| |
| |
| |
Carrière
door Cornelis Veth.
Je t'ai fait trop faible pour sortir du gouffre, par ce que je t'ai fait assez fort pour n'y pas tomber.
Rousseau, Confessions.
BIJ het wakker worden was hij eerst nog beklemd, bijna beangst. Maar langzamerhand werd het boosheid.
Daar had je het waarachtig weer! Zijn voorhoofd was klam, zijn keel werd toegeknepen. Belachelijk! stootte hij uit.
Maar te zeggen, dat iets belachelijk is, en er om te lachen, zijn twee verschillende dingen. En Van Voorderen lachte niet, terwijl hij, op zijn rug nog liggend, in het licht van den morgen dien vervloekten droom recapituleerde.
Het was een standaard-droom, die in wisselenden vorm met groote tusschenpoozen terug placht te komen.
Hij bevond zich te midden van vele menschen, menschen die er op aan kwamen, in zijn hemd, een te kort hemd. Niemand zei er nog wat van, maar het was onmogelijk dat niet iedereen het opmerkte. Het scheen onmogelijk dat er geen moment zou komen, waarop hij van alle kanten gehoond, met smaad en schande bejegend zou worden. Men kon niet weg, men probeerde zich nog te doen gelden, men deed gewichtig, men sprak veel. Maar o die gêne van binnen, dat wachten op een geschandaliseerden blik van de oogen waarin men keek, - die doodelijke angst!
En dan moet je nog al nooit zonder je pyama gaan slapen!
Komaan, het was te flauw en te kinderachtig om er langer aan te denken. Hij kleedde zich, ging naar beneden, en vond aan het ontbijt zijn brieven. Het mag dan zijn, zooals het wil, maar het deed goed, dat de eerste brief dien hij opende, begon met ‘Hooggeachte Heer!’ en nog meer voelde hij zich getroost door het Amice, en het tutoyeeren, van zijn vriend, den minister. Laat eens kijken, was die er vannacht ook bij? - Och, onzin hou toch op!
Voor een man van even in de veertig had Gustaaf van Voorderen het ver gebracht, en dat hij uit een kruidenierswinkel te Delfzijl vandaan was, maakte het feit opmerkelijker. Toen hij tot zijn tegenwoordig ambt benoemd was, had hij het geluk gehad, daartoe wel zoowat de aangewezen persoon te zijn, en dat de regeering, door hem te nemen, en niet bepaald een partij- of cöterie-benoeming te doen, werd geacht democratisch te handelen. Hij bezat bovendien eenige van de vereischte capaciteiten. Zoo was er geen critiek op zijn promotie.
Hij ontbeet altijd op zijn gemak, en las, na zijn brieven, het Ochtendblad.
| |
| |
Misschien kwam het, doordat hij dezen morgen meer dan anders dacht aan het bereikte; hoe het zij, een bericht dat hem anders niets zou gedaan hebben, trof hem.
Pieter Zeeuws zou een lezing houden. Piet Zeeuws, zijn neef en studiemakker. Hij had misschien in geen tien jaar aan den man gedacht. Nu zag hij hem voor zich, een lange, vrij stille, wat onhandige jongen. Ze waren als jongens niet erg bevriend geweest, want Piet was een jaar ouder en dat maakt voor kinderen een groot verschil en de families gingen niet druk om. Maar in de eerste jaren op de Academie werden ze tamelijk intiem. Daarna weer minder. Zeeuws was geen lid van het Corps, Van Voorderen wel, hij ging graag om met jongelui van stand. Zoo was de vriendschap ongemerkt verloopen. Men hoorde niet veel meer van elkaar.
Erg bekend was Zeeuws zeker niet. Van Voorderen bracht zich te binnen, wat zijn vak eigenlijk was. O ja, plant- en dierkunde. Dan wist van Wessem er natuurlijk alles van, van Wessem die al een tijdje prof was in het zelfde vak. Misschien zag hij van Wessem wel weer bij het eten in de Groote Club, waar hij, van Voorderen, dezer dagen at, daar hij eenigen tijd Strohwitwer was.
De zaak ging hem echter volkomen door het hoofd, en hij zou ze ook aan tafel vergeten hebben, als niet van Wessem terloops gezegd had, dat hij naar een lezing moest.
‘De lezing van Zeeuws?’ vroeg Van Voorderen.
‘Ja, ken je hem?’
‘Hij is een neef van mij’.
Van Wessem was een veelweter, droog, een beetje saai. Er kon niets anders tot zijn nadeel gezegd worden, of het moest zijn dat hij zijn vader was opgevolgd, die een wereldreputatie had.... en niet was meegevallen. Hij maakte eigenlijk den indruk, onder zijn geërfde waardigheid gebukt te gaan. Een zacht man, ongewoon innemend van voorkomen, scheen hij altijd verontschuldiging te vragen voor zijn rang en voor zijn middelmatigheid. Zoo iemand wordt met achteloozen lof ‘een erg fatsoenlijke vent’ genoemd, maar het woord duidt dan op iets innigers en toch kleineerends: hij is beminnenswaard, maar telt niet mee. Alsof het erg fatsoenlijke niet juist buiten-fatsoenlijk, buiten-modelsch genoeg was om een kwaliteit te zijn. Een harde vrouw die hem om zijn uiterlijk en positie had genomen, had hem weer opzij gezet. Hij betreurde haar nog. Haar portret hing nog in zijn slaapkamer.
Van Voorderen en de andere dischgenooten vonden hem onschadelijk.
‘Zeeuws’, zei hij ‘is een heel merkwaardige man. Mijn vader had veel met hem op’.
‘Is 't waarachtig?’ zei Van Voorderen, werkelijk verbaasd.
‘Ja zeker. Hij is heel knap’.
| |
| |
‘Hoe is 't mogelijk?’ riep de ander bijna spijtig, ‘ik heb hem nooit hooren noemen’.
Er was niets scherps aan van Wessem. Ook nu lachte hij niet superieur om de naïveteit van dezen uitroep.
‘De zaak is dat Zeeuws geen eerzucht heeft. Hij is leeraar in Alkmaar en buitengewoon bemind bij zijn leerlingen. Hij weet het onderwijs levend voor ze te maken, gaat met ze de duinen in, laat ontdekkingen doen. Hij schrijft ook wel, meest in vakbladen, doch ook wel in andere, populair, onder pseudoniem. Omdat hij een verbazend breede opvatting heeft van de biologie, nooit schoolsch, nooit academisch, en hij er een soort levensbeschouwing uithaalt, is het altijd interessant’.
Van Voorderen luisterde maar half. Hij moest het nog verwerken, dat Piet Zeeuws iemand bleek te zijn.
‘En nu leest hij, als ik mij niet vergis, over de dierenbescherming?’ ‘Juist, en ik ben waarlijk benieuwd. Hij heeft niet alleen uitteraard verstand van dieren, maar hij heeft ook een cursus van de veeartsenijschool gevolgd. Toch is hij verre van sentimenteel. Hij zal zeker veel aardigs te vertellen hebben. Weet je wat, ga mee!’
Van Voorderen voelde werkelijk nieuwsgierigheid, en stemde toe. Daar van Wessem weinig zei, kwamen onder het loopen naar het café, waar Zeeuws in een bovenzaal zou spreken, allerlei herinneringen bij hem op. Zijn heele jeugd kwam hem weer te binnen. Gek, hij wist nu op eens weer dat Piet en hij in der tijd op elkaar heetten te lijken. Maar voornamelijk dacht hij aan thuis. Hij zag zich in de donkere kamer achter den winkel zitten, 's avonds, huiswerk makend en lessen leerend, ambitieus reeds toen, en van een ambitieuze moeder.
In dit gezin was de vader een non-valeur. De vrouw, wier eigen ouders een flinke zaak hadden gehad, voelde zich maatschappelijk gedaald door het huwelijk met een man, die eerst zetbaas was geweest in een andere groote zaak, maar niet had voldaan, en kleiner was begonnen voor zich zelf. Hij had geen ondeugden, dronk niet, was niet lui, maar had geen handelsgeest, geen zakenhoofd. Hij richtte zijn bestellingen niet goed in, had dikwijls niet wat de menschen vroegen, zoodat zij wegliepen, hij praatte te veel, hielp langzaam, had geen overzicht. Een concurrent in de buurt nekte hem. De vrouw had geen geduld met hem, ergerde zich, haar wrevelige geringschatting deelde zich aan de kinderen mee.
De zoon zag zichzelf nog in de achterkamer zitten, waar het na het middagmaal nog naar het eten rook. De moeder was in de kleine keuken, vlak bij, aan het afwasschen, de zuster zat aan tafel, ook te werken en beide kinderen hielden bij het studeeren de handen tegen de ooren gedrukt. Want uit den winkel kwam ook rumoer. De binnenkomst van den vader, tegen acht, om vlug een kop thee te drinken, werd als stoornis ondervonden.
| |
| |
Hij had altijd een praatje, deed opgewekt, maar ontmoette half verstrooide, half booze blikken. Moeder en kinderen waren vol van den wil, vooruit te komen. Anderen noemden haar een drijfster, haar kinderen behoefde zij niet te drijven; zij ging slechts vóór. Maar zij wist veel voor ze te verkrijgen, lessen van den één, voorspraak van den ander, en alles was welbesteed.
Het waren kinderen die vroeg keurig, in afgemaakte zinnen, hun woord deden, die van de geboden kansen namen al wat zij noodig hadden. De dochter was naar Indië getrokken. Toen de zoon dertig jaar was, stierf de moeder, na haar doel, een positie voor beiden, te hebben bereikt. Zij was zwaar op de hand geweest, lachte zelden, voelde boven haar ‘stand’ en drukte zich gaarne uit in uitheemsche woorden, die niet altijd goed uitgesproken en juist te pas gebracht werden, wat voor zoon en dochter een beschaming was, en een reden om haar op den achtergrond te houden. De winkelzaak was allang verloopen en eenigen tijd voor haar dood van de hand gedaan, en de vader leefde nu te Alkmaar, van een kleine erfenis, en door zijn kinderen nog wel wat finantieel geholpen, stil en alleen, zijn eigen huishouden zoowat doende, en een onschadelijke neiging voor het schaakspel volgend.
Hij dacht dit alles, waarom wist hij niet, misschien omdat Zeeuws op Zondagavonden wel met zijn vader kwam spelen, en omdat moeder van Voorderen, die in den winkel juffrouw, maar daarbuiten mevrouw moest genoemd worden, den zusterszoon van haar man niet kon uitstaan. Een kenmerk van mevrouw respectievelijk juffrouw Van Voorderen was een volkomen afwezigheid van gevoel voor humor geweest, en de gesprekken die de beide schakers wel tusschen door hielden, vol genoegelijke plagerij, irriteerden haar.
Zoo had Piet Zeeuws zijn aandeel in Gustaaf's verleden, en ook uit beider studententijd herinnerde deze zich een paar eigenlijk bijzonder gezellige episoden. Zij waren later geheel van elkaar vervreemd, en Van Voorderen had zijn neef eerst weergezien op de receptie voor zijn eigen huwelijk met Jonkvrouwe de Couvier. Hoe was het gekomen, dat hij Piet niet op de bruiloft had gevraagd, dat hij zelf van zijn neefs huwelijk geen notitie had genomen? Hij herinnerde zich niet, dat deze dingen het gevolg waren van een bepaald besluit. Wel gleed zijn herdenken opeens af naar zijn eigen huwelijk, naar de vrouw die met haar adel en haar connecties hem op een passieve manier had helpen carrière maken, doch die teleurstelde: een eenvoudige ziel, een stil huisvrouwtje, dat den dood van haar kindje nooit te boven scheen te komen en maar bleef sukkelen.
Maar Piet Zeeuws. Deze neef was voor Gustaaf een vreemdsoortig wezen, onorganisch als het ware. Er waren bekwame en onbekwame menschen, de eersten behoorden, volgens de regelen der natuur, naam, invloed en gezag te genieten. En nu hoorde hij dat de oude professor van Wessem,
| |
| |
een man van wereldreputatie, met den obscuren Piet op had. Hij zou de lezing eens volgen, maar had een heimelijke, half bewuste hoop, dat ze niets zou zijn. De zaal was tamelijk goed gevuld, met een publiek van studenten, leeraren, enkele hoogleeraren zelfs, en een élite van belangstellende leeken. Hij zag er geen van de gewone representatieve figuren. Een zoodje was het evenwel niet.
Piet Zeeuws verscheen, en begon, zonder voorgesteld of ingeleid te worden, dadelijk. Hij had nog dezelfde ranke gestalte, en Van Voorderen meende de gelijkenis nog steeds te zien. Hoewel hij zelf voller en zwaarder was. Zeeuws was echter vroeg grijs, zijn ruig baardje was het zelfs geheel, en zijn vol, borstelig haar begon aan de slapen. Hij droeg een gekleede jas. Zonder iets eigenlijk onhandigs - integendeel, zijn voorkomen was zeker niet deftig maar volkomen on-burgerlijk - was hij dermate ongewichtig dat hij voor onaanzienlijk gold. Hij sprak niet gemakkelijk; een groot gedeelte van zijn voordracht werd gelezen, maar hij was zoo toegewijd aan zijn onderwerp, en had zijn meeningen zoo geformuleerd in het hoofd, dat aan inhoud en vorm niets wezenlijks ontbrak. Zijn neef herkende somtijds die oude, half-ironische manier.
Van Wessem, die naast Van Voorderen zat, nam een pauze waar, om dezen toe te fluisteren: ‘Echt levend, en toch serieus-wetenschappelijk’. Hij had de gave der bewondering, die goede van Wessem.
Zeeuws besprak de psychologie van het dier, vooral van het huisdier in zijn verhouding tot den mensch, oefende een veelzijdige critiek uit op de behandeling, die het ondervond, illustreerde zijn betoog met vele feiten, bijzonderheden en anecdoten, besprak terloops het dier in de litteratuur, waarbij hij de romantiek in populaire boeken als die van Curwood aan een vergelijking met de werkelijkheid onderwierp; hij was aldoor boeiend, vaak geestig, ergerde waarschijnlijk nu en dan een deel van zijn gehoor, door alle sentimentaliteit te verwerpen, maar was nooit hard.
Van Voorderen, ofschoon niet persoonlijk bij het onderwerp geïnteresseerd, had geen oogenblik tijd om aan Piet Zeeuws of aan zich zelf te denken, en daar er geen pauze was, begonnen de menschen op te breken, vóór hij daartoe kwam. Van Wessem moest gauw naar huis, en hij zelf kon niet nalaten op den lezer te wachten; het was toch zijn neef, en hij voelde zich zijns ondanks gemoedelijk gestemd. Die gemoedelijkheid verdween, toen hij door een ander oud studiemakker werd aangeklampt. Het was Bart Langen.
Nu was Bart Langen, en niet alleen voor Van Voorderen, een pijnlijke ontmoeting, zooals mislukte genieën plegen te zijn. Ofschoon, naar men zeide, tegenwoordig zoowat van den drank af, deed hij schutterigopgewonden. Hij vuurde zichzelf als het ware op u af, stelde luidkeels vragen die het U niet altijd schikte te beantwoorden, en zette het gesprek
| |
| |
voort met een mengeling van afwezigheid en heftigheid, die verwarde. De afwezigheid was eigenlijk alleen in zijn oogen, die overal heen zochten, en in zijn hoofdbewegingen; hij liet zich niet afschepen. Hij bezat ook maar geen begin van wereldwijsheid, en verscheen bij voorbeeld nu, hij wiens armoede spreekwoordelijk was, op deze doodgewone lezing in een rok; iets waaraan Van Voorderen zich diep ergerde. Daarbij waren zijn nagels niet heelemaal schoon.
Broodmager, hoog in de schouders, met een wat puisterig gezicht onder dik grijzend haar, een grooten neus die recht inzette en krom eindigde, en een expressieve, hongerige wuit, was hij opzichtig leelijk, maar ook op een zonderlinge manier imposant; wie hem voor het eerst zag vroeg altijd wie dat was. Hij had een boek geschreven dat men nergens meer dan op stalletjes vond. Het was tien jaar te vroeg uitgekomen, niemand had er toen notitie van genomen. Nu werd het door elk die iets aan geschiedkunde volgens moderne opvattingen deed, geciteerd, meestal uit de tweede hand. De Rijksbibliothecaris Van Voorderen kon zoo iemand niet heelemaal negeeren.
‘Hoe vin je 't?’ vroeg Langen, onbewust van het feit, dat Van Voorderen juist professor Mahun wilde aanspreken, en dien hooggeleerde bijna tegen den schouder stootend. ‘Hoe vin je 't?’ en zijn wuit scheen het antwoord gretig af te dwingen.
‘Heel interessant,’ zei Van Voorderen.
‘Dat haal je de drommel, dat het interessant is!’ zei de pijnlijke man eerlijk teleurgesteld. Hij keek daarbij scherp naar den van zijn vreemd uitschietende stem omkijkenden professor, die nu niet anders kon dan zich bij hen voegen, waarop een voorstelling onvermijdelijk werd. Het belette hem alles niet, hardnekkig voort te gaan.
‘Interessant zegt niks. Alles is interessant, wat zegt U, professor?’
‘Ik ben niet op de hoogte van het onderwerp van discussie’, zei deze glimlachend.
‘Ik vroeg aan Van Voorderen, hoe hij de lezing vond, en hij antwoordde, dat hij ze interessant vond. Maar dat zegt men ook, als iets onbeduidend is geweest. Ja, Van Voorderen, zoo is het! Haha! Nu, ik zeg, compliment van mij, het was prachtig. Ik ben een leek, net als de heeren - U is immers chirurg, professor? - nu ik zeg dat 't subliem was. Zeg, Zeeuws, het was subliem, kerel!’
Want de lezer was, met een paar bestuursleden, binnen gekomen, en had Van Voorderen de hand geschud.
‘Het doet me plezier, dat je het goed vond,’ zei Zeeuws eenvoudig.
‘Ik zeg niet: goed, ik zeg: subliem. God, kerel, wat heb je ze er prachtig van langs gegeven, die ezels, die hun eigen ziel aan het dier opdringen. Of neen, wat zei je? Het dier willen zien als een mensch die niet praten kan. “De spraak ontbreekt hem.” Haha!’
| |
| |
‘En dan wat je zei over de aanstellerij bij huisdieren! Nou, dan moet je die kat van mij zien zeg! Ho ho, haha! Aanstellerij! Hij is best, niet?’ dit tot de bestuursleden, twee in getal, die van Zeeuws afscheid namen, en zich vriendelijk lachend uit de voeten maakten.
Hij had er geen flauwe notie van, dat hij Van Voorderen's meening geheel als quantité négligeable had ter zij geschoven, en dat deze inwendig woedend was. Toch scheen hij zich volstrekt niet op te willen dringen, en weg te willen gaan, toen Zeeuws hem terug hield.
De zaal was nu leeg, en het drietal ging naar beneden. Zij moesten door het café, en bemerkten toen, dat het buiten slagregende. De menschen kwamen druipend naar binnen vluchten. De bui was onverwacht, en geen van de drie had regenjas of parapluie.
Langen legde haastig beslag op een tafeltje ‘Laat ons hier gaan zitten’ zei hij alsof het van zelf sprak. Er zat niets anders op, ook voor Van Voorderen; Zeeuws voelde blijkbaar iets voor den onbehouwen man.
De twee neven bestelden koffie, de ander bier. Er werden vragen en mededeelingen gewisseld over gezamenlijke familieleden en Zeeuws vertelde van zijn twee aardige jongens.
‘En je vader houdt zich toch maar kras’, zei hij toen.
Het was zoo iets heel nieuws voor Van Voorderen, dat iemand met eenigen lof van zijn vader sprak, dat hij een nauw merkbare beweging van verrassing kan hebben gemaakt. Hij voelde, dat de derde man hem aankeek.
‘Ja, maar hij is ook zoo oud niet.’
‘Toch haast zeventig. Oom is werkelijk een type’, ging Zeeuws voort, zich tot Langen wendende ‘woont heel alleen op een bovenhuis, en doet letterlijk alles zelf. Daarbij is alles keurig in orde. Hij is een filosoof. Ja, ja, ik praat graag met hem, en hij is dol op mijn jongens. Wij schaken wel samen, en hij is mij vaak de baas.’
Van Voorderen, die den ouden man in meer dan een jaar niet gezien had - op zijn laatsten verjaardag had hij hem een briefkaart en een postwissel gestuurd - wist niet, wat te antwoorden. Hij verbeidde de volgende, wel te verwachten vraag met eenige verlegenheid.
‘Je ziet hem niet veel, hé?’ zei Zeeuws losweg.
‘N.... Neen. Het leven is druk, hé!’
Er was even stilte. Het regende nog harder dan te voren. Langen had een tweede glas bier besteld, en half leeg gedronken.
‘Och, wat, het leven!’ riep hij plotseling, op zijnvulcanische manier. ‘Het leven! Wat noem je het leven? Zeg liever het gedonderjaag.’
Het leek Van Voorderen de wijste partij, geen notitie te nemen. Langen nuchter was al erg, maar nu kreeg hij 'm blijkbaar om. Hij bleef Zeeuws aankijken.
| |
| |
‘Je weet wat ik bedoel’, zei hij.
Zeeuws knikte, - en, met de goede bedoeling het gesprek af te leiden: ‘Zeg Langen, je bent aardig aan den gang geweest tegen Schoonderlicht.’
‘Is dat de professor? vroeg Van Voorderen.
‘Ja’, zei Langen. ‘Een heele autoriteit, nog altijd. Zoo iemand die alles tegenhoudt en de heele jeugd verpest. Maar ik heb hem, wat je noemt, afgedroogd.’
‘Hm, ja’ zei Van Voorderen, ‘dat is zoo'n bootwerkersuitdrukking, hé?’
Langen voelde nooit een steek, die buiten de hoofdzaak omging.
‘Juist. Bij zulke lui heb je juist de neiging, bootwerkersuitdrukkingen te gebruiken. Plechtige ezels!’
‘Hij heeft nooit geantwoord, hé?’ zei Zeeuws.
‘Nee!’ zei Langen, en met naïeve bevreemding. ‘Begrijp je dat nou?’
‘O ja’, zei Zeeuws glimlachend. ‘Zoo is het 't eerst vergeten’.
‘Maar hij zelf.... slikt hij het dan maar zoo? Heeft zoo'n man dan geen gal?’
‘Daar zal zijn vrouw je meer van kunnen vertellen,’ zei Zeeuws.
‘Wat? O ja! Haha! Arme vrouw! Jij hebt geen vrouw hé, Van Voorderen?’
‘Zeker wel. Waarom?’ vroeg van Voorderen overrompeld, maar hij had dadelijk spijt van zijn vraag.
‘Ach - neem me niet kwalijk - dan heb ik er niets mee bedoeld!.... Je hebt het druk, zei je straks. Wat bedoel je met druk. Je bedoelt met vergaderingen, conferenties, correspondentie. Je zit in alle mogelijke commissies, niet, Van Voorderen?’
‘Ach ja’, viel Zeeuws weer in, voor de ander kon reageeren. ‘Maar, zeg, ik heb je allang iets willen vragen’.
Hij deed niet één, maar verscheidene vragen in verband met de volksverhuizingen en de rassenkwestie, en Langen beantwoordde ze alle met rapheid en aanvankelijk met bijna te groote zekerheid.
En Zeeuws zag telkens de zwakke plekken van zijn betoog, en vroeg door, aan de stelligheden rukkende, die daartegen geen stand hielden.
‘Ja’ zei Langen dan, met een vaag gebaar. ‘Ik voel het soms zoo.... maar’.
Voor Van Voorderen was dit gesprek nauwelijks te volgen. En hij leed daaronder. Hij voelde nu en dan een soort van pijn, alsof hij zich vertilde. Het was niet zoozeer zijn intelligentie, maar zijn belangstelling, die de discussie niet kon bijhouden. Hij dwaalde af, maar niet naar zijwegen, die van het onderwerp zelf uitliepen, doch naar een soort van zelfonderzoek. Hij zag zich, nu drie dagen geleden, terug in een gezelschap van dames en heeren, die aan zijn lippen hingen. Met aplomb had hij toen zijn oordeel
| |
| |
uitgesproken over zaken waar die menschen niets van wisten; hij was het orakel. Nu voelde hij een soort gêne over dat succes, onder de rustige klare oogen van Zeeuws gezien, over zijn koele zekerheden, naast het hartstochtelijke tasten van Langen, en diens wanhopige zelfcritiek. Was hij van een ander ras dan deze twee? Was hij met elke nieuwe functie, met elk eerbewijs, met elke vermeerdering van macht een stap verder gekomen van de liefde voor de dingen zelf, om ze zelf? Met zijn overwicht scheen hij zijn evenwicht kwijt.
Er was iets on wezenlijks in het zitten hier, in de rookerige warme ruimte, onder schel licht, ontdaan van het gerespecteerd zijn waar hij niet buiten kon, tegenover die twee onaanzienlijke menschen, zonder invloed, tot wie niemand zich ooit wendde om hun naam en stem, de ruige, kinderlijke Piet Zeeuws, en die fantastische dronkaard. Daar streden die twee, die de wijsheid en den hartstocht schenen te vertegenwoordigen, een vreedzamen strijd om groote begrippen, en hij was er buiten. Een soort van jaloezie neep hem. Maar ook een besef van onveiligheid. Hij tastte naar zijn overwicht als naar een stut.
Langen verwijderde zich. Zijn afwezigheid werd gerekt, want op zijn terugtocht sprak hij andere bekenden aan, en men zag hem druk met hen oreeren. Van Voorderen had graag, om zich lucht te geven, iets van hem gezegd dat raak was, en toch niet malicieus klonk, maar hij kon niets vinden.
‘Hij slaat weer door,’ zei Zeeuws lachend. ‘Zeg, ik bestel nog iets - het is nog noodweer, en wij kunnen hier niet langer op dit ééne kopje koffie zitten. Mag ik voor jou ook iets bestellen, iets alcoholisch.... een grocje?’
‘Goed’, zei Van Voorderen, ‘whiskey-soda dan maar.’
‘Wij komen dan meteen onzen vriend iets nader met onzen geest,’ ging Zeeuws verder, toen hij zijn bestelling gedaan had, ‘'t is toch zonde van den kerel?’
‘Waar leeft hij eigenlijk van?’ vroeg Van Voorderen.
‘O, hij geeft wat lessen, leidt op voor middelbaar Geschiedenis. Dat kan hij wel. Maar 't is armoe, 't Is verder heusch een beste vent. Hij had een beetje aanmoediging moeten hebben. Maar alles is hem tegengeloopen.’
‘Maar hij lijkt me zoo - onbruikbaar, maatschappelijk.’
‘Hm ja, dat is hij misschien - nu. 't Is en blijft een zonderling. Hij heeft zijn stokpaardjes. Maar lieve hemel, anderen hebben die ook. Alleen zij hebben er slag van, er jou en mij mee overhoop te rijden. Hij niet, hij valt er mee om, en weet het niet te verbergen. Hij heeft nooit genoeg geloof in zich zelf gehad - of alleen bij vlagen. Maar,’ voegde hij er peinzend bij ‘Hij is niet ordinair. Hij heeft trots en ootmoed. Zulke menschen zijn nooit ordinair.’
| |
| |
Van Voorderen voelde tot zijn eigen verbazing neiging, meer nog dan om Langen aan te vallen, om zich zelf te verdedigen, alsof dat toch eensklaps noodiger was.
‘In mijn positie’, zei hij: ‘moet je met allerlei menschen omgaan. Je moet hun ijdelheden menageeren, je moet soms, om iets gedaan te krijgen, een heel end met ze meegaan. Anderen nemen je dat weer kwalijk - dat weet ik wel. Als ik bij voorbeeld de bibliotheek in aanzien kan verhoogen, al moet ik er dan wat bij slikken, dan zal ik het niet laten. Ik krijg wat gedaan. Je zult toegeven, als je er iets van hebt opgemerkt, dat ik wat gedaan krijg.’
Hij was bijna vertrouwelijk geworden na een paar slokken whiskey.
‘Je moet kiezen of deelen. Laat je de lui, die maatschappelijk nu eenmaal de lakens uitdeelen, merken dat je op ze neer ziet - waarom eigenlijk? - dan sta je er buiten, dan krijg je niets gedaan’.
‘Neen,’ zei Zeeuws. ‘Het beroerde is, dat je, zooals je zegt, kiezen moet.’ Van Voorderen keek hem scherp aan. Moest hij nu ook tegenover dien kalmen Zeeuws op zijn qui-vive zijn?
‘Wat bedoel je?’
‘Dat je op moet passen, het andere - waar je van uitging - niet te laten loopen. Datgene, waarom je bijvoorbeeld dit vak hebt gekozen, en geen diplomaat bent geworden.’
‘Diplomaat’, zei Van Voorderen, die dit woord, zelfs als het in blaam tegen hem werd gebezigd, eigenlijk graag hoorde. - ‘Ja, dat ben ik soms. Zonder dat bereik je niets. En vergeet niet, dat ik altijd mijn afkomst tegen heb gehad.’
‘Kom, kom’ zei Zeeuws, ‘in dezen democratischen tijd.’
‘En toch is het zoo. Denk je dat ze me niet hebben laten voelen, dat ik uit een kruidenierswinkel ben? Maar dat heb ik er nu toch uit gekregen.’
‘Niemand denkt daar meer aan’, zei Zeeuws, schouderophalend.
‘Juist, maar als ik alleen maar knap was, al was ik nog zoo knap, en me afzijdig hield, zouden ze het nooit vergeten. Dan was ik nooit iets geworden. Je moet laten zien dat je er prijs opstelt een der hunnen te zijn. Het is wel gemakkelijk voor jou, of zoo'n Langen, te doen alsof er niets bestaat dan de wetenschap....’
‘Och, waarom gemakkelijk?’ zei Zeeuws.
Langen kwam terug. Hij zag de beide whiskey's en bestelde er dadelijk ook een.
‘Zeg zoo'n voordracht is eigenlijk toch niets’, begon hij. ‘Je hebt er eigenlijk niks aan. Let eens op, het publiek is er dol op. Dat is teekenend. Maar ik heb nog nooit een lezer van eenige beteekenis gesproken, die er niet het land aan had, en ik ga er nooit naar toe, als ik het laten kan’.
‘Kon je het nu niet laten?’ vroeg Zeeuws lachend.
| |
| |
‘Ik wou je nog wel eens zien en hooren. Het is gek, maar waar blijven al die lui, waar je mee gestudeerd hebt? Ik ontmoette onlangs Van Hoven, weet je wel. Dat was nou een van je geniaalste kerels, all-round begaafd. Op en d'op je vegeteerende burgerman geworden; je weet niet wat je met hem praten moet. En hij zit niet zoo maar ergens weggestopt, maar hier in Amsterdam. Heeft absoluut geen kans gezien, met zijn gaven iets te doen....’
‘Zie je, dat is het fatale. We worden ouder, en we verwaarloozen iets, vergeten iets, soms het beste dat we hebben. We denken dat we ons leven maken, en het wordt gemaakt, door een stukje van ons, misschien niet het beste, maar dat wat het makkelijkst glijdt, het gladste. Wij komen ergens uit, - ten minste de fortuinlijkste komen ergens uit. Ik spreek niet voor mezelf. Ik ben mislukt. O jà - zeur niet, zoo is het.
‘Ken je die passage bij Conrad, in dat verhaal van zijn eigen ervaringen op zee? Daar is een stuurman, die aan wal zich altijd bedrinkt. Stomdronken komt hij elken avond aan boord. En dan doet hij een paar stereotype vragen. Is de kaptein aan boord? Is de hond aan boord? Conrad voegt er bij, dat de man zich, nuchter, nooit iets van den hond aantrok, niet scheen op te merken dat hij bestond. Toch moet er een verborgen sentiment in hem zijn geweest, dat sprak, als hij bezopen was. Iets heel dieps. De drank laat onze hersens, en misschien onze ziel, anders functionneeren dan anders. De dronkaard ontdekt dat hij in het diepst van zijn wezen, zijn vrouw haat, daarom slaat hij haar. Het is een soort waarheid die hij zoekt in den alcohol. Ik geloof dat wij bijna allen iets in ons schromelijk verwaarloosd hebben, dat we ons zelf niet herinneren. Als we het ons herinneren, bij een flits, zijn we ongelukkig, maar dat ongeluk zoeken we toch.... Als ik wel eens gedronken heb’, - hij keek half uitdagend om zich heen - ‘heb ik geen vergetelheid gezocht, maar herinnering. En geslaagd - geslaagd noem ik niet hen die ergens heen gegleden zijn - ergens uitgekomen, maar die zich niets behoeven te herinneren, dat hun ontglipt is. Meestal is de mooiste carrière maar een pis-aller’.
‘Maar nu voordrachten?’ zei Zeeuws.
‘O já, voordrachten. Je krijgt te veel en te weinig. Je denkt: wacht even daar moeten we 't eens over hebben - maar de kerel is alweer met iets anders bezig.’
‘Deze kerel is 't volkomen met je eens’, zei Zeeuws.
Langen had blijkbaar nog iets op het hart.
‘Zeg, Van Voorderen, waarom is Zeeuws nog geen professor?’
‘Weet ik dat?’ zei, Van Voorderen, geprikkeld, want hij voelde weer wat komen.
‘Wat zal je gebruiken’, zei Zeeuws schertsend.
Maar Langen bleef peinzend voor zich heen praten.
| |
| |
‘Dat ik geen kans heb, dat is begrijpelijk. Wat moet ik de lui vertellen? Ik weet niks. Ik heb de geschiedenis een duw gegeven, een opdonder, hé. Ik duizel zelf van de consequenties. Ik weet het niet meer, ik weet het niet meer. Maar nu is het juist zoo aardig, dat anderen het zoo goed weten. Zij trekken lijnen, lijnen (hij wees het in de lucht aan) waar ik.... stippeltjes heb gezet. Dwars er over heen. Haha! Die damesdokters!’ Hij trok hevig aan zijn sigaar. ‘Ik zou op geen college durven vertellen, wat zij vertellen. God bewaar me! Ik heb een geweten, al zou je het me niet aanzien.’
Zijn wilde kop met den grotesken neus, rood, dook als een visioen uit den walm van het café op.
‘Maar Zeeuws, jij? Waarom jij niet? Jij wordt gepasseerd. Jij bent nou pas tweemaal gepasseerd. Verdomd, als het niet waar is!’
‘Man schei uit’, zei Zeeuws lachend: ‘Niemand denkt aan mij. En ik ben heusch volkomen tevreden met wat ik ben.’
‘Ja, omdat je zoo vervloekt trotsch bent. Al die bescheidenheid van jou is larie. Je bent trotsch boven eerzucht uit. Maar wat hebben wij er eigenlijk mee te maken, of jij het ambieert of niet. Er is waarachtig nog wel een andere belanghebbende partij.’
Zeeuws haalde de schouders op. ‘Kan ik als professor beter werk doen?’ vroeg hij. ‘Zeg me dat.’
Langen zweeg. Zijn oogen bolden, zijn bewegingen werden nog wilder dan anders.
‘Jij bent nu eenmaal een genie. Ik vind het heerlijk dat het genie bestaat of ik het zelf nu heb, of een ander. Maar ik wil het erkend zien.’ Toen opeens, als bij invallende gedachte:
‘Jongen wat lijken jullie op elkaar. Wat een familietrek. Maar jij hebt al een buikje, Van Voorderen. En je weet het te exploiteeren. Haha! Jij bent imposant. En toch, Van Voorderen, jij en ik lijken nog meer op elkaar. Waarachtig, zooals Zeeuws zijn we geen van beiden. De man is niet ijdel - voilà tout’.
‘Och kom,’ zei Zeeuws, ‘dat is allemaal maar betrekkelijk.’
‘Juist betrekkelijk. Herinner jullie je dien prof. Lucas, in Leiden. Een uitgepieterd suffig ventje, gammel. Ik heb hem nooit anders gekend. Hij had eens een uitvinding gedaan, en daar teerde hij op. Elk jaar - het was vooruit te berekenen wanneer, kwam die uitvinding op zijn college ter sprake, en dan zei hij altijd hetzelfde: dat de bescheidenheid hem verbood den naam van den uitvinder te noemen. Je weet wel, er kwam geen sterveling op zijn colleges, maar dien dag was de zaal vol, en als hij aan dien zin toe was, ging er een geweldig gejuich op. De vent wist dat hij bedonderd werd, hij kende het relletje dat zich elk jaar herhaalde, en toch kon hij er niet buiten, buiten die hulde, die grof-ironische schijn van
| |
| |
hulde van ons, apen die we waren. Hij was over zijn schaamtegevoel heen, zijn ijdelheid moest dat hebben. Die vent is altijd mijn afschrik. Ik zal je eens wat zeggen, Van Voorderen, wij zijn net zoo ijdel.’
Dat die regen ook niet ophield!
‘Maar mijn ijdelheid, zie je, is getemperd door schaamtegevoel. Daar heb je me heelemaal. Ik heb een te sterk ontwikkeld schaamtegevoel. Maar ik vind het allemachtig aardig, als iemand geen schaamtegevoel heeft. Zooals die gladakkers die mijn theorieën toepassen en uitwerken voor de argelooze jeugd, en de zoekende dames. Ik observeer dat, weet je, en ik geniet, als filosoof. En dan ben ik toch weer blij, dat ik daar niet sta, op hun plaats. Zeg, Van Voorderen, ik heb onlangs die redevoering van je gelezen, bij het jubileum van Dingemans. Man, ik gun iedereen zijn jubileum, maar hoe kun je nu toch meedoen om zoo'n kwakzalver te vieren? Dat je bij zoo iemand het woord wetenschap te pas brengt, dat is toch een zonde tegen den heiligen Geest! Nou, toen ik die rede las, weet je wat toen bij mezelf zei?’
‘Kom’, zei Zeeuws, ‘ik geloof dat ik mijn kamer ga opzoeken.’
Van Voorderen stond ook op. Hij moest in 's hemelsnaam dan maar natregenen.
‘Ik zei tot mezelf; wat ben ik blij, dat ik mislukt ben en zulke redevoeringen niet behoef te houden.’
‘Gaan jullie weg?’
Maar de tijd, terwijl de kellner betaald werd, was nog zijn buit.
‘Als ik zeg, dat ik ook een Streber ben, dan bedoel ik -’.
‘Adieu, heeren’, zei Van Voorderen, ‘ik zal zien dat ik thuis kom.’
‘Dan bedoel ik, dat, -’.
Waarom had die kellner nu niet vlugger terug?
‘Dat ik best zoo'n positie zou willen innemen, als ik maar nooit voor iemand in mijn hemd behoefde te staan.’
|
|