| |
| |
[pagina t.o. 225]
[p. t.o. 225] | |
ernest wynants.
opsmuk van de prinses.
| |
| |
| |
De beeldhouwkunst van Ernest Wynants,
door dr. Jozef Muls
DE beeldhouwkunst is wellicht de meest positieve aller kunsten, de architectuur alleen uitgezonderd. Een schilder kan een moeilijkheid ontwijken, eene onhandigheid of een gebrek verdoezelen onder kleurlagen of behendige toetsen. Een dichter kan, door schittering van woorden, door goochelen met rijm en rythme, een indruk wekken die door den inhoud van zijn poëma niet wordt gedragen. De beeldhouwer kan dat niet. Zijn werk is tastbare vorm bij uitnemendheid en van alle kanten aanschouwbaar. Die vorm moge nog tot de uiterste abstractie gestyliseerd wezen, hij moet leven, en hij kan slechts leven, indien hij logisch gebouwd is.
De schilderkunst, zooals die sedert de Renaissance werd opgevat heeft ook hare wetenschappelijke bestanddeelen, als daar zijn ontleeden doorzichtkunde, maar zij kan daarzonder ook bestaan. Bewijs: de egyptische schilderkunst, de bizantijnsche mozaïeken, de fresco's van Giotto. Of wel kan de kunstenaar, door zijn instinkt, aan die afwezigheid van kennis verhelpen, zooals de Vlaamsche schilders uit de 15e eeuw, zooals de Italiaansche uit het quatrocento dat deden.
In de beeldhouwkunst kan niet zoo gemakkelijk op het instinkt betrouwd worden. De meest-primitieve negerplastiek, een egyptisch of assyrisch profiel in het steenvlak van een sarkofaag, in een tempelof paleis-wand gegroefd, wordt bepaald door de toppunten der onduleerende lijn van den levenden vorm: mensen of dier. De beeldhouwer moest zich houden aan de noodzakelijke en meest-expressieve uitsprongen van het lichaam. Hij kon die slechts ontdekken door aandachtige waarneming van de natuur, door hare herhaalde en getrouwe wedergave. Doch eene steeds verder en verder, door geestelijke overweging, gedreven veralgemeening bracht hem tot de kennis van de wetten der innerlijke struktuur, tot het bepalen der hoofdzakelijke vlakken, die den inwendigen bouw van het lichaam veropenbaren en de voorwaarde zijn van deszelfs evenwicht. Dan eerst vermag de beeldhouwer, naast de natuur, den eigen, levenden kunstvorm te scheppen. De wetenschap der beeldhouwkunst zou aldus kunnen bepaald worden als de kennis van de wet der profielen en der vlakken die door deze profielen beperkt en aan elkaar verbonden worden en samen de massa's uitmaken van een langs alle kanten beschouwden vorm.
De Egyptenaars en alle zoogezegde primitieve kunstenaars verdoezelen den overgang van het eene vlak in het andere onder eene geheim- | |
| |
zinnige rimpeling, eene gelijke subtiele golving, die hen van het realistisch détail in den natuurlijken vorm verwijdert en alleen bij de uitsprongen doet stilstaan. Die abstracte overgang bij de Egyptenaars wordt stilaan voller en meer bewerkt bij de Grieken; de massa's tusschen de uitsprongen en binnen de grens der profielen worden breeder, meer vermengd met licht en getrouwer de wedergave van den natuurlijken vorm. En deze overgang wordt in de Renaissance het uitdrukkingsmiddel van het anatomisch en psychologisch onderzoek der menschelijke verschijning. De Sint Joris van Donatello staat met van onder tot boven gespannen spieren van bedwongen kracht en drift. Michel-Angelo's beeld van den Dag op de Graftombe van Giuliano de Medici schijnt in al zijn deelen als van storm doorwoeld.
Het inwendige leven eener gebeeldhouwde figuur moet dan ook niet hoofdzakelijk of alleen gezocht worden in de uitdrukking van het gelaat. Het ligt verspreid over de geheele figuur. Het wordt bepaald door de innerlijke kracht die van binnenuit den vorm boetseert en kan dus in den tors, in een arm, in een hand, even goed worden waargenomen als in een hoofd. Die innerlijke kracht is de bezieling van den kunstenaar. De gedachte moet leven in zijn hersens voor zij levend kan worden in het beeld. Hetgeen hij voelt, hetgeen hij denkt, hetgeen hij wil zal werkzaam worden in den vorm er de vlakken, de onduleering, de uitsprongen, de verhoudingen der massa's van bepalen, zooals warm bloed van het hart gaat stroomen tot in de uiterste vingertoppen en de stille deining van het heele lichaam regelt.
Dit zijn enkele algemeene beschouwingen, die op alle beeldhouwwerk van toepassing zijn en ook kunnen dienen om, in het bijzonder, het werk van den Mechelschen beeldhouwer Ernest Wynants te beoordeelen.
Dat werk is niet uitgebreid voor wat de motieven betreft, die erin behandeld worden. De groote verscheidenheid van een Rodin, die de vertolking van alle menschelijke passies heeft aangedurfd, die vele historische en legendarische figuren heeft geschapen, ontmoeten wij bij Wynants niet.
Hij is daardoor minder literair dan Rodin en meer een zuiver beeldhouwer te noemen die, zonder eenige bijbedoeling, slechts levende vormen zocht te scheppen. Voor den Franschen meester nochtans moet ook gezegd worden, dat vele namen zijner beelden slechts toegevingen waren aan het leger van mondaine vereerders of vereersters, die alle soort diepzinnige bedoelingen in zijn boetseerwerk meenden te moeten vinden.
De beelden van Wynants dragen geen namen. Zij zijn de gedurig-wisselende voorstelling van de vrouw in hare menigvuldige gedaanten, van het meisje in den knop tot de bloeiende en rijpe godin, 't mysterievolle wezen dat het voorwerp wordt der eindelooze verzuchting van den man. Er is
| |
| |
in haar nochtans niets van die zinnelijke ontsteltenis, die vele vrouwenfiguren van Rodin vervult. Wynants ziet de vrouw niet als de onderworpene aan de liefde, als het van liefde overweldigde bevende wezen, dat zich in dronken vertroebeling geheel aan den wellust en de marteling der passie heeft overgeleverd, een hulpelooze lijdelijkheid waaruit alle kracht verzwond.
De vrouw zooals Wynants ze meestal ziet is een naamloos en een tijdloos wezen, doch altijd sterk als een jonge wil. Zij doet soms denken aan een egyptische koningin, frontaal opgericht in strakke geslotenheid van armen en beenen, aan de slank-buigende gestalten van indische bronzen uit de XIVe eeuw met zware borsten en wegende heupen, aan javaansche prinsessen ruischend van barbaarsche juweelen uit het leven van Boeddha op de flanken van den Boeroe-boedoer, en wel nog het meest aan de mysterieuse verschijningen der archaïsche Grieken, de kariatiden van den Schat der Knidiërs of de atheensche oranten zooals zij, ruw-gekleurd nog, van onder de grondvesten van het Parthenon te voorschijn werden gebracht. Maar de vrouwen van Wynants hebben niets nochtans van het dubbelzinnige dezer minzieke en verzoekende oostersche slavinnen uit oude havenstadjes van den Archipel of de aziatische kust, van rooftochten, meegebracht. Zij hebben veeleer iets hiëratisch-edel over zich. Die indruk wordt nog verhoogd door hare beweegloosheid. In heel zijn reeds rijke reeks van vrouwentorsen of volledige gestalten is het gebaar of zeldzaam, of althans zeer bescheiden: Vingeren die een bloem houden, armen en schouders die vruchten en loof torsen voor een offerande; baadsters die aarzelend den voet zetten in den vloed der zee met een schuw kind op hare schouders; voorzichtige handen die tooien, de plooien van een kleed ophouden of een sluier openen.
Wynants zoekt niet naar een zeldzaam of toevallig gebaar, hij speurt niet naar uitzonderlijke expressies of houdingen waartoe schrik, lijden, hartstocht een menschelijke gestalte of een gelaat kunnen brengen. Zijn vrouwen zijn passieloos en onbewogen, maar zooals zij daar staan met de lange haarlokken neerhangend over den rug of in zware vlechten kronkelend links en rechts van den hals en tot op de borst, met een geruisch van edelsteenen en sieraden-slingers over de weelde harer naaktheid, laten zij zich argeloos bewonderen. Zij zijn schoon van een schoonheid, die zichzelf onbewust is gebleven. Zij weten niet dat een kracht van liefde uit haar straalt, dat zij de belichaming zijn geworden van 's mans droomen, dat al zijn daden uit hare flanken zullen geboren worden. Buiten haar begrijpen om heeft de kunstenaar een hooger, menigvuldig en als het ware heroïsch leven in haar neergelegd. Zij doen soms aan ook als gothische madonna's uit een cathedraal van Amiens of van Chartres, jonge, gelukkige moeders, vervuld van een innerlijke betoovering die ze van binnen uit over heel hare gestalte verlicht.
| |
| |
Het werk van Wynants spreekt ons van het lichaam der vrouw, zooals er maar zelden in dezen zinnelijken en perversen tijd van gesproken wordt. Zij is niet ontkleed, zij is schuldeloos naakt, als de Eva uit het Paradijs, die, verheven boven de kennis van goed en kwaad, de schaamte nog niet kende. Vol pracht en vol gratie, vervuld van een diep en kalm leven, veredeld door de rust van den geest, staat zij rechtop in hare warme luwheid, de pralende levende zuil van bloed doorstroomd. Haar opgang in het licht, met de broosheid van haar ranke leest, met de zachte welving der heupen en der borsten, kan soms aandoen met een zoete verscheurdheid. Daaraan voelt men het ontroerend-menschelijke van deze kunst. Zij is vervuld van een mannelijke teederheid. Zij is de vrucht van een geweten dat, zelf-bewust, zijn instinkt heeft goedgekeurd, dat de harmonie wist weer te vinden die er tusschen geest en lichaam moet bestaan. Het is de arbeid van een kunstenaar die het lichaam der vrouw in eer hersteld heeft als het schoone werk van Gods handen.
De beteekenis die elk aandachtig en napeinzend toeschouwer in het werk van Wynants kan vinden is nooit vooraf door hem gewild. Hij had nimmer een eigenlijk onderwerp in den meer literairen zin van het woord. Hij is te eenvoudig van aard om er hooge bedoelingen op na te houden. Hij is eerst en vooral de goede stielman, die een mooi stuk leven wilde scheppen. Hij zocht alleen het leven, al het overige is van zelf gekomen en hij laat het aan ons over het te vinden in zijn werk.
Stoelmakerszoon, geboren te Mechelen in 1878 is hij van zijn elfde tot zijn acht en twintigste jaar ‘sieraadsnijder’ geweest in het Mechelsch meubelmakersbedrijf. Veertien jaar oud, ‘sneed’ hij reeds die van-figurenwemelende Teniers-paneelen, die de Mechelsche Renaissance-buffetten versieren. Hij droeg toen al den last van zijn gezin, want vader was vroeg gestorven en er waren zeven kinderen. Zoo heeft hij de dagelijksche en gedwongen taak gekend van den ijverigen werkman. Zoo leerde hij, jarenlang, niet in was of klei, maar met beitel en hamer in het harde hout. Hij wilde verder en hij zou er komen, want hij zat vol wilskracht en volharding.
Hij kocht reducties van Michel-Angelo's Dag en Nacht en den Slaaf om ze te bestudeeren. Hij leerde teekenen bij den schilder Rosiers te Mechelen en zou het in de schilderkunst weldra tot een merkwaardig resultaat brengen. Hij bezocht drie jaar lang het atelier van den beeldhouwer Van der Stappen aan de Brusselsche Akademie. Hij werkte ook een tijdje onder leiding van Victor Roussaux, maar die was van oordeel dat er niet veel van hem te verwachten viel. Toch won hij te Brussel een eersten prijs voor samenstelling en een tweede voor figuur. Met de 200 francs die eraan verbonden waren trok hij met zijn vriend Rik Wouters naar Amsterdam om er een week lang van Rembrandt en Hals te gaan genieten.
| |
| |
ernest wynants.
jeugd (voorzijde).
| |
| |
ernest wynants.
badende vrouw.
(zijkant).
ernest wynants.
badende vrouw.
(voorzijde).
ernest wynants.
oorlogsmonument
der stad mechelen (fragment)
ernest wvnants.
ontsluierde vrouw.
| |
| |
Hij voelde toen pas wat hem nog ontbrak, maar hij zou er komen. Bewust van de gave in hem aanwezig en die duidelijk bleek uit zijn zin voor schoonheid, uit zijn wonderhaar geheugen van vormen, verliet hij zich nochtans niet op zijn rijke natuur. Hij wilde vooraf den stiel volledig meester worden. Zijn ambachtswerk zou hem hierin van groote hulp wezen. Daarna eerst zou hij het vrije scheppingswerk aandurven. Zoo vocht hij jarenlang met zijn inspiratie, steeds maar knedend zijn kleiaarde, zelf mouleerend wat hij gewrocht had om zoo, proefondervindelijk, tot de ontdekking te komen dat wat hij zag in het lichtvermenigvuldigend plaaster soms geheel verschilde van wat hij in de licht-opslorpende aarde had tot stand gebracht. Zoo heeft hij meer werken vernield dan verwezenlijkt. Tot hij op zekeren dag een jarenlang bestudeerd model liet gaan en in de eenzaamheid van het atelier, van uit zijn inwendig vizioen, met zijn memorie van den vorm, het definitieve beeld vermocht te scheppen.
Zijn eerste sukses dagteekent van 1913 te Gent met zijn Echo. In 1916 had hij een paar beelden in de tentoonstelling der Indépendants Zij waren zoo trouw en zoo onverbiddelijk-echt naar het leven bewerkt dat hem, evenals vroeger Rodin, het verwijt werd gedaan dat zij naarde natuur gemouleerd werden. In 1917, tijdens den oorlog, had hij zijn eerste groote tentoonstelling van eigen werk in de zalen van Giroux te Brussel: 30 beelden en 40 schilderijen. Hij verkocht niets, maar leerde den Antwerpschen kunstminnaar en meceen Speth kennen die hem, drie jaren lang, jaarlijks, - na dekking van alle onkosten voor modellen en vormgieten, - 10.000 francs zou uitkeeren, in ruil voor het werk dat hij binst dien tijd, vrij en zonder eenige bepaalde opdracht, mocht maken.
Zijn volharding was nu gesteund. Men moet zijn mager en alsontvleeschd hoofd maar zien - met den wilskrachtigen mondplooi en de energieke oogen, - om te weten, dat die jonge man voortaan voor niets meer achteruit zou wijken. Acht en twintig werken kwamen uit de overeenkomst met Speth tot stand. Hij leerde steeds meer en meer uit de studie der natuur de inwendige constructie van zijn beelden vast te stellen. Het menschelijke geraamte wist hij in zijn beelden werkzaam te doen zijn door het gelukkig samentreffen der profielen en het geometrisch evenwicht der vlakken. Hij zag hoe elk deel van het lichaam afhankelijk is van het andere en in verband staat met het geheel, hoe een hoofd groeit uit den hals, hoe de armen neerdalen uit de schouders, hoe de heupen de borst schragen, hoe de beenen als zuilen het lichaam torsen. Herhaaldelijk boetseerde hij hetzelfde werk tot de volledige zekerheid bereikt werd en hij zich vrij kon laten gaan en doordringen tot den geestelijken inhoud zijner conceptie, de diepe kern, de zielsuiting van man of vrouw. Het lezen van schrijvers en dichters, het volgen van de groote concerten te Brussel veredelden zijn inspiratie. Heel zijn werk zou voortaan den stempel eener rijkgeworden persoonlijkheid dragen.
| |
| |
Wanneer wij onder technisch oogpunt dat werk willen onderzoeken zooals het thans geworden is, dan ondervinden wij hoe ver het staat van alle schoolsch idealisme en van die ten doode opgeschreven ‘volmaaktheid’ die elke verdere poging, elken nieuwen strijd, elken hoogeren opgang bij den kunstenaar uitsluit, doordat hij zich gaat houden aan een bereikt ideaal of, eklektisch, het beste uit bestaande meesterstukken samengaart voor toepassing in het eigen werk.
Elk stuk van Wynants is een nieuwe poging. Het boetseeren is bij hem niet louter een aangeleerde .en voortaan definitief-gekende wetenschap, geen handig-verworven stielvaardigheid die zich aan het verworvene houdt, maar telkens weer een levende bezielende gedachte die alles van binnen uit aan 't vormen gaat. Een warme stille stroom van leven doorvaart de ledematen, vervult ze, rondt ze, lengt ze uit, boetseert de schedels en de gelaatsbeenderen, doet de ruggen zachtjes onduleeren, groeft ravijnen door de vlakten der torsen, van den donkeren schoot naar de harde inhet- licht-trillende borsten. Een zelfde levenssap stijgt en doet elk lichaamsdeel kloppen, zóó dat het minste fragment zijn deel heeft in het leven van het heele lichaam. Bezie zijn Vrouwentors uit het Museum van Gent, bezie de drie torsen uit zijn groep Jeugd, of de neergehurkte prinses uit den Opsmuk. Wat vooreerst treft is dat zekere profiel van de gelijk naar de armen dalende schouders, en dan: de machtig-gewelfde borst, die staag opgroeit in den toren van hals en hoofd, het hoofd waarrond de haren kroezen of neerhangen, weelderig als een bloementros.
Zonder het bewust te willen, heeft de kunstenaar in zijn vrouwelijke scheppingen het vrouwelijk mysterie benaderd. Het zijn geen portretten van bepaalde wezens, er is telkens iets algemeens van het type, van het geslacht in uitgedrukt. Het is niet de demonische macht van de glimlachende Mona Lisa. Het is veeleer iets argeloos en primitief-heidensch. Het kinderlijke spreekt soms uit een te kleinen neus, uit den mond - die is als een bloem-in-den-knop - uit de bollende wangen. En toch is het reeds de volgroeide vrouw. Zij weet niet veel, zij heeft niets te zeggen. De kunstenaar heeft haar mond gesloten, hare armen strak en zwaar doen neerhangen langs het lichaam, maar al wat hij nog niet weet, al wat hij droomt en verlangt en eens zal ontdekken, is geheel aanwezig in hare stomme en beweeglooze gestalte. Zij mag niet spreken, niet bewegen, wil zij de afgod blijven. Zij is boven het persoonlijk en momenteel geval verheven. Het licht dat uit haar straalt als uit een warme bron, het zijn de verlangens en verzuchtingen van een jong, gezond, nog niet door te veel beschaving verwend ras.
De soms meer duidelijk-uitgedrukte geestgesteltenis in zijn beelden is toch nooit opzettelijkheid. De rust van het in-zich-zelf-gekeerd-zijn, de mijmerende meditatie die wij kunnen waarnemen in zijn Buigende
| |
| |
vrouwentors is niet alleen zichtbaar op het gelaat, zij dwaalt met het licht over de slank-buigende brooze leest met de zachte inzinkingen naar de donkere schaduw van den schoot. De edele ernst van de Badende vrouw is verwant met de voornaamheid harer heele houding. Er is iets teeders en schuws in hare schuins teruggetrokken schouders, in de aarzeling van haar te vermoeden tred, het zeewater te gemoet. Het blijft zoo eenvoudig, zoo van zelf sprekend, zonder een schijn maar van nadrukkelijkheid. De techniek zelf is als onzichtbaar. Wij merken haast niet hoe het hoofd zoo mooi en sterk vast zit tusschen de schouders. De geweldige meesters van de Renaissance, in den hoogmoed der eerste ontdekking van anatomie en spierenstelsel, zouden dat veel opzichtelijker hebben aangegeven. Nu is het de harmonie van het doorkunst- veredelde leven zelf. En nochtans men voelt de lasschen van de spieren in die aandoenlijke schouderpunten en de normale trajecten uit den hals naar den arm, men ziet hoe dat fijne hoofd en die warme tors onder den sluier hunne noodzakelijke gebeenten-architectuur bezitten.
Zijn Meisje met de bloem en zijn Ontsluierde vrouw zijn hetairen die de schoonheid en de macht van haar lichaam kennen, ermee gelukkig zijn of ze bewaren voor wie haar zal ontdekken. De Ontsluierde vrouw vooral is indrukwekkend. Zij laat zich zelf bewonderen. Haar zwellende hals met parelsnoeren behangen, haar rijpe borsten, hare bewogen flanken doen haar leven van een rustiggrootsch leven. Zij geeft haar lichtglans aan de omgeving en laat zich streelen door de ruimte. Het licht van den dag verguldt hare lokken, dwaalt over hare lenden en doet de borst kalm en gelijkelijk op en neer gaan. Het is alsof zij zich weet het uitdrukkingsmiddel te zijn der onuitputtelijke verbeelding van den man, wanneer zij nochtans niets heeft dan haar warm-levend lichaam. Zij kent hare passioneele mogelijkheid, maar er blijft iets hiëratisch in hare rechtopstaande, beweeglooze gestalte, in hare nog passielooze oogen en gesloten mond. Zij is De Vrouw, het mysterie, al wat de man met zijn droom van haar wil maken, de toren waarlangs hij opklimt, de afgrond waarin hij neerdaalt, de bekoorlijke schijn, het waanbeeld van het oneindig-schoone waar hij naar haakt. Maar zij is toch dezen keer de vrouw van dit land, de kalme, Vlaamsche Venus, de hoop, het verlangen, de zekerheid van een gezond volk.
De kleine Slavin uit De opsmuk der Prinses heeft de frischheid en de zinderende vastheid van een bloem die nog niet open is. Van de teenen, langs de beenen en den onvolgroeiden buik naar het kinderlijke hoofd gaan de levenssappen in een gelijke voortgezette golving. Het is de jonge plant, die opgroeit om het licht te drinken. Het is de argeloosheid der jeugd.
Wynants is minder gelukkig in zijn volledige samenstellingen. In den
| |
| |
Opsmuk der Prinses heeft hij de stille hymne aan de vrouw, die aldoor zingt in zijn werk, wat luider willen doen klinken, Het is de vrouwelijke Boeddha, de schoone afgod die zich tooien laat en balsemen. Zij is met eerbiedige teederheid en nederige dienstvaardigheid omgeven. Maar de band, die de figuren samenhoudt is niet sterk, niet logisch genoeg. Het is geen vast geheel geworden. Elk deel afzonderlijk is mooi en denkbaar op zich zelf. Het is niet de groep gegroeid uit een blok. Michel-Angelo beweerde dat elk beeld of samenstelling van hem reeds heel aanwezig was in het marmerblok uit de groeve, dat hij slechts wegkapte wat de figuren nog onzichtbaar maakte voor het oog. Dat kan van Wynants' groep voorzeker niet gezegd worden.
In Jeugd valt dat euvel minder op hoewel de figuren hier ook willekeurig naast elkaar werden gezet. Doch zonder het te weten bereikte de kunstenaar hier iets van die abstracte lijn der groote Grieken, die van de eene figuur naar de andere overgaat door de ruimte en ze samenhoudt tot een geheel. Hier blijkt ook aanwezig gevoel voor orde in de samenstelling, zin voor harmonieuse verhoudingen en evenwicht der vormen. Zonder naar eenige bijkomstigheden te zoeken, zonder die niets meer zeggende aanvulling van den troon in den Opsmuk der Prinses, heeft de kunstenaar hier den levenden blok van het volle lichaam aangedurfd, uitsluitend bezorgd om de rondheid en de volheid der contoeren.
Toch zijn de fragmenten dezer groep uitdrukkingsvoller dan het geheel. De beenen van de middenfiguur zijn wel wat kort en plomp, maar de kunstenaar hervat zich in de mooi-opgroeiende torsen. Hij graaft de buiken en de lenden uit, rondt de zuiver-schoone armen, doet ze zwaar neerhangen met uitgespreide handen vol levenssap of opgeheven zijn in een sierlijk gebaar van verfijnde vingeren die een bloem houden. Het wordt een lyrische interpretatie van den vorm. De ongekunstelde langs alle zijden voortrimpelende ondulatie is als een lijnen-melodie, een zang die den vorm begeleidt. De figuur links (voorkant) heeft iets van die slanke fijnheid der Diana van den franschen beeldhouwer Jean Goujon. De figuur links (achterkant) is wel het mooist zooals ze hierbij in fragment gereproduceerd wordt. De boetseering van den rug is als een zachte streeling, voornaam ligt de eene arm met de hand te rusten op het been, langs alle kanten streven sierlijke lijnen opwaarts naar het hoofd, dat is als een bloementros met de bloemenslingers der haren.
Het meest-volmaakte werd wellicht bereikt in zijn Eva. Hier is alles rijpheid en weelde van vorm. Heel de uiterlijke verschijning is tevens de juiste uitdrukking der innerlijke zielsbewogenheid. Die vrouw is vol verwachting en vol verzoeking. De linker neerhangende hand met de uitgespreide hand maakt het gebaar der schuwheid. Voorzichtig is de tred en geluidloos wil hij wezen, vol heimelijkheid, doorheen de bloemenweelde
| |
[pagina XLVII]
[p. XLVII] | |
ernest wynants.
buigende tors.
| |
[pagina XLVIII]
[p. XLVIII] | |
ernest wynants.
de soldaat van 1917.
ernest wynants.
portret.
ernest wynants.
‘overvloed.’
fragment uit de offerande aan de toekomst.
ernest wynants.
fragment uit
de offerande aan de toekomst.
| |
| |
van het Paradijs. De rechter opgeheven hand met den appel verbeeldt de zekerheid van het beslist en recht afgaan op het doel: de overwinning op den man. Vol vrouwelijke bekoring is de eene vinger sierlijk omhoog gebogen. Hij doet denken aan de subtiele vingers uit de Madonna onder de Rotsen van Da Vinci, aan het raadselachtige wijzen van zijn Bachusen St. Jan . Over het gelaat ligt de afgetrokkenheid van het geheel-in-zich-zelf-bezig-zijn, de spanning van het al-vergeten buiten het een almachtig-verlangde. Het is de Verleidster en die vrouw heeft als een primitief wezen uit een oerwoud haar hoofd barbaarsch getooid en haar lichaam heeft nochtans de fiere gratie eener ideale mensch-verschijning uit verfijnde tijden van Mantegna, Il Sodoma en Michel-Angelo.
De mansportretten van Wynants, spijts de ruwe onafgewerktheid, vertoonen toch de typische karaktertrekken van een sterk-geindividualiseerd leven. Zij zijn niets geïdealiseerd maar blijven steeds echte en ons nabije menschen. Het algemeene in hunne verschijning is het volksche dat ze verwant maakt met de plebejerskoppen van heiligen en apostelen in de portalen van Amiens. Zijn IJ zersoldaat van 1917 is streng gestyliseerd en opgevoerd tot het aangrijpend symbool van heel die sterke jeugd, die in den oorlog ten onder ging. De karaktertrekken, het persoonlijke inzicht werden hier onderworpen aan enkele beslissende vlakken, met vaste hand zonder een enkele aarzeling, uit de klei-aarde gesneden. Zijn IJ zersoldaat van 1919 is de ontgoochelde en de verbitterde die het eigen land en de menschheid niet beter vond na het ontzaglijk offer dat werd gebracht. Hij is de levende aanklacht tegen de verkrachting van al de edele leuzen, die den reuzenstrijd moesten bezielen. Hij is als een verschijning, de geest van duizenden dooden die, stom met starren blik, betaling eischt van den schuldbrief waarvoor zij hun bloed hebben vergoten.
Die werken waren de gelukkige voorbereiding van het Oorlogsmonument dat de stad Mechelen aan den kunstenaar heeft opgedragen. Tegen een pyramidaal gehouden architectuur van blauw arduin teekenen de twee bronzen figuren zich af, aangrijpende zinnebeelden van een heel volk op een groot moment van zijn geschiedenis. De Ijzer-soldaat is de krachtvolle boerenjongen van Vlaanderen, zooals er duizenden vielen. Hij staat vast als een vesting met de onversaagdheid der jeugd die ‘vaar noch vrees en kent’ en voor niets zal wijken. De vrouw met de lauwerkroon en den palm der Victorie is de Vlaamsche Nikè, vol sterkte, vol grootschen eenvoud en spontaan onstuimig gevoel. Zij ook is de landsche vrouw, gegroeid op Vlaamschen bodem en met het heroïsche van een nationaal Symbool.
Het streng monumentale dat wij hier aantreffen is wel een nieuwe noot in het werk van Wynants en die op indrukwekkende wijze werd uitgedrukt in zijn jongste werk, ‘Mijn vrouw’. De weelderige vormenroes
| |
| |
en zijn lust tot versieren die hem in het bloed zaten, omdat zij een onafgebroken traditie zijn in de Mechelsche houtsnijkunst, sinds den Baroktijd, worden thans getemperd tot een rustig-imponeerende gebondenheid, die zich onmiddellijk kan aanpassen bij een architektonisch geheel.
Dat Wijnants dikwijls het werk oproept van voorbije tijden, uit Egypte, het archaïsche Griekenland, Indië, de gothische eeuwen, mag geen gebrek aan eigen persoonlijkheid genoemd worden. Het wijst slechts op zijn verwantschap met al wat eeuwig en jong is in de kunst. Het is een waar-, borg voor zijn deugdelijkheid. Al dat oude en voorbije is weer in frissche jeugd in zijn werk aanwezig. Elk beeld is vervuld van het enthousiasme van een nieuwe ontdekking. Alles is gezegd, alles is uitgedrukt, herhaaldelijk sinds altijd, maar zalig is de man die, wanneer de bronnen rondom hem verdorden, van niets meer wilde weten, opnieuw de groote ontdekkingsreis begon en zoo de frischheid van vroegere tijden weer terugvond.
Wynants zingt met een verrukkelijke openhartige geestdrift zijn hymne aan de vrouw. Hij is vervuld van het verlangen het vrouwelijk lichaam, rond en vol en zwellend van kracht voor te stellen. Toch is er nooit iets erotisch in zijn werk aanwezig, want zijn passie is vroom. Die teedere aandacht voor de Vrouw krijgt een diepere beteekenis in den chaotischen tijd, die de onze is. Zij toch is de onverwoestbare kracht die vaak miskend wordt in tijden van weelde, van orde en zekerheid. Doch wanneer alle illusies vergaan, alle geloof, alle energie aan 't wankelen worden gebracht, en de menschen als blinden, tastend ronddolen in onzekerheden, dan bewaart zij de kracht en is de toekomst, de nieuwe, betere tijd, reeds in haar schoot geborgen.
Wynants werkt aan een groote samenstelling, die hij noemt de Offerande aan de Toekomst. Het zijn meer dan levensgroote vrouwen-figuren, die bloemenkorven heffen naar het licht van den dag, die vruchtenvrachten torsen met volle armen, die vruchtentrossen dragen als tastbare zekerheden uit het Beloofde Land. Hem zou de gelegenheid moeten gegeven worden dit werk te volledigen tot een openbaar monument. Die groep van vrouwen zou moeten staan in het licht van een stad, op een plein, in een weelderig park, bezield door den dag, meevierend in de lichtfeesten van lente en zomer, lichtgevend door de nevelen en de donkerheden van herfst en van winter. Alle akademisch beeldhouwwerk uit het atelier verkleint en verdwijnt in open lucht, wordt verslonden door het licht. Het werk van Wynants wint aan grootheid wanneer het verschijnt in vollen dag. Rustig en edel uitrijzend boven het rumoer en beweeg, zou het den volke wezen een stil licht en een duurzame vreugd.
|
|