| |
| |
| |
De internationale tentoonstelling van sier- en nijverheidskunst te Parijs,
door W.F.A. Roëll
III. Frankrijk.
BIJ een behandeling der Fransche inzendingen, die vanzelfsprekend het leeuwendeel vormen der expositie, dient allereerst de architectuur genoemd te worden, die zich zoowel door bouw van paviljoens en poorten als door ontwerpen en foto's van uitgevoerde monumenten manifesteert.
De hoofdingang is tusschen Grand- en Petit-Palais gelegen. De eerepoort van Ventre en Favier bezit een hoogst-merkwaardigen trechtervormigen grondslag, waardoor het ongeduldige publiek als 't ware wordt ingezogen. De ingangsloketten bevinden zich ter weerszijden, terwijl de menschenstroom ongehinderd uit den middenuitgang kan wegvloeien. De constructie bestaat uit stalen pylonen, bekroond door gestyleerde watervalmotieven en verbonden door a-jour-gesmede ijzeren schermen, uitgevoerd door Brandt, die ook het monumentale middenhek schiep. Helaas moest bij de uitvoering wegens de hooge kosten het staal, symbool van Frankrijk's recenten metallurgischen groei, door ‘staff’ worden vervangen; bovendien werden de afmetingen sterk beperkt, zoodat een groot deel der beoogde monumentaliteit te loor ging.
Van de overige poorten vertoont die van Patout in een hoek van de weidsche Place de la Concorde de grootste massa-werking, doch deze lijkt jammer genoeg meer afsluiting dan uitnoodiging. Het zijn tien in een cirkel opgestelde babelsche betonnen pylonen, gedekt door bronzen platformen, van waaruit zoeklichten het uitspansel verlichten. Natuurlijk biedt deze krans van schoorsteenen, dit gigantische kegelspel van alle zijden denzelfden reclame-makenden indruk, maar van een frontalen poort heeft het niemendal. Veel beter geslaagd lijkt aan den Seine-overkant de ingang van Boileau: twee nagebootst-stalen pylonen, waartusschen een enorm verticaal uithangbord is opgehangen: aan den eenen kant met de monogrammen der expositie verlucht, aan de keerzijde beschilderd met een kubistische evocatie der toegepaste kunsten, die ondanks zijn vrij kinderlijke conceptie een voortreffelijke af stand werking uitoefent.
De Fransche paviljoen-architectuur openbaart zich allereerst in de omwerking van het Grand-Paleis. Met deze holle ijzer- en glaskooi, gecamoufleerd door een vreeselijk neo-klassiek tempelfront, zielige erfenis van 1900, was natuurlijk niets te beginnen. Architect Letrosne heeft het vraagstuk uiterst-vernuf tig opgelost. Met behulp van de groote over- | |
| |
spanning, die het gewapend beton mogelijk maakt, bouwde hij een cyclopischen rechthoekigen hal, gedekt door een velum, die toegang geeft tot een trap van fabelachtige afmetingen. Dit alles had grandioos kunnen werken, als de bouwmeester voor de aankleeding niet tot zijn klassieke academische voorbeelden was teruggegaan, welke op dezen reusachtigen schaal kinderachtig werken. Ineens denkt men terug aan de klassieke oudheid van Sir Alma Tadema of aan Quo Vadis-in-de-film, en de heele indruk is verstoord. Bovendien is deze trap méér schijn dan wezen. Onze tijd bezit zoo weinig decorum, dat deze opgang zelfs bij deofficieele plechtigheden niet tot zijn recht komt. Bovendien voert hij tot niets. De feestzaal van Sue et Mare, waar de stemmige, tapijtachtige doch weinig karaktervolle ‘Feestmaanden’ van Jaulmes, afwisselen met de barokste versieringen uit het beruchte 18e eeuwsche vormenarsenaal, bezit al even weinig karakter als de daarachter gebouwde congreszaal, waar de door zware steenen consoles gesteunde galerij in flagranten strijd is met het gebruikte ultra-moderne materiaal.
Overschrijden wij thans den Pont-Alexandre. Deze brug, prachtig van overspanning, werd in 1900 bedorven door dwaze gietijzeren bloemslingers en theatrale beeldenbekroonde hoekpylonen. De beste oplossing was natuurlijk alle krulwerk en franje weg te breken. Doch inplaats daarvan bouwde Dufrène er een dubbele winkelgalerij op, waarvan de daken zoo golvend zijn gedrapeerd, dat de brug dubbel zoo barok werd. Pas 's avonds openbaart zich de geheime bedoeling van den auteur, om de doellooze pylonen tusschen de winkelfronten als knooppunten van een netwerk van zoeklichten te gebruiken, doch het schijnsel is meestal zoo zwak, dat het effect nihil is. Gelukkig, dat de indruk eenigszins wordt goedgemaakt door de ingebouwde winkelpuien. Soms simpel rechthoekig met den staalgesmeden winkelnaam als eenige versiering, dan weer zaagvormig uitgetand om het uitstalvlak te vergrooten, eindelijk verkleind tot een minuscule glazen nis om het kostelijkste luxe-voorwerp aan te prijzen, doen deze stijlvol-geëtaleerde winkeltjes uiterst-modern aan na de drukke rammelende bazar-uitstalkasten, die men nog meestal in de Ville-Lumière te zien krijgt.
Op het weidsche plein voor het Hôtel des Invalides bevinden zich de meeste Fransche paviljoens. Reeds dadelijk bij den eersten aanblik blijkt het groote verschil met de expositie van 1900. Toen waren gevels en daken bedekt met orgieën van beeldhouwwerk; geen plekje was te vinden, dat niet met de heele fauna en flora was overwoekerd. Thans heeft men van deze schijnpraal bewust afstand gedaan. Het vormvraagstuk is weer aan de orde gekomen. En hier zien wij, onder invloed van kubisme en purisme een weldadige terugkeer tot de eenvoudigste meetkundige grondvormen. Zelfs cirkel en bol zijn voorloopig verbannen:
| |
| |
paviljoen voor de printemps, door sauvage (foto henri manuel).
sèvres-paviljoen, door patout (foto henri manuel).
| |
| |
paviljoen voor lyon, door garnier (foto manuel).
verzamelaarshuis door patout (foto manuel).
| |
| |
de rechte lijn overheerscht, terwijl sommigen zich zelfs inperken tot de alleenzaligmakende rechte hoek van Mondriaan en zijn Stijl-genooten. De mode anno 1925 is dan ook een zuiver-prismatische architectuur van uitgesproken stereometrisch karakter. Een bezwaar, dat men tegen dezen paviljoenbouw kan aanvoeren is, dat de meetkunde zoo dogmatisch vooropgesteld is, dat er op doelmatigheid en constructie-eischen pas in de tweede plaats wordt gelet. Zooals Perret dan ook uitstekend in het licht stelt is deze ‘kubistische’ bouwkunst (hier krijgt dit geuzenwoord eindelijk beteekenis!) vaak allerminst rationalistisch. Verder wordt het weldadig-sobere aspect weer bedorven door de overdreven ingelegde versiering. Nu het reliëf is verboden, zoekt de decorateur zijn heil in de drukste marmers, ingewikkeldste glasramen, theatraalste goud- en zilver-motieven, zoodat er van de naakte wandvlakken heelemaal niets terecht komt.
Teekenende stalen der laatste bouwmode vormen de vier paviljoens der Grands Magasins, die het eerste gedeelte der Esplanade afbakenen. Bij het huis van den Bon-Marché door Boileau wordt een vierkanten basis bekroond door een achthoekigen bovenbouw, beide verlucht door een hopeloos druk kubistisch kant werk. Daarentegen geeft het Louvre volgens het bekroonde ontwerp van Hiriart, Tribout en Beau twee achtzijdige prisma's met scheeve doorsnijdingsvlakken en trappen om de terrassen te bereiken. De gouden hoekbeelden van Leyritz werken stemmig, doch het als een bom springende glas-in-ijzerraam is evenals het protsigdure materiaal voor de eenheid weinig bevorderlijk. Een afzonderlijke oplossing biedt Sauvage voor Primavera: een lage Oostersche koepel, die echter onvoldoende bij den veelhoekigen grondslag uitslag aansluit. Over de banaal-opgesmukte Louvre-kiosk is het beter te zwijgen: hier is alles zóó ‘decoratief’, dat er voor het zuivere ‘art’ geen plaats meer over is!
Twee lage zeldzaam-sobere blokgebouwen van Sèvres verbonden door een mozaiektuintje met monumentaal-verstrakte Sèvres-vazen vormen den overgang tot het tweede deel, waar de vier burchttorens van Plumet aan de Fransche wijnen gewijd als middeleeuwsche kasteelen heerschen. Deze bouwmeester noemt zich rationalist: toch geven deze gewapendbéton torens allerminst een denkbeeld van het materiaal, waarin ze zijn uitgevoerd. Met hun nauwelijks-uitgebouwde erkers, n.b. door consoles gesteund, zou men zweren, dat zij van natuursteen waren. Waarom deze nauwe raampjes, als men doorloopende glaswanden had kunnen maken om het publiek een schitterend rondzicht te verschaffen! De galerijen, welke de torens verbinden zijn nog hybridischer: ijzeren kolommetjes, gecamoufleerd door dunne marmerplaten, door ijzeren beugels vastgehouden (als bij rachitische kinderbeenen); daarboven een luchtige open tralieligger, waarop het zware massieve dak rust. Schier onmogelijk lijkt het in het kleinste bestek zooveel beginselfouten te begaan! Ook
| |
| |
het door dezen architect gebouwde Hof der Ambachten, moderne kloosterhof, die met den erboven uitrijzenden Invalides-dom het perspectief des Esplanade afsluit, lijkt vleesch nog visch. De betonkolommen schijnen veel te licht om het cassettendak van het atrium te dragen, terwijl het zuillooze afdak van den hof in hetzelfde materiaal zoo ijl is uitgevoerd, dat men aan een gepleisterden perronkap denkt. De indruk wordt nog droeviger door de ouderwetsch in nissen geplaatste bronzen beelden, symbolen der ambachten en door de middelmatige fresco's, die de hoofdgroepen der expositie verbeelden. Waarom slechte academici als Rapin, Marret, Guillonet te nemen, die drukke bonte Illustration-plaatjes maken, als Frankrijk, onbestreden meesteresse der vrije kunsten, een Bourdelle, Friesz, Derain, Matisse en zelfs Denis rijk is. Weliswaar had men eerst eenige goede kunstenaars aangezocht, doch hun ontwerpen werden verworpen, omdat hun onderwerpen niet modern waren. Net of het moderne schuilt in het gegeven en niet in conceptie en uitvoering!
Ter weerszijden van den ambachtenhof zijn twee gebouwen: de bibliotheek van Huillard, die met zijn asperge-kolommen weinig voldoening geeft en het proeftheater van Perret. Dit laatste, hoewel architectonisch niet geheel gelukt, bezit belangwekkende tooneeltechnische nieuwigheden. Zijn doel was ‘een zoo simpel-mogelijke dramatische plaats te scheppen, waar men kan spelen zonder decor en tooneel-illusie: slechts enkele accessoires en verlichting door een machtig lichtorgel, dat plaats en atmosfeer schept, met de mogelijkheid door een veelvoudig tooneel de snelheid der handeling te vermeerderen en daardoor zelfs meerdere simultane actie's mogelijk te maken.’
Om dit programma te verwezenlijken schiep Perret een achthoekige zaal, waarvan drie zijden dienen tot middentooneel, geflankeerd door twee zijtooneelen, die desgewenscht door een proscenium tot een geheel zijn te verbinden. Dit dispositief is niet nieuw en nog onlangs verwerkelijkte Van de Velde het in zijn Werkbundtheater te Keulen, hoewel op eenigszins andere wijze, daar bij hem de scheidende kolommen wegneembaar zijn. Een noviteit vormt evenwel de electriciteitsgalerij van beton-en glas-lichtelementen, die de heele zaal onder het vlakke glasen ijzerplafond omringt en van waaruit men tooneel en toeschouwerruimte op alle denkbare wijzen kan beschijnen. De bespeler van het lichtorgel bevindt zich daartoe boven achter in de zaal, zoodat hij zijn schootsveld voortreffelijk kan overzien.
Voor de contructie, die wegens de door de metro ondermijnde fundamenten zoo licht mogelijk moest zijn, koos de bouwmeester houten zuilen, waarop het betonliggergeraamte rust, dat op zijn beurt het stalen plafond-ruitwerk draagt. Binnen zijn deze drie veelsoortige materialen voor het oog zeer bevredigend verbonden, maar waarvoor dienen buiten die overbodige
| |
| |
gootdragende zuilen, terwijl men natuurlijk effen betonmuren verwacht? Offert deze rationalistische Franschman nog niet te veel aan zekere academische klassieke conventie? De verdere binnenindeeling is ook niet geheel bevredigend. De vestibule met rondloopenden foyer, verlicht door een magnifieke prismatische lamp is voornaam van eenvoud, doch het trappenhuis, zoo prachtig in de groote Opera opgelost, is hopeloos verdonkeremaand. De sneloploopende zaal, die in het midden door het balcon wordt gekruist, is ietwat rammelend van indeeling: bovendien maakt de opgespoten aluminiumkleur, die nauwelijks verlevendigd wordt door het bruin der zetelbekledingen een kil-vervelenden indruk. Hierdoor mist het expositie-theater te veel van de kleurige sfeer, die voor het feest-middelpunt eener expositie onontbeerlijk is.
Onder de afzonderlijke paviljoens, die ter weerszijden van den middenas der esplanade liggen, zijn enkele zeer te waardeeren. Van de stedelijke munt vooral Lyon uit met zijn sober-geometrischen opzet, geschapen door den architect Tony Gamier. Een langgestrekt laag front met rechthoekige nissen, waarop een toren van drie achthoekige prisma's; in de neutrale van boven verlichte binnenruimte is Lyon's zijdepracht uitgestald. Nancy schiep een open zuilrotonde, geflankeerd door twee lage zalen. Boven de ingangen vindt men indrukwekkende zwart-graffieten arbeidsreliëfs. Het ijzer is echter niet overal juist toegepast. Waar de klinknagels noodzakelijk lijken, doen zij uitstekend als versiering, maar waarom die ijzeren zuilen met kralen klinknagelkapiteelen? Zeer voornaam is ook het verzamelaarspaleis door Patout, waarvan het dak zich trapsgewijs terrasvormig vernauwt en dat uiterst smaakvol werd versierd met de schoone dansreliëfs van Josef Bernard. Karakteristiek is verder het facettenachtig als een briljant geslepen glaskioskje der diamantwerkers. Doch het hopeloos-versplinterde dak van Mulhouse schrikt ons al evenzeer af als het tapijtgebouwtje van Roubaix, waarin de Hollander de Feure het gebruik van den vaderlandschen baksteen geheel schijnt te zijn vergeten.
De oorspronkelijkste architectuur-oplossing biedt echter de toeristentoren van Mallet-Stevens. Slecht geplaatst in den schaduw van het Grand-Palais, verkondigt hij tenminste ten duidelijkste, hoe de bouwkunst in een kwarteeuw evolueerde! Het is een typische demonstratie van de eigenschappen van den betonplaat en van de schaduwwerking van rechthoekige vlakken. Naast den rijzigen klokketoren op kruisvormige doorsnede bevindt zich een lange lage inlichtingshal met roode tafels omboord en waar een glas-in-lood fries in sprekend zwarten- wit voor de aanlokkelijkste reisoorden reclame maakt. Ernaast is een open roode nis voor de brandweer, die al popelt bij de gedachte, dat al die omringende misgewassen van het funeste begrip ‘art décoratif’
| |
| |
in lichte laaie zullen opgaan. Ongetwijfeld is deze architectuur niet volmaakt, de vormen wachten op verfijning, doch naast het Grand-Palais en den kermis der expositie werkt zoo'n klare epigrammatische bouw als een verfrisschend bad. Zoolang dergelijke uitingen opbloeien, behoeft men nog niet voor verstarring der latijnsche architectuur te vreezen!
De uitgestalde bouwkunstige ontwerpen geven geen bizonder hoogen dunk van de hedendaagsche Fransche architectuur. Wat een schreeuwendingewikkelde kerken, lianenachtige ijzeren magazijnen, paskwillig- provinciaalsche villa's, tooneelmatige doodenmonumenten! Slechts enkele goede uitzonderingen: de slanke beton uitzichtstoren van Perret te Grenoble en de fantastische projecten van Tony Garnier, van wien wij echter liever het stadion of de monumentale veemarkt hadden gezien. Ook enkele tuindorpen in de verwoeste gebieden kunnen ermee door. Jammer, dat men de utiliteitsarchitectuur voor deze expositie versmaadde! Ik bedoel niet de nieuwe stations, zooals dat van Dervaux in Rouen, die steeds weer in een overversierde gevelpraal doodloopen, maar de anonyme uitingen: de zeldzaam-rythmische locomiefloodsen der Compagnie du Nord, de monumentale betonboogbruggen, zooals die te St. Pierre-de- Vauvrey en niet te vergeten de verpletterend-grootsche luchtschiphangars te Orly, die in ruimtewerking de geniaalste uitingen der Gothiek evenaren!
Wil men de meubelkunst beoordeelen, dan is het aangewezen vooraf het Museum Galliera te bezoeken, waar de pioniers op dit gebied van 1890 tot 1910 tentoonstellen. Men komt dan tot het inzicht, dat er sinds dien tijd gelukkig iets veranderd is. Wat staan wij ver af van die plantaardiggegroeide meubelen van den zweepslagstijl, waarin deze nieuwe terugkeer tot de natuur, dit decoratief Rousseau-isme ontaardde! Ondanks de uitzonderlijke begaafdheid van den voorganger Émile Gallé worden we thans wee van de symbolistische titels als: ‘fruits de l'esprit’ of ‘parfums d'autrefois’, waarmeê hij zijn precieuze glaspoëmen en fantasiemeubelen verrijkte en slechts enkele zetels van Jallot en Follot, die ondanks hun weelderige ornamentiek toch rationeel wisten te blijven, vermogen ons in dit de hyper-artistiek labyrinth te bekoren.
De expositie doorwandelende, bemerkt men, dat de verwoestingen van den zoogenaamden ‘modern-style’ thans grootendeels geweken zijn. Ook de vormlooze kleurorgiën, geïnspireerd door de Russische baletten, worden zeldzamer. Inplaats van het opgeplakt of gebeeldhouwd ornament zoekt men meer en meer het geometrisch geraamte. Het is hetzelfde als bij de gebouwen. In 1900 overwoekerd met barokke sculpturen, thans naaktmeetkundig. Gelijk de ingenieur de plaats van den architect inneemt, verdringt in het binnenhuis de architect den decorateur. Helaas heeft de laatste zich bij dezen nieuwen stand van zaken niet goedschiks neergelegd. Waar men niet meer op het vlak kan versieren, werkt men erin.
| |
| |
theater, door perret.
interieur van het theater, door perret.
toeristentoren, door mallet-stevens.
(foto rep).
toeristentoren, door mallet-stevens
(foto rep).
| |
| |
slaapkamer, door sognot (primavera).
(foto rep).
bureau in het verzamelaarshuis, door rühlmann,
beeld van josef bernard. (foto rep).
eetkamer, door burkhalter (primavera). (foto rep).
| |
| |
eetkamer, door guillemard (primavera). (foto rep).
dameskamer, door dufrène (lafayette).
| |
| |
gymnastier en schermzaal, door francis jourdain. (foto rep).
fumoir voor een gezantschap, door francis jourdain. (foto rep).
| |
| |
Vandaar ook die meubelen, die evenals de druk-vergulde paviljoenwanden, op de kostbaarste en bontste wijze zijn ingelegd. Men tracht de duurste koloniale houtsoorten te vinden en deze met ivoor, lak, zeldzame metalen en mineralen te bewerken. Helaas ontaardt het moderne interieur-accoord, dat op zuiverheid van verhoudingen berust, hierdoor vaak in een schreeuwenden dissonant.
Een ander bezwaar, dat men schier overal ondervindt, is het volslagen gebrek aan moderne aanpassing. Alle interieurs zijn gegroepeerd om een pronkigen, burgerlijken salon, waaraan alle intieme huiselijkheid vreemd is. Waarom vindt men bijna nergens een living-room, bureau, bibliotheek, fumoir, danshal, badkamer? In verband met deze conservatieve woninginrichting, is het meubilair ook weinig veranderd. In de eetkamers overheerscht een tafel met monumentaal blad op centralen voet of metalen liervormig onderstel, zoodat het schikken der personen geen hindernis ondervindt; de zetels zijn opvallend laag van leuning om het bedienen te vergemakkelijken. Wat de slaapkamers betreft, hier is een breed praalbed aan de orde met aangebouwde of in de lambriseering opgeloste kastjes, dat in de meeste gevallen tot een weelderigen kussenversierden divan ineenzinkt. Den minsten vooruitgang bereikte men in de stoelen. Men inspireert zich bij voorkeur op Lodewijken-modellen, zonder te bedenken, dat wij met onze strikte kleeding heel anders zitten dan het bloemkelkige, galant-converseerende markiezinnetje van weleer. Ons dagelijksch gebruik eischt beknopte zetelvormen, terwijl wij ons daarentegen in onzen vrijen tijd op divans of in luie stoelen aan onze fantasie willen overgeven. Dat dametje, dat 's middags achter het stuurrad van haar 5 P.K.-Citroën zit, is 's avonds volgens Anatole France ‘répandue sur un divan.’ Daar de meubelkunstenaar met al deze nieuwe zeden geen rekening hield, zijn de meeste stoelen van het Concours Weill, ter expositie aanwezig, niettegenstaande hun snoezige versiering jammerlijk mislukt.
In de groote meubelgalerij, waar de meeste der gemoderniseerde Faubourg- St.-Antoine-industrieelen exposeeren, ondervindt men deze bezwaren op zijn sterkst. Bovendien wordt de archaïsche huisinrichting, de drukke bloem-versiering der meubelen nog hinderlijker door de slecht begrepen binnen-architectuur en het volslagen gebrek aan kleurgevoel. Een opluchting geeft Primavera, het vooruitstrevende atelier der Printemps. Dit is geen weelderige, maar intieme practische kunst. De slaapkamer van Mevr. Chauchet-Guilleré met haar eerlijke rechthoekige meubelen; de zachtgeel gestemde eetkamer van Burkhalter met ingenieus buffet met rechthoekigen stolp tegen stof en ongedierte; ten slotte de tintelende keukenmachinerie: alles is even huiselijk en tevens voornaam van stemming.
Ook in vergelijking met de andere groote magazijnen staat de Printemps onbestreden vooraan. De stijlvol-betimmerde fraai-gekleurde studeer- | |
| |
kamer van Guillemard is al even uitstekend als zijn sober-gebouwde eetzaal, waar het licht door drie hooge smalle ramen op het glanzende tafelblad neervalt. Voor de slaapkamers en damesbourdoirs is Sognot een fijngevoelig artist vol fantasie. Men moet echter niet vergeten, dat hij in zijn prismatische vormen, kubistisch-versierde tapijten en driehoeklampen veel aan den grooten voorganger Chareau ontleent.
Tegenover deze volledige bereiktheid bieden de andere winkelhuizen slechts hier en daar iets goeds. Bij Lafayette wordt prijzenswaardig naar architectuur-aansluiting gestreefd, doch het kleuraccoord is veelal mislukt. Alleen de damesslaapkamer van Dufrène doet ondanks haar overdreven slingerlijnen verrassend aan. In zachte roomwitte tot gele tinten is hier met zachte vachten, bonten en fluweelen een teêre molligheid bereikt - alles is heerlijk tastbaar: Marinetti zou van dit ‘tactilisme’ watertanden - waardoor het vrouwelijk raffinement op ideale wijze wordt belichaamd.
Temidden van de bloemige elegante salonmeubelen van de Louvrekiosk vormt alleen de strenggeblokte bureaukamer van Djo Bourgeois met zijn stoere roodleêren halfcylinder-meubelen een welkome uitzondering. Wat de Bon-Marché betreft, deze is geheel verwerpelijk. Geïnspireerd op de Lodewijken lijden de meubelen van Tollot, aan een waren versieringswaanzin. Op kleeden, behang, kussens, zelfs vitrages tieren de bloemmotieven. Het is tragisch om te denken, dat deze meubelen, in de provincie gelanceerd, het oude trouwe Louis-Philippe-interieur, dat in den grond veel beter aan onze behoeften voldoet, onbarmhartig zullen verdringen.
Onder de leidende ‘ensembliers’ zijn er twee, die zich niet ‘modern’, maar ‘hedendaagsch’ noemen en die bewust aansluiting zoeken bij de traditie: Sue et Mare en Rühlmann. De eerste inspireert zich op Lodewijken en Louis-Philippe. In zijn weelderige Musée d'Art Contemporain zijn er echter zooveel gulden slingers, rozen, pluimen en hoornen des overvloeds, dat de magnifieke schilderijen van Ségonzac, Marchand, Bonnard, Dufresne (de laatste eveneens vertegenwoordigd in het schitterend bekleedsel der fauteuils) nauwelijks tot hun recht komen. Rühlmann, de duurste en geraffineerdste der moderne decorateurs is de voorvechter van het Empire, hoewel hij ter zijner tijd Louis XVI niet versmaadt. Hij rust niet voor hij zijn sobere hoofdvormen door ivoorinlegwerk, bijna onmerkbare buigingen en subtiele reeënvoetjes tot het uiterste heeft geraffineerd. De ebbenhouten werkkamer van het Verzamelaarspaviljoen is evenals het damesboudoir van een ongehoorde verfijning. Daarentegen schiet hij als ‘ensemblier’ kennelijk te kort. De groote muziekzaal met zwaargebloemd damast, burgerlijke zetels en bedroevend academische plafond- en wandschildering is weêr een monument van wansmaak,
| |
| |
dat door de kwistig rond-gestrooide plastieken van Bourdelle en Josef Bernard allerminst wordt gered.
Het hoogtepunt op meubelgebied vormt echter het model Fransch gezantschap, dat door de vereenigde Artistes Décorateurs onder patronage van het Ministerie van Schoone Kunsten werd uitgevoerd.
Links van den Ambachtenhof vindt men de officieele vertrekken waar de oude garde aan het woord is, helaas met weinig succes. Onze tijd bezit geen representatieven stijl en Peter Behrens in het interieur der Petersburger Botschaft slaagde niet beter. In den drukken marmeren ingangshal van Selmersheim lijken de gefresceerde La Fontaine-sprookjes eerder voor een kinderkamer geschikt. In het pompeuze bureau bewonderen wij een archiefkast en vleugel van Rühlmann, de eenige, die tegen het officieele meubel lijkt opgewassen. In den kleinen salon tracht Dufrène tevergeefs de Lodewijken te evenaren. Plots een verrassing: een gansch zwartgelakt blokvormig fumoir van Dunant met magische meetkundige dessins op de bekleeding der ingebouwde divans. Doch de groote receptiesalon is een zware beproeving. Een huzarensla van bloemtapijten, zuilen, friezen, wandpaneelen, die elkaar onderling vernietigen. Men beklaagt den gezant - en vooral den kosmischen dichter Paul Claudel, voor wien het werd bestemd - die in dit protserig milieu, dat een allerwonderlijksten kijk geeft op het weelde-zwelgen eener democratie, zal moeten ontvangen. Gelukkig, dat de aangrenzende eetzaal met glazen tongewelf een roodlakken meubelen van Rapin deze rijke ellende eenigermate vergoedt.
In de particuliere vertrekken, ingericht door de beste jongeren, voelt men zich beter thuis. Het geheel is niet alleen ‘salonfähig’, maar aangenaam bewoonbaar. De dameskamer van Groult, gansch in de grijze en roze sfeer der opgehangen schilderijen van Marie Laurencin is charmeerend met haar uitgebuikte of sierlijk geronde meubelen, met haaienvel bekleed en lapis-lazuli ingelegd. Het kindervertrekje van Lucie Renaudot is ondanks zijn eenigszins-bizare lijnvoering ook bizonder subtiel van toon. De heerenkamer met strenge ebbenhouten meubelen van Jallot vormt een ernstige afwisseling. Het oorspronkelijkst is evenwel de palmhouten bureau-bibliotheek van Pierre Chareau. Deze onvermoeide zoeker, die het midden houdende tusschen rationalisten en ornementalisten op grondslag van een modem-aangepast meubilair zijn plastische fantasie laat werken, bouwde een bibliotheek met in het midden afgesloten werkrotonde, bekroond door een electrischen lichtkoepel, die men overdag door uitschuifbare sectorschotten naar wensch kan afsluiten. Het bureau, prismatisch gevlakt als een samengesteld kristal, rust op een kleedje met picassiaansche lijnfantasie van Lurçat. Dezelfde vindingrijkheid openbaart het rustkamertje naast de gymnastiekzaal: aan het plafond opgehangen divan, handig gemaskeerd toilethoekje (hangende nikkelplaten camou- | |
| |
fleeren de drogende handdoeken), geniaal-verzonnen opklapbaar lampekapje op pyramidalen voet. De aangrenzende ‘salie de culture physique’ is van den voorganger Francis Jourdain, die reeds in 1910 bij de geboorte van kubisme, de rechte lijn predikte en toepaste: de wandbekleeding in vierkanten houtplaten met in het zicht gelaten spijkers, hier en daar door 'n spiegel of demonstratiebord afgewisseld, lijkt in zijn zakelijken eenvoud een uitnemend decor voor de strikte boks- en haltergebaren.
Dezelfde artist schiep beneden een ideaal fumoir, soort traphal, in welks betimmering boekenkast, buffet, kaartsysteem en zelfs klok en thermometer zijn ingelaten, terwijl de zwartfluweelen easy-chairs verrukkelijk contrasteeren met den kanariegelen ondertoon. In beide interieurs demonstreert Jourdain volkomen zijn bewering: ‘Men kan een interieur weelderiger inrichten door het te ontmeubelen, dan door het te meubelen. De groote decorateur der toekomst zal diegene zijn, die zich houdt aan de strikt-noodige elementen, maar die een zoo juiste verhouding, een zoo volkomen evenwicht tusschen hen weet te bewerkstelligen, dat hij in hun ensemble geen enkel gat, geen enkele lacune zal overlaten, zoodat het gemeubelde vertrek in geenen deele naakt zal lijken.’ Tot slot betreden wij den betonnen wintertuin van Mallet Stevens, een monument van eenvoud. Naast een streng kubistisch reliëf van Laurens, aanvoerder der jongere beeldhouwers, vindt men hier de gewraakte paneelen van Delaunay en Léger, die tijdelijk door den Minister van Schoone kunsten om hun beleedigende vooruitstrevendheid werden verwijderd. Maar hoe kan men zich nog verwonderen over den ineenstortenden Eiffeltoren van den eerste, een der voorloopers der moderne beweging? Wat Léger betreft, de machineaanbidder, deze nadert in zijn zwart-blauw-rood-wit compositie de strenge architectonische tegeltableaux van Mondriaan. De plaatsing is uitstekend. Alleen betreurt men, dat de naam van onzen grooten miskenden landgenoot, die in eenzame armoede voor zijn ideaal strijdt en wiens invloed op talrijke punten der expositie blijkt, door geen der critici voor het voetlicht werd gebracht.
Onze slotindruk is, dat de Fransche meubelkunst, verre van de buitenlandsche afdeelingen te overtreffen, zooals Clouzot meent, vooralsnog in het teeken eener overversierde salonkunst staat, doch dat de jongere generatie, aangevoerd door Jourdain en Chareau, de twee polen van rationalisme en fantasie, druk doende is het interieur te verstrakken, te versoberen en zoodoende te moderniseeren. Wanneer de groote magazijnen, zooals Printemps nu reeds doet, zich van dezen stijl meester maken, zal de interieur-aanblik van het achterlijk Frankrijk wellicht eerder veranderen, dan men zoo oppervlakkig meent.
(Slot volgt).
|
|