets zeggen tegen de vrienden, tegen niemand. Dat zoo maar lekkertjes knusjes bewaren. | |
[pagina 276]
| |
‘Zij’ loopen daar nu spiedend rond, stelend met hun oogen. ‘Hij’ heeft het schoonst van wat er ter wereld bestaat, gegapt: Reuk! Eau de Cologne! En gestolen, gestolen, ja gestolen! Alle Zondagen zal hij een druppelken op zijn zakdoek, op zijn frak laten vallen. Ziet hij de domme, vragende gezichten van de pagadders al niet? Kom, hij zal ze toch maar eens efkens laten snuffelen. Mogen zij niet weten hoe rijk hij is? Nathalie, dat lieve kind, zal hij met een druppelken begenadigen. Meisjes hebben immers zoo graag.... Reuk? Nathalie.... En permentelijk zegt hij nu bij zijn eigen: dag, Nathalie.... Zóó opgetogen en opgewonden hij is. En in den rug van Napoleon, schemeren daar haar zachte, bruine perelen oogen niet op? Die oogen die hem toch altijd zoo heel lief, zoo heel weemoedig en soms triestig aanstaren, als kenden zij een droef geheim? En zóo worden z'n gepeinzen weer van dat Nathalieke vervult dat hij bij zijn eigen zegt: Dag, Nathalie. Ja, ze is wel een beetje ouder dan hij, vijftien.... maar ze is zoo zacht, zoo goed, zoo niks snibbig als andere meisjes kunnen zijn, en altijd zoo lief voor hem en zijn zus Marieke, stil en ingetogen als droeg zij een groot verdriet; een engel van 'n meisje, eigenlijk. Vreemd, dat ze daar nu voor hem treedt, gekomen uit den rug van Napoleon en toch zoo onwezenlijk, zoo vaag, als hing een vool over haar teer lijveken.... zooals ze altijd is. Nathalie. Maar guitig koelt dat fleschje reukwater zijn warm billeken. | |
VMet de kwajongens-harten wel wat benepen, de hoofden zwaar en duizelig gaan ze nu terug naar hun verre wijk. Heerlijk moe. Maar hun tongen slaan een wilden slag! Achteloos - iemand, die er eigenlijk niet thuis hoort - trippelt Figaro nevens hen. In zijn hoofd suizen duizend gedachten. Wat kan het hem deeren, wat ze vertellen? Als hij wil, hij kan dadelijk dat malle gewouwel laten ophouden. Als hij wil! Maar zoo zalig-gelukkig is hij nu - en een beetje aangedaan toch ook - en niemand die dat weet - dat hij nu maar rustigjes wil voortkuieren nevens hen en geen enkel zot woord verzeggen kan. Zijn hand glijdt vingerstreelend over de heerlijke fleschjesvormen, betasten en liefkoozen - soms keert hij het eens om, schudt en hoort dan een heerlijk klokklokken. Hij heeft die kostbaarheid al een tijdje in zijn linker, een poosje in zijn rechter-broekzak geborgen gehouden, draagt het al eens in de kelk van zijn handen. Wel heeft zijn tong al danig gekitteld om de blijheid van zijn hart te vermonden, maar hij heeft nu | |
[pagina 277]
| |
eenmaal besloten de fijne verrassing te houden tot Zondag en dus.... - Mor, Figaro, ge zijt zoo stil? vraagt hem nu plots Tom Mix. - Aan wa denkte? - Aan Nathalie, laat hij zich - dwaas - ontvallen. - Watte? is Tom Mix verstomd. Niet waar, hoe geerne had hij ze niet tot lief? - Seg, da ga-de nie aan, hé - baast Figaro. Figaro kan zooiets veilig zeggen. Tom Mix kan hem toch niet aan. - Ehwel, Figaro, gij zijt nogal 'nen filosoof, wette wat da ikke na krijg? begint algauwkens Tom Mix over wat anders, ruzie-mijdend op dezen plechtigen stond. - Och, Figaro haalt gemelijk de schouders op. Weet Tom Mix wat Figaro heeft? Wat gaat 't hem aan.... - Wel, g'reut na is.... dringt Tom Mix aan. - Niks, antwoordt Rosseknoster. - Da's een pijp zonder kop waarvan den steel verloren is, doet er een gevat. - Klop, en zonder eten den hoek in. - Sakkerdeboere, 't slaagt elf uren.... mannen. Een.... twee.... En ja, op 't kloosterklokje tampen elf zilveren slagen en drijven als stille, witte wolkjes den zwarten nacht binnen. Een kar ratelt nog op den steenweg en dommelt de verte in. Daar is nu de straat, waar het oude poortje, eenzaam als een groote geheimzinnigheid, verneukeld tusschen twee hooge huizen in, verscholen ligt. Figaro, Tom Mix, Rosseknoster en Napoleon, zij wonen op dat koerken waar huizen van vóór jaren her, innig nevens elkaar te droomen staan in den grooten avond, die nu als een hooge, wijde halle over de aarde gestolpt staat. Hun tocht heeft uit, nu. - Zij hebben gezien, wat Sint-Niklaas brengen kan, hun groote harten zijn daarbij klein geworden, nu weegt op hun zielen den stillen weemoed - om wat niet kan en onmogelijk is. Ginder ver, in de groote stad, waar nu de laaiende lichten een voor een uitgedoofd worden, daar hebben ze gevoeld dat ze toch maar kinderen van arme menschen zijn. Met een ‘slaapel’ gaan ze van elkaar, thans. Elk draagt nu eigen gepeinzen met zich mee. En de nacht gaat zijn duisteren gang. | |
VIFigaro staat in zijn hemd - wat leuk vlagt dat grauwe wit in het donker - en peutert met haastige vingers aan den stop van dat fleschje reukwater. En als hij nu eindelijk dat wonderding ontkurkt heeft, is het zoo ineens of hij zijn warm hoofd in een tuil van frissche, bloeiende rozen | |
[pagina 278]
| |
gestoken heeft. Of staat hij in een tuin en groeien er allerwegen schoone, geurende bloemen? Of is de duisternis reuk geworden en bedruppelt ze hem met goddelijke reuken? Verwonderlijk, zeer verwonderlijk, dat zooiets is, en hoe frisch dat vocht van geel-gouden kleur, de slapen bet. O, het is of Figaro opgenomen wordt in een wolk van blijheid.... Voortaan zal hij, en hij alleen Zondags in het knopsgat van zijn verlodderd kostuum een onzichtbaar rozeken dragen. Een rijke sinjeur! Stel je voor.... Wat zullen de maatjes, wat de meisjes zeggen? Podore, 't is haast niet te gelooven, dat zooiets wonderlijks in de wereld bestaan kan. En, kijk nu, als een dwaas meisje laat Figaro daar een druppeltje op zijn grove hand vallen. Geuren stralen seffens op. Podore, podore toch. Figaro doet zijn oogen dicht en met een fijne tong proeft hij de heerlijkheid van zijn daad. Dwaas - met het hoofd zeer eigenaardig zwaar - trapt hij dan in het krakende bed, nevens zijn broer Emiel. Maar als hij nauw zijn oogen geloken heeft dan klinkt daar, van uit de diepte van de kamer, zeer aarzelend en een beetje bang: ‘Figaro, Figaro.... ’ - Ja, roept hij, snorkend-barsch. - Figaro slaapt'al? - Ja, antwoordt hij, stiller, omdat het Marieke, zijn zus is, bijkanst toch, voegt hij er aan toe. - Hedde naar de stad geweest? Vraagt hem veul? - Wie? - Wel Sinterklaas, broerken.... - A, ja.... - Ja? is Marieke ontgoocheld. En 'k zou zoo geerne 'n pop hebben.... moet 'nen heilige nu ook al geld hebben? Wa kan hem daar na mee doen? En hedde hem gezien, zeg? - Nee, ik zal hem dat is zeggen as 'k hem tegenkom.... - 'k Heb zoenen schoonen brief geschreven. Luistert is: Antwerpen, 6 December. | |
[pagina 279]
| |
- Is 't niet goed? Figaro? Figaro, bruur.... slaapt ge, spreekt ze in opwinding. Maar Figaro slaapt niet. Marieke heeft zoo rap en snel uit het hoofd gerateld, in één asem-tochtje wat ze op blank papier met ongeoefende hand geteekend heeft - Figaro heeft geluisterd, kan nu woord na woord herhalen.... maar hij is zoo ontroerd en aangedaan geworden dat hij niet seffens antwoorden kan. Hij denkt, hij moet er wel aan denken, en 't leeft allemaal in zijn rijke verscheidenheid voor hem op, hij denkt, Figaro, aan wat hij heeft zien liggen in de vele uitstallingen van de winkels, van al dat onbereikbare en hij vraagt zich thans af wat er voor Marieke uit den hemel zal vallen. God, hij kan toch niet aan dat kindje zeggen dat Sint Niklaas al lang dood is en dat 't allemaal uitvindsels zijn om de kinderen heel 't jaar door maar wijzekens en braafjes te houden; dat heel dat vertelsel eigenlijk maar boerenbedrog is en waar ge niets, maar niets moet van gelooven? Dat kon hij nu toch nog niet zeggen? Later, later maar.... - Ja, Marieke, als Sint Niklaas maar niet verget langs hier te komen ....'t is maar, we wonen hier zoo achterin.... - Ja, zucht Marieke, 't is waar.... - Zoo diep-in, verstade, wil hij haar nog troosten.... - Ja, fluistert zij, heel en al ontmoedigd. Slaapel Figaro. - Slaapel, Marieke.... En de stilte van den nacht zingt rondom en de duisternis heerscht.... Tot plots Marieke, dwaas uit haar slaap wakker schiet. - Zeg Figaro, Figaro, doet zij haastig druk. Zeg.. Nathalie hé.... och arme Nathalie.... z'heê klop gekregen van haar moeder, ja z' heeft iet tegen heur va gezegd van ons vader en heur moeder.... - Watte. Nathalie klop? komt Figaro verbaasd recht. - Z'hee zoo geschried, ze must zonder eten naar bed. 'k Had er zoo'n kompassie meê.... - Nathalie klop? kan hij maar niet begrijpen en waaroem? Wat begint daar voor ongedurigs te kloppen? Wat is het dat zijn hoofd doet gloeien? Wat is het dat hem reuk en Sint-Niklaas doet vergeten? - 'k Weet nie just, Figaro, 't Is iet van heur moe met ons vâ. Och, wat is 't ruzie gewest! Heur moe heê heur met 'nen stoof haak willen ranselen, och arme.... Ons vâ heê ruzie gemaakt met ons moe.... Na zal Sintere Klaas zeker komen.... Ik gaan al gauw slapen, Figaro want 'k heb grooten vaak, slaapel.... - Slaapel, antwoordt Figaro dof. Neen, hij kan maar niet gelooven wat in zijn hoofd raast. Nathalie klop? Dat fijne, bleeke gezichtje, dat hij kent, dat schoone kind, dat altijd zoo vriendelijk ‘Dag Figaro’ weet te verzeggen? Nathalie aan wie hij 's Zondags | |
[pagina 280]
| |
een druppelken reuk wil schenken, aan wie hij gedacht heeft in de tooverweelde van den bazaar? Nathalie, op wie Tom Mix verliefd is en waarmee Rosseknoster wel vrijen wou, als hij maar kon, dat pronte, lieve Nathalieke klop? 't Kan niet zijn. 't Is niet echt.... O, daar rijst ze voor hem op: een rose wolk in de duisternis. Dat teere lijveken, met een grijs voorschootje omhangen, dat ronde gezichtje en dat blonde krullekenshaar, die groote, vreemde oogen, die, nu weet hij het, zeker - toch zoo vol heimelijk verdriet staan en dan de kleine mond, zoo fraai, die immer zóo anders dan andere dingen: ‘Dag Figaro,’ kan verklanken. O, die: ‘Dag Figaro’.... een stil lachje gelijk. En zie nu, in die omnevelde oogen hangen traantjes, glijdt daar geen perel over de bleeke wangen? Hoe klein staat in dat smartelijk gelaat de mond: een wonde. De oogen weenen, de mond heeft geklaagd, dat broze lichaam kende de pijn van slagen. En waarom? Waarom, Morgen moet hij het weten. Dat arme Nathalieke. Figaro peinst en Figaro denkt almaar door aan haar.... Hij kan zelf maar niet begrijpen waarom. Tot er ten leste in zijn hart een lichtje begint te pinkelen.
In de zingende stilte van dezen merkweerdigen nacht, in het donker dat voor hem een schuttenden mantel is, begon Sint-Niklaas den tocht, den welgekenden.. Met open mond droomde daarvan Marieke. Heerlijke droomen hadden ook Tom Mix, Rosseknoster en Napoleon. Nathalie en Figaro droomden van elkaar. En in Figaro's brein groeide een schoon gepeins. | |
VIIAls alle dagen is nu ook deze dag - een Zondag, nochtans - aan de rij der dagen aangeschoven. Een grijze dag voor Sint-Niklaasdag. Dunne regenstraaltjes drenselen gestaag neer en dat druilige weer weegt lastig zwaar op een mensch. Koude regendruppels dringen door kleêren, somberen de gezichten. Daarom dat een vrouwken, alhier aldaar, met half geloken oogen en schuttend hoofd, vlugbeens haar boodschappen doet. Straten liggen in hun engte bekneld en huizen staan in dit wakke seizoen grauw en grijs. De roode, de blauw-grijze, de blinkende daken met hun onzienlijke, doorrookte schouwpijpen schouwen de zwart-gebeukte en geblutste regenwolken na, dulden nauw wat armzalig musschen-gekwietter. Figaro staat in dat oude, schoone poortje en tuurt en gluurt als een | |
[pagina 281]
| |
duivenmelker, die trekkende, drijvende wolken na, die al maar door aangevaren komen. Mistroostig in dat triestig weer staat hij daar, kwaad op zich zelf, kwaad op Sint-Niklaas, kwaad op iedereen. Hij wacht Nathalie. Niet waar? Marieke heeft hem zoo'n schromelijke dingen verteld, geerne kreeg hij wat meerder nieuws. En dan.... wat heeft hij daar niet voor wonderlijks in 't diepst van zijn zak geborgen, wat is het dat zoo frischjes tegen zijn billetje klotst onder 't gaan? Kan hij haar geen fleschje reukwater toonen? En.... als ge nu nog eens wist wat daar in zijn hoofd ontloken is? Ay, hij zou zoo geerne, zoo geerne Nathalie zien, haar spreken, dat mondje beblikken, dat zoo schoonekens - en schoon om hooren - zal zeggen: ‘Dag Figaro.... dag Figaro....’ al die woordjes, die zij talen zal, al die ditjes en datjes.... Hij wil haar troosten. Och, Figaro weet niet wat hem schort. Hij is zoo ongedurig, hij voelt zijn wangen blozen. Daar steekt hij zijn hoofdje buiten - kijk, het zal ophouden - blikt de nat glimmende straat af, beloert even den zeilenden wolkenstoet.... Waar blijft Nathalie toch? Och, wat zal die verwonderd zijn als hij haar.... Onze lieve-Heer heeft ergens een poort van den hemel opengezet en enkele busselen bleek licht lijnen neer. De lucht wordt al klaarder en klaarder en verrast kijken de menschen de blonde klaarte in. En wijl Figaro wacht en wijl hij de kindertjes nablikt, die nu allerwegen met hun krijgen van den Heiligen Sint komen aangestapt en wijl hij Nathalie wacht en wacht - treedt daar nu zijn zuster Marieke niet in den hof van zijn gepeinzen? Komt dat nu omdat hij daar Alice Ceulemans ziet pochen met een groote pop, een kerstekind gelijk? Alice, die daar zoo uitdagend, met bedachtzame pasjes aangetreden komt, loerend naar alle kanten, opdat maar ieder haar nieuwe pop zou zien? Met booze blikken kijkt Figaro dat preutsche ding aan. Een snelle verbolgenheid kittelt hem de handen: Marieke is juistekens om tabak en als ze Alice zal zien pralen met haar nieuwe pop....o! Sint-Niklaas heeft hen vergeten. En daar komt in Figaro's geheugen de pijnlijke herinnering somberen aan dezen ochtend en dat jammerlijk ontwaken. Ziet ge, hij voorvoelde wel dat 't zoo eindigen ging: ‘Vader had immers met moeder gevochten? En schoon er Reuk in Figaro's bezit was, toch kwam een groote droefheid zich opdringen in zijn gemoed als hij de ontgoocheling zag staan op de voorheen van hoop-glanzende gezichten van zijn drie broertjes en zijn zus Marieke. En och dat Marieke... Hoe, als nog maar enkele korreltjes licht op 't zolderkamerken gebuiteld | |
[pagina 282]
| |
kwamen, ze als een blank vogeltje uit haar bed flodderde, zoo glanzend, zoo stralend, haar hart een gouden schrijntje van hoop, ijlend naar haar korf ken, waar een poppejo haar immers zou wachten? Maar dan.... Even had ze, verrast, niet wetend van hoe en wat, opgekeken. Kon dat zijn, was ze niet altijd zeer braaf geweest, 'theele jaar door? Foei, die booze Sint haar zoo te vergeten. Had met kleine verdwaasde oogen Figaro aangestaard.. Dan, een vuurpijl, die klaterend de lucht invlamt, de zekerheid, die haar als een gemeene dief overvallen komt: dat wat eens haar hoop en verlangen geweest is, ligt daar verscherveld en vergruizeld ....Niemand van de kinderen werd door Sint-Niklaas bedacht. En toen zij dat nu goed en wel wist, dan sprongen de perelkens van haar ziel uit haar oogen. Haar vriendinnetje zou een pop hebben, zij niet.... Overal was nu vreugde in de huizen getreden. Hier niet. Hopeloos, hulpeloos stond Figaro daar. Hij kon niet troosten, niet helpen .... ten leste klopte hij verlegen op haar mager rugje en sprak van ‘Marieke Marieke....’ Moest ze daarom het papieren schotelken zoo schoonekens met papieren bloemen en linten en strikken opgesierd hebben? Moest ze daarom, nevens 't wit sneeken brood, dat schoone briefje leggen? Hoe het verdriet, het treuren van een kinderkensziel een straatkapoen als Figaro aandoen kan.... Marieke is nu om tabak, zal zeker en vast Alice zien, daar die zoo lanterfantert. Podore, toch. En waar blijft Nathalie? - Figaro, luidt daar plots een luide stem achter hem. Figaro.... Rasch draait Figaro zich om, blikt in een zwarte, baardige moustache, in zwarte oogen die u seffens klein doen worden, op een reuzenmannenlijf: Vader. - Vader - aarzelt Figaro. - Go d'is gauw zien, waar da Marie bleft mê mannen toebak. - Ja. - Mismoedig gaat Figaro Marieke tegen. Zeker zal Nathalie nu voorbij komen, ge zult dat zien. In zijn keel groeit een krop. En Figaro draalt en draalt. Schuddebollend, morrend en sakkerend gaat hij met processie-pasjes en doet wat hem toegesnauwd wordt. Wijl Nathalie, een poosje nadien, 't poortje uitloopt, even rondloert en vlug wegkirt. | |
VIIIIn den nanoen was de lucht tot een feest opengebloeid. Daar waren die heel eigenaarige grijze wolkendelta's, omzoomd en dooraderd van | |
[pagina 283]
| |
mat-gouden en purperen en roode riviertjes en stroompjes. Zoo nu en dan kwam het fletse zonnegelaat even opgedoken uit een meertje van groen en blauw en daaromheen werd het dan een innig spel van vele soorten kleuren in veelvoudige tinten. Sijpelde daar geen teer-groen lijntje door een wolk van rose-rood, een bloemtuiltje? Een ijl-dunne mist van violet schoof zich over de verten, slierde dwalend door de straten, waar een reuk van oranje-appelen dreef, 't Weer was zoet. Langs alle kanten kwamen en gingen ze nu, de blijde Sint Niklaasgasten. Hun gezichten glansden en straalden, want een groote verheugenis was over hen nedergedaald. Meisjes droegen hun poppen als jonge moeders met hun teere schatten van kindertjes doen. Een enkele, malle jongen liep daar zoo gek in een soldatenkostuum, maar had toch veel beziens. Maar niet allen had Sint-Niklaas met zijn onuitputtelijke goedheid bedacht - daar stonden ook lange, mistroostige gezichten langs den weg te turen. Spotters loerden overal. Figaro, Tom Mix, Rosseknoster en Napoleon, zij stonden daar te gare, op 't hoekje van de straat. - 'k Heb 'nen trein gehad, verklaarde Rosseknoster. - Ik 'n muziekske.... - Ik 'ne spikolose vent, schamperde Tom Mix. Bitter zegden ze het. Niet waar, wat hadden ze al niet gezien, wat was voor hun oogen niet opgerezen in volle begeerlijkheid? En wat is een spoortje, wat 'n muziekske, 'n speculatievent voor een rabauwenhart? Zij hadden immers de bazaar gezien en wisten wat de wereld aan heerlijks bezat? - Wat gij na, Figaro. - Wat gij na, Figaro, herhaalde er een. - Niks. Even stond Figaro zelf beduusd van den klank. Hij wou het hun niet zeggen, een uitvlucht zoeken.... ‘niks’ had hij gezegd. Maar 't was immers zóo.... - Dat is een boek zonder blaren.... - 'n Pijp zonder kop.... - ....noch steel. - Och,.... en hij haalt de schouders op. Figaro.... 't is de moeite van zeggen niet weerd. - Ehwel? - Och, ons vâ heê z'n pree opgezopen.... zegt hij, gewoon-weg, onverschillig.... Maar voor zijn oogen komt 't ontwaken en Marieke's ontgoocheling gerezen: Figaro wordt er aangedaan door. | |
[pagina 284]
| |
En ook de mannen stonden daar even bedremmeld en reizekens ontroerd. Figaro voelde wel hoe hun medelijden hem omwolken kwam. Zou hij hun nu niet zeggen wat een kostelijken schat, wat kostbaarheid hij tóch bezit, dat hij oneindig veel rijker is dan zij, dat hij reukwater heeft? Zou hij niet? Maar, hij was zoo lusteloos, zoo afgetrokken, vandaag. Podore, daar slaat plots zijn hart een wilden slag! In de rapte om thuis maar weg te kunnen ritselen, heeft hij vergeten een druppelken reuk op zijn kleeren te zaaien. Hoe was dat toch mogelijk! Als nu maar niemand thuis het fleschje vindt. Als moe, als va.... dan is het verloren voor hem, dan komt het uit, dan weten ze alles.... dan heeft Nathalie geen reuk.... 't Is of er een trage meikever in zijn hoofd gekleuterd is en 't gekriebel van de staag bewegende pootjes hem doorsiddert. Neen, hij kan nu niet uit wandelen gaan met de kameraden.... Als nu eens iemand het fleschje vindt..... 't Staat daar zoo maar, ongedoken en voor geen nieuwsgierige oogen bestopt, 't staat daar weerloos onder 't bed. Al wie daar wil gaan ruizemuizen kan het vinden. En stel je voor, dat nu dezen namiddag Nathalie thuis kan wegritselen en hem wacht. Nathalie, die hij toch zooveel te vragen, zooveel te zeggen heeft.... Er valt een onrust in hem.... Brusk neemt hij van de mannen afscheid en loopt, als een schelm naar huis. De kameraden staren daarbij verbluft: wat is dat nu? Met de Zondag-kleeren, uitlaters van vaders of den ouderen broer, de klak properkens afgeveegd ditmaal, de schoenen zuiver geblonken, kuieren Torn Mix, Rosseknoster en Napoleon naar het voetbalterrein. De oogen staan groot en zien kwaad en afgunstig als een uitverkorene hen passeert. Hun hoofden wegen zonderling zwaar en schaars komen de woorden. Onverwachts tuimelt wel een vloek.... In hun hart dragen ze groote gepeinzen. Maar ze kunnen toch om geenen waarom begrijpen, waarom Figaro zoo haastig wegliep. (Slot volgt). |
|