| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
J.P. Zoomers-Vermeer, Het Huisje bij de Dennen, Amsterdam, van Holkema en Warendorf, zonder jaartal.
Wij zijn in de laatste jaren - ik had haast geschreven: zoo onbemerkt, maar gelukkig, wij merkten het wél - een heel belangrijke romanschrijfster rijker geworden: mevrouw Zoomers-Vermeer. Haar Boek van Koosje en Boek van Gijs hebben aanstonds de aandacht getrokken; toch is er bij den bestendigen groei van het aanzien dezer schrijfster al bizonder weinig luidruchtigheid geweest en bijna heelemaal geen gejuich. Dat ligt misschien gedeeltelijk aan aard en geest der geschriften van mevrouw Zoomers. Deze aard bleek zeer innig, maar zeer stil en teruggetrokken, deze geest een sombere, dikwijls bittere en onderdrukt opstandige. Mevrouw Zoomers is een realiste, maar vaak bepaalt zij zich niet tot de realistische beschrijving, dramatiek en karakteristiek, vaak barst, als in een kwalijk bedwongen stil mokkend gemompel, haar woede los over stinkende plekken in onze samenleving, over de wreede ellende vooral en het menschelijk bederf der armoe. De romans van mevrouw Zoomers zijn - of liever wáren tot nog toe - niet geheel ontendentieus en haar houding, hoe stil ook, had soms iets voor den gevoeligen lezer onloochenbaar agressiefs. Om dit aan te toonen zou ik uit die vorige boeken groote stukken moeten citeeren - waarvoor hier geen plaats kan worden afgestaan - dus dien ik mij wel te bepalen tot de bewering zonder meer, en tot het verzoek-aan u, lezer - deze bewering aan eigen lectuur te toetsen. Gij zult u daar trouwens geenszins over beklagen. Want de ‘Boeken’ van Koosje en Gijs mogen somber en mistroostig zijn, zij bieden door hun diepe innigheid, hun ontroerende menschelijkheid, een groot geestelijk genot; zij brengen in contact met levenswaarheden, die niet altijd voor de hand liggen; zij wijzen bestendig - zij het bijna gebaarloos - op wat in ons leven het essentieelste is.
De moederfiguur in deze boeken - zoo stroef, zoo wrang soms als zij gegeven is, zoo heerlijk vrij van alle sympathiekerigheid! - zal mij voor altijd onvergetelijk zijn.
Dit Huisje bij de Dennen nu schijnt mij toe in zeker opzicht iets nog beters, mooiers te zijn dan die vorige romans, en toch, als geheel, een minder sterke uiting. Hierin n.1. blijkt de schrijfster hetgeen ik haar agressiefheid, haar.... tendenz noemde gansch en al overwonnen te hebben, maar dat dit mogelijk werd, kwam misschien wel ten deele doordat de uitingsbehoefte, de innerlijke schrijf-noodzakelijkheid ditmaal niet zoo heftig was, zoo dringend en hartstochtelijk. Ook in dit nieuwe boek staan sombere bladzijden, die tot haat en wrok jegens
| |
| |
leven en noodlot kunnen stemmen, misschien niet zoozeer meer: jegens de maatschappij. En de geheele roman ademt een geest van berusting, van het goede in het sombere leven opmerken, die na Het Boek van Gijs op een, zij het lichte, geestelijke wending duidt. Ook van dit Huisje bij de Dennen heb ik zéér genoten. Niet juist van stijl en zeggingswijze. Het veelvuldig gebruik van eenigszins stijf of plechtig klinkende woorden (als: doch, echter, slechts, heden) past voor mijn gevoel niet bij het familjare, eenvoudig-vertrouwelijke van den dagboek- of mémoire-stijl, waarin dit boek is geschreven - de ‘ik’ in het verhaal is een zeer eenvoudig meisje, die uit haar herinnering beeldt en vertelt. Maar ook het telkens, met strepen, afbreken der zoodoende als in stukjes gehakte hoofdstukken, heeft iets vermoeiends, dat ik geen gelukkige compositievondst acht; het werkt m.i. als zoovele hindernissen voor den gang van het verhaal, de bewegende gedragenheid. Neen, wat mij het meest deed genieten was opnieuw: het stille van dit boek, bij de toch zoo groote ontroeringen die er aan ten grondslag liggen, het met kracht van wil gesmoorde, het waardig stille. Ook hier is de moederfiguur wederom de voornaamste voor mij, en, mij dunkt, in het beschrijven, het doen leven van zúlke karakters toont mevrouw Zoomers haar krachtigste zijde. Ook deze vrouw en moeder, deze diep en ernstig tobbende, gesloten vrouwenfiguur, ik zal haar nimmer vergeten, en voor wie haar zoo sterk voor mij oprijzen deed voel ik diepen eerbied, warme dankbaarheid.
H.R.
| |
Elisabeth Zernike, De Overgave, een korte roman, Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, 1925.
Het stille, onderdrukte, onuitbundige, dat ik in mevrouw Zoomers prees, het leeft tot op zekere hoogte ook in den - ons allen trouwens al langer bekenden - schrijfstersgeest van Elisabeth Zernike. En toch, welk een gansch andere persoonlijkheid spreekt zich in haar boeken uit! Ook hier, in dit nieuwe boekje, geen sprake van wrok of opstandigheid, ook hier weer niets dan stille en wijze berusting met een bijna constante, zeer lichte trilling van humor, soms ook wel éven van spot of ironie. Maar dat laatste duurt nooit voort - onmiddellijk herstelt zich de schrijfster weer, wint het haar mildheid, haar menschelijkheid, haar meelijdende glimlach.
Er zijn menschen, die althans in de laatste hoofdstukken van dit fijne romannetje iets sentimenteels hebben meenen te bespeuren. Ik kan dat inzicht niet deelen. Van het weekelijke, het huilerige der sentimentaliteit lijkt mij Elisabeth Zernike's geest geheel gespeend. Verteederd is zij vaak, maar verteedering is nog geen sentimentaliteit goddank! Dat zij van den ouderen man, aan wien het jonge vrouwtje van dezen ‘korten roman’ zich ‘overgeeft’, geen door zijn wijsheid of talenten krach- | |
| |
tige figuur maakte, maar niets dan een teeder-begrijpende, een toegewijde, een onzelfzuchtige, ik prijs het in haar; het geeft het karakter dezer ‘overgave’ aan, het duidt op den ongestilden drang naar moederlijkheid, die in ‘Josien’ leefde. Deze vrouw is zonder ijdelheid. Zij bespot zichzelve door te praten alsof het haar alleen maar te doen ware geweest om een dak boven haar hoofd. Ook de ziel kent een kuischheid, die de ware oorzaken van haar drang tot overgave te verbergen tracht.
Niet geheel zonder aanmerkingen - als men dat vittige woord hier mag bezigen - sta ik tegenover ‘De Overgave’. De eerste en de laatste hoofdstukken vind ik verreweg de beste, de tusschengelegene toonen m.i. hier en daar iets mats. Maar in die eerste hoofdstukken, welk een stille sprankeling, welk een voorzichtige keuze van typeerende zinnetjes, in den dialoog vooral. Elisabeth Zernike - ook in haar vorige boeken - is uit overmaat van kieskeurigheid dikwijls onduidelijk. De zucht tot raadseltjes opgeven der allermodernsten - misschien wel naar Holland overgegewaaid uit het Duitsch expressionisme? - is haar niet geheel vreemd. Ik begrijp het eerlijk gezegd niet goed, waarom sommige stelligheden, al verklanken zij dan geen geest of bewogenheid, niet eenvoudig-weg gezegd zouden kunnen worden. De klassieke vertellers hebben dat állen gedaan. Zóó gedrenkt van ontroering behoeft m.i. geen episch werk te zijn, dat men den lezer als 't ware geen oogenblik respijt gunt. Dit respijt behoort natuurlijk nooit te lang te duren, maar in zijn kortheid heeft het vaak iets goeds, iets vasts en rustgevends - 't geen echter misschien wel méér door mannen gewaardeerd en aangedurfd wordt dan door vrouwen; dergelijke verschillen van uitdrukking en appreciatie zullen altijd overblijven.
In de laatste hoofdstukken van De Overgave gaf Elisabeth Zernike ditmaal iets m.i. zeer fijns, een bijna-uiterste van beschroomde teederheid, die mij voorkomt haar direct uit het hart geweld te zijn en die mij - o geenszins heftig, maar wel diep en stil, wel als een zachte, edele, ‘simpele melodie’ heeft bewogen.
H.R.
| |
Alie Smeding, Het Wazige Land, Rotterdam, Nijgh en van Ditmars Uitg. Maatschij 1925.
Het Wazige Land - vanwaar toch deze titel, heeft al menigeen gevraagd. Is hier misschien het land der onuitgesproken meisjesverlangens bedoeld? Iets onduidelijks-eenigraadseltje of kwasi-diepzinnig vaagheidje - schijnen onze allermodernste romans nu eenmaal te moeten nebben.
Ook in dit boek is de moedige, bijna uitdagend moedige en mannehjkforsche schrijfster van Achter het Anker terug te vinden. En geschreven werd het... misschien zelfs nóg beter dan die vorige roman. De vooruitgang in Alie Smeding's stijl en schrijfwijze is niets minder dan
| |
| |
verbluffend. Ook zij is in korten tijd één onzer beste schrijfsters geworden.
Overigens zal m.i. dit nieuwste boek haar roem niet veel verhoogen. Het onderwerp is, juist in de latere jaren, zoo goed als uitgeput. Sterk, stroef, met wrangen ernst werd het hier behandeld - maar een nieuwen kijk schenkt ons deze behandeling niet. Noch een zeer persoonlijken.
H.R.
| |
André Jolles, Idylle, ‘Palladium’-serie, Arnhem, Hij man, Stenfert Kroese en v.d. Zande, 1924.
André Jolles, ik noemde zijn naam al meer in den laatsten tijd, in goede herinnering aan kostelijke jaren, die van P.L. Tak's Kroniek. André Jolles-‘Piet de Smeerpoets’-wij zijn hem nog lang niet vergeten. Is de tegenwoordige professor nog even dartel en geestig als de student van toen? Nog even geestig zéker - nu, en van dartelheid is deze zijn ‘dichterlijke’ grap eveneens niet juist vrij te pleiten. Ik ten minste heb er mij best mee geamuseerd. Een pittig gevalletje, pittig en met klassieken levensvreugde verteld.
H.R.
| |
Felix Timmermans, De Pastoor uit den Bloeienden Wijngaerdt, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Maurits Neels, Van een Jongeling, Brussel, Internationaal Telegraaf Agentschap, zonder jaartal.
‘De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaert’ heeft den roem van Timmermans wederom vergroot - werd deze goede geestelijke niet gevonden bij de drie scheppingen, die het nederlandsche publiek door zijn keuze stempelde als de beste van het jaar 1924?
Wij denken aan andere boeken, die ons liever zijn, o.a. aan het bekoorlijke Prutske van Streuvels, een boek vol óók van warmte, glans en humor, maar hoeveel échter dan dit van den virtuoos Timmermans. Prutske, het blije, springlevende boek, hoe werd het door het publiek als onaanzienlijke gave achteloos voorbij gekeken en hoe dweept men met den Pastoor!
Ik vat het niet recht. Timmermans heeft een zinnenstreelenden stijl, maar desniettemin vind ik hem soms kortweg vervelend. Hij bedwelmt zich aan den eigen woordenrijkdom, hij is als een violist wien de klanken van het instrument zoozeer behagen, dat hij vergeet nog een hart en een ziel te hebben om uit-te-spelen. Timmermans is een knappe kerel, een handig verteller, iemand die als met toovermacht heerscht over zijn materiaal en hij is vol jolijt en overmoed.
Ik geloof dat het voornamelijk Timmermans' overmoed is, die hem maakt tot een schrijver in wiens werk voor velen dat ondefinieerbare ontbreekt, dat ‘zeker iets’ dat den ernst van den scheppenden kunstenaar
| |
| |
uitmaakt. Hij gaat al te gemakkelijk met zijn rijkdom om, hij goochelt met zijn gegevens, met dood en leven, liefde of vroomheid - en altijd weet hij er wàt op.
Opgepast.... een handgebaar, een zoete toon, een kleurtje en het leeft. ‘Ziet ge wel’, zegt Timmermans, en hij bloost van genoegen ‘ziet ge wel hòe het leeft!’
Stellig, het leeft, en toch.... 't Is al te gloednieuw, te zwellend van directe ontroering. Het is niet neergeslagen tot in de diepten van de ziel waar 't kon groeien in licht en duister, in de geheimzinnige sfeer van het toe-gedekte, tot de scheppende geest het aanvatten dorst met eerbiedig en vast gebaar.
Timmermans vertrouwt te veel op zijn verbeelding alleen, op zijn rijke zinnelijkheid, die echt Vlaamsch gezond is en blij, hij laat zijn natuur alleen spreken, want ook zijn godsdienst is in hem zinnelijke natuur; zij weent en schreit, is goedmoedig en dichterlijk, zij is immer met zichzelf tevree.
En zoo is Timmermans heelemaal. Tevree met zich zelf, met zijn credo, met zijn kennis, zijn inspiratie, zijn onderwerp en stijl. Heel het boek ademt een onweerstaanbare welwillendheid. Ach, hoe lief.. murmelt de auteur, hoe zoet die meisjesfiguur, hoe menschelijk menheer Pastoor, hoe teeder de geschiedenis, hoe treffend de oplossing!
En 't is ook aardig en teeder, maar is het zoo dat het u doordringt, dat het u verrukt, dat het u pijnigt en geneest? Neen, duizendmaal neen, het is een spel en een wel genoegelijk spel voor een achter-namiddag, want weinigen die niet eventjes bekoord zullen worden door den glans, de straling en de vriendelijkheid ervan. Ach, dat arm, mooi Leontientje, ach, die gebenedijde Isidoor, voor wiens heil Leontientje sterven moest, ach, menheer Pastoor, die zulk een schoone taak te vervullen had!
Maar is het niet al te plaatjes-achtig met zijn gouden randjes en donkere wolken, met 't Lieve Heertje troonend in een witten hemelberg, met engeltjes en zoete offervaardigheid, met den rooden wijn van het bloed in de bokaal van den miskelk.... en is het niet iettewat vreemd dat de regens in Vlaanderen altijd zalvend en smijig neervallen, de hemel er immer vol sterren staat, de lente er altijd komt of is, de vroomheid immer zegeviert, het sterven er is als een glimlach en de strijd vluchtig als een booze nachtmerrie....
En het andere Vlaamsche boekje dat naast me ligt, 't is als 't ware een antipode van den Pastoor.
Het is een ‘zielkundige schets’, zoo staat op 't titelblad te lezen en 't is eigenlijk een echt onnoozel beginnersboekje. Toch zit er iets in dat treft, juist als tegenstelling met Timmermans' werk. Hier geen bravour, geen taairijkdom, geen zacht-fluitend behagen, 't is alles stroef, zonder structuur
| |
| |
zonder glimlach, 't is één en al jonge ernst, maar juist die ernst is aardig! Laat ik om alle vergissing te voorkomen, zeggen dat dit boekje litterair vrijwel geen beteekenis heeft, maar ik geloof dat de grondgedachte, de kern van overpeinzing, waaruit het werk geboren is, mij liever is dan het gloedvol relaas van menheer Pastoor.
Laat ik in 't kort den inhoud van beide boeken verhalen. Het bloemzoete, jonge en vrome Leontientje, 't nichtje van den Pastoor, bemint een ongeloovige, een ‘Framasson’ - een zoeker met donkere oogen, die ook haar bemint als een heilige. Hoe hoopt hij door haar het geloof te vinden - want er kan immers nooit iets van een huwelijk komen zoolang Isidoor ongeloovig blijft en er om huichelen kan hij niet. Menheer Pastoor lijdt veel door deze geschiedenis en hij doet al wat hij kan om Leontientje tot het geluk en Isidoor tot het geloof te brengen (zonder dwang of overreding, alleen maar door zijn toenadering). Eilaas, 't baat niet, Isidoor, hoezeer ook tot Leontientje aangetrokken, hij kàn de leer der kerk niet aanvaarden en Leontientje door haar goeden oom overtuigd van de noodzaak tot een offer aan het geloof, breekt met den man dien ze mint. Maar dit kunnen heel jonge, bloemzachte meiskes niet zoo, zonder meer, doen, ze worden ziek en soms sterven ze. Leontientje sterft en haar dood brengt Isidoor de openbaring van het geloof. Ziende hoe zij sterft, komt de genade over hem. Hij geeft zich over aan God en aan de leiding van Oom Pastoor. Zalig en verrukt zijn Isidoor en hij tesamen. ‘De hemelen dauwden wijn in hun zielen’. Leontientjes offer is niet vergeefs geweest.
En nu de jongeling van Maurits Neels. -
Hij is een buitennissig jonkman, die de traditie zijner familie ontvluchtte. Zoo-maar - omdat hij anders was dan d'anderen, romantisch, vrijbuiterig, verliefd, ongedurig en verlangend naar een eigen wereld, waarin hij zichzelf kon beleven. Dan komt de oorlog, dien hij verafschuwt, hij trekt ten strijde en - terwijl hij leert een gewoon soldaat te zijn, eenvoudig, gehoorzaam en onbevreesd, groeit in hem het besef eener oneindigheid, waaraan hij zoo eenvoudig weg deel heeft dat al het buitennissige overdaad is. Hij leert zich zelf zien, een simpel mensch, een eenvoudig soldaat, hij doorleeft in droomen zijn jeugd en hij neemt zich voor, een ijverig en gewoon leven te gaan leven. Hier is de oneindigheid die met eigen stem spreekt in het hart van een die ‘het leven schoon bedoelde’, maar die niet wist, waar het schoone, voor hem, gelegen was.
Zooals ik zeide, litterair heeft het niet veel te beduiden, maar 't is eerlijk, een heel eenvoudig levensschetsje, wat magertjes en zonder opschik, maar na het virtuoze spel van Timmermans is dit simpele boekje niet zonder bekoring.
J.d.W.
| |
| |
| |
Nederlandsche Ambachts- en Nijverheidskunst 1923-1924, Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitg.-Maatsch.
Een nieuw jaarboek, dat den stand der Ned. Ambachts- en Nijverheidskunst over de laatste vijf jaren doet zien? Het wil mij toeschijnen, dat het niet goed mogelijk is telkenjare een nieuw overzicht te geven; daartoe is de productie te gering en ook de evolutie niet merkbaar genoeg. Het verwondert ons dan ook niet dat wij er het glasraam door Der Kinderen ontworpen voor de Kamer van Koophandel in de Beurs en een kalender van Rueter uit 1913 in terugvinden, zoo ook grafisch werk en semi-grafisch (als de teekeningen van Wichman), die bezwaarlijk tot de Ambachts- en Nijverheidskunst gerekend kunnen worden. Wij zullen dit begrip zoo ruim mogelijk moeten nemen, vooral wanneer wij den tekst lezen, die hier en daar wel zeer vaag verband houdt met Ambachts- en Nijverheidskunst.
Trouwens, de samensteller, N.J. van de Vecht, zegt in zijn ‘Voorwoord’: ‘Wijsgeerige beschouwingen in een jaarboek voor Ambachts en Nijverheidskunst? Wat is daarvan de bedoeling? Onze houding is toch ontegenzeggelijk....! Lezer, Gij en ik weten dat allemaal al lang, we weten het zelfs zóó goed, dat vóór de lezing onze critiek al lang klaar ligt. Overpeinzen? Echter ik bid U, laten we desnoods alles overslaan, behalve juist dit, wat we ons beter weten omzetten in beter kunnen. Daden! Woorden zijn hoe moeilijk soms, heel vaak makkelijk te vinden.’ Ik weet niet of dit laatste wel van toepassing is op de bijdragen van Prof. W. van der Pluym ‘De kunstenaar en zijn zending in het leven’, van A.H.L.Bähler, ‘Liefde 'n grondslag der kunst’, H.C. Verkruysen ‘Kunst vorm van wijsheid’, Dr. M.H.J. Schoenmaekers ‘Religieuze schoonheid’, Prof. R.N. Roland Holst ‘Enkele gedachten over de harmonie van constructieve en vercierende vormen,’ en die van Erich Wichman ‘Kunnen, enkele notities.’
Misschien bedoelt de inleider het ook wel anders en beschouwen wij dit jaarboek zooals het eenige jaren geleden werd opgezet, dan dient het, om in zoo ruim mogelijken kring propaganda te maken voor de nederlandsche kunstnijverheid, om door woord, maar vooral door afbeelding, te laten zien wat ten onzent op dit terrein gepresteerd wordt.
En dan is het wel merkwaardig als wij bijv. op de laatste bladzijde een ‘stookplaats voor kachel met bovenpijp,’ ontworpen door J.J.P. Oud, zien, naast een ebbenhouten standaard van C.A. Lion Cachet. De constructieve eenvoud naast de rijke ornamentiek. Of vergelijken de hall van Theo van Doesburg met die van Jac. van den Bosch, of van de Bazel, de lamp van V. Huszar met de lichtkroon van Lion Cachet. Ik doe hier slechts enkele grepen, maar waaruit wij de groote verscheidenheid, de groote individualiteit in de Nederlandsche kunstnijverheid ten duidelijkste kunnen opmerken. Al zijn er werkers die zich scharen om een grooten voorganger, de meeste nederlandsche nijverheids-kunstenaars, die voor een deel uit de
| |
| |
beoefenaren der vrije schilderkunst gerecruteerd zijn, voelen zich te persoonlijk om hun werk aan een algemeen stijlbegrip ondergeschikt te maken. Om dit na te gaan en vast te stellen biedt deze uitgave zeer goed materiaal; moge zij aan den anderen kant het publiek kunnen overtuigen, dat er in Nederland ook door nederlandsche kunstenaars smaakvolle meubelen, aardewerk, glas in lood enz. gemaakt worden, dan heeft zij zeer zeker haar doel bereikt.
R.W.P. Jr.
| |
Boekkunst.
De firma Leiter-Nijpels te Maastricht liet wederom een paar goedgeslaagde uitgaven verschijnen; n. 1. een herdruk van Frans Erens' ‘Dansen en Rhytmen’ en een bundel ‘Verzen’ van Jan R. Th. Campert. In ‘Dansen en Rhytmen’ werd niet opgenomen de schets Berbke, welke niet lang geleden in een Palladiumuitgave verscheen, doch toegevoegd werd het vluchtig-geestige ‘de Conferentie’. Beide werkjes werden, gezet uit de Erasmus-mediaeval, voortreffelijk gedrukt op deugdelijk papier. S.H. de Roos ontwierp voor den omslag een nobel en poëtisch vignet dat, onder het zwart van de titels, in goud gedrukt op het blauwgrijze zoowel als op het dof groene omslag een lieflijken en toch niet onstrengen indruk maakt. Ook de eenvoudige open initialen waarmede in blauw de schetsen in ‘Dansen en Rhytmen’ aanvangen en waarmede in rood het eerste vers van Campert werd versierd, zijn van dezelfde hand. Het aardige van deze initialen is het schijnbaar nonchalante dat zij bezitten, waardoor zij een indruk van argeloosheid geven. In werkelijkheid zullen zij wel ontstaan zijn uit welbewust overleg, anders toch zouden zij niet zoo overal tot de harmonie der bladzijden medewerken.
Tegenover den titel van Frans Erens' boek werd een portret van dezen auteur geplaatst in hout gesneden door H. Jonas. Een krachtig levend, decoratief portret, een afbeelding door rythme bewogen; zeker een van de beste dingen welke ik van Jonas mocht zien. Veel minder bewondering kan ik gevoelen voor Campert's portret (in ‘Verzen,’ eveneens tegenover den titel). Dit portret, geteekend door Wijbo Meijer is wel niet onknap, doch het is erger dan dit.. n.1. nuchter en bijna vervelend.
Volkomen te roemen is voorts de typographische verzorging der beide boeken. De heer C. Nijpels, welke dit alles voor zijn rekening nam, deed dit ook nu breed, zonder pijnlijke gezochtheidjes en toch geenszins zonder verfijning. Als voorbeeld van dit laatste kan o.a. dienen de aardige gedachte om de aankondiging van de nummering niet zwart te drukken doch met de matblauwe inkt waarmede ook de druk der initialen geschiedde: daardoor kreeg die aankondiging iets schaduwachtigs dat er het gewichtige (welke een nummering bijna altijd medebrengt) aan ontneemt.
L.v.d.W.
| |
| |
| |
M. Kamerlingh-Onnes †
De Juni-maand bracht ons helaas, kort voor het overlijden van Jan Veth, het bericht dat ook Kamerlingh-Onnes was heengegaan En herdenkende de fijne-voorname persoonlijkheid die ik een enkele maal mocht ontmoeten, verblijven mijn herinneringen bij die spiritueele portretten die hij o.a. van Prof. van Bemmelen maakte, maar toch bovenal bij die wondervol geaquarelleerde bloemstukken. Soms waren het slechts vervloeiende tinten, van een prachtig paars, of fel en sterk ultramarijnblauw, of van een zalmkleurig rose met diep cadmiumgecl en toch suggereerden ons die kleuren het effect van cineraria's en theerozen. Zijn wijze van aquarelleeren was dun en transparant, zooals een goede aquarel behoort te zijn, geenszins echter slap en onzeker; want waar het noodig was om een glazen vaas of aarden flesch scherp aan te duiden, daar toonde Onnes zich meester over het materiaal, spaarde een glimlichtje, en marqueerde een contour om het gewenschte effect te verkrijgen.
Wat ook zijn bloemenstillevens tot zulke opmerkelijke kunstwerken maakte, was de volkomen samenhang tusschen het sujet-zelf en den achtergrond. Achtergronden bij een stilleven te schilderen, is voor vele kunstenaars een puzzle, waarschijnlijk omdat zij ze niet in hun verhouding tot het onderwerp beschouwen; maar bij Kamerlingh-Onnes vormde de omgeving van zijn bloemen er één geheel mede. In dit verband denk ik aan zijn begaafde kunstzuster, de bloemen-schilderes Mej. C. van der Willigen. Zij aquarelleert niet zoo vlot, maar ziet en maakt eveneens haar bloemen en entourage tot één schoone kleurenpracht. Wij voelen dat beiden door de kleuren, door de vaak grillige vormen, bekoord en ontroerd werden. Waar het werk van een ander ons dikwijls den indruk geeft alsof een nauwgezet waarnemer het maakte, die alles heeft wat het leven en de studie geven kunnen, behalve juist datgene waardoor de kunstenaar zich van den kunstminnaar onderscheidt; daar kenmerkte dat van Kamerlingh-Onnes zich naast fijne beschaving, naast technisch meesterschap, door het spontane, het overweldigende.... door de ontroering van den kunstenaar.
R.W.P. Jr.
| |
Lovis Corinth †
Ook deze schilder van kleur en hartstocht, over wiens werk nog niet lang geleden in dit maandschrift een uitvoerige studie verscheen, was een kunstenaar wiens temperament hem boven het niveau van velen stelde. Hij was een schilder van de breede allure, van sappige kleur, van zware, weelderige vormen. Men kan hem rauw vinden als wij aan Kamerlingh Onnes denken, hij was als mensch ook een geheel andere persoonlijkheid,
| |
| |
maar hun gevoel voor kleur, ook in bloemenstillevens, hadden zij gemeen.
Corinth had de forsche, bijna ruige streek der impressionnisten en geen wonder dan ook dat zijn sympathie uitging naar die oude Hollanders der zeventiende eeuw, wier werken eigenlijk van-alle-tijden zijn. Hij bewonderde Rembrandt, en meer misschien nog Frans Hals wiens vlotte schilderwijze zoo modern aandoet, dat wij zijn werk voelen als dat van een der grootsten van onzen eigen tijd; en zijn laatste tocht naar ons land was dan ook om de Halsen in het Haarlemsch Museum weer te zien.
Het heeft helaas niet zoo mogen zijn. Wel heeft hij ons land teruggezien, maar een longontsteking maakte in korten tijd een einde aan het leven van dezen stoeren, krachtigen figuur, die volgens menschelijke berekening wel tachtig jaar had kunnen worden.
Met hem is een der meest typeerende kunstenaars van het impressionisme in Duitschland heengegaan. En juist in deze tijden van onrust en verwarring op kunstgebied zijn zulke figuren (de jongeren mogen ze dan ook wellicht als vertegenwoordigers voor een voorbij zijnde periode achten) van steun voor hen, die in deze verwarring den rechten weg zoeken. Zooals hijzelf een pelgrimstocht deed naar de werken van Rembrandt en Frans Hals, zoo zal het werk van Lovis Corinth voor anderen zijn als een voorbeeld van kracht en meesterschap.
R.W.P. Jr.
| |
Historische tentoonstelling te Amsterdam. Oude schilderkunst (Rijksmuseum).
Iederen aanloop achterwege latende, beginnen wij maar dadelijk met ronduit te zeggen, wat sinds de bezichtiging van deze tentoonstelling ons het allermeest en voortdurend vervult: dat de tijdelijke plaatsing en belichting van het kroonstuk dezer expositie, Rembrandt's Nachtwacht, ons een groote verrassing is. De schelste lichteffekten van den voorgrond zijn nu getemperd, terwijl daarentegen in de donkerste partijen van den achtergrond meer licht daagde, zoodat o.a. de cartouche in de hoogte en de allerachterste hoofden rechts duidelijker zichtbaar werden. De totaal-werking van de geheele kompositie schijnt ons alzoo evenmatiger, meer geconcentreerd en daardoor sterker en rustiger. Ook de hoogere plaatsing, de grootere ruimte rondom de schilderij en de langere afstand van de voor de toeschouwers neergezette banken werken zeer voordeelig en dragen er ongetwijfeld toe bij, het schilderij in een andere sfeer, op een ander plan te brengen, een diepere aandacht, een ernstigere stemming in den beschouwer te wekken. Het wil ons voorkomen, dat, moge er ook al verschil van meening blijven omtrent belichting, plaatsing en omgeving,
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
rembrandt.
het avondmaal van claudius civilis.
(nationaal museum te stockholm).
rembrandt.
de eendracht van het land.
(museum boymans, rotterdam).
| |
| |
k.p.c. de bazel.
hal in een woonhuis.
uit: nederlandsche ambachts- en nijverheidskunst. 1923-1924.
h. jonas.
portret van frans erens (houtsnede).
uit ‘dansen en rhytmen’, Ed. Nijpels.
| |
| |
het reeds jarenoud probleem in elk geval thans - dank zij het artistiek en vindingrijk oordeel van den heer Schmidt Degener - zijn oplossing is nader gekomen, wijl men een nieuwe basis heeft gevonden, waarop, door eventueele detailwijzigingen, zooals bijv. in de aangebrachte kap of in den open doorloop ter rechter zijde, nog kan worden voortgebouwd.
Onder de vreemde gasten, die het Rijksmuseum herbergt, neemt ‘Het Avondmaal van Claudius Civilis’ van Rembrandt (uit het Nationaal Museum te Stockholm) den hoogsten rang in, een schepping, zoo breed van structuur, zoo vol van diepen, orkestralen kleurtoon, zoo weidsch en plechtig van harmonie, zoozeer de onverwachte, vreugdevolle vervulling der schoonste mogelijkheden, dat we ons gewennen moeten aan de gedachte, haar slechts voor korten tijd in ons midden te hebben en haar weldra weer, voor goed, te zullen moeten laten gaan. Volslagen onmachtig moet iedere omschrijving in woorden ten slotte blijven. Bepalen we er ons dus toe, de aandacht te vestigen op de niet gansch naspeurbare - op het midden der tafel gegiste - bron en de mysterieuse werking van het bleek-glanzende, melkachtig-wit omwademde licht, dat over het witte tafellaken stroomt en wolkt, over de kleurrijke figuren vloeit, de verschillende, individueel zoo verscheiden koppen bestraalt, overglanst, omblinkt en besproeit met een ongeëvenaarde differentiatie van kracht en toon-nuance. In en op de kleuren doet dat licht wonderen, zoodat héél de geheimzinnige figurengroep gedompeld zit in één magische kleur- en licht-omwemeling van tallooze gradaties, die tezamen, in hun versmelting, het dramatische van het moment voor ons doen leven en waarvan elke de persoonlijkheid van een ieder dier gebarende figuren helpt suggereeren. Claudius Civilis zit daar in zijn commandeerende houding, met zijn biologeerenden éénoogsblik kijkend vanonder de hooge muts, waarin het prachtige, in Rembrandt's palet vrijwel onbekende, blauw een zoo rijke kleurnoot vormt tegenover het geelbruin en het wit bont van dat hoofddeksel. Aan zijn linkerhand zien we een witgelokten grijsaard met een schitterenden halsketen op het zachtgeel, goudachtig gewaad en een ernstigen, afwezigen, als in een onheilstoekomst spiedenden blik in het bleek,
priesterlijk gelaat, sterk afstekend tegen het lachende, boerschombaarde, blozende gezicht van den man aan het andere eind der tafel. Het heerlijk warme, gloedvolle bruinrood - waarop, zooals hier blijkt, 's meesters begaafde leerling Aert de Gelder het wel speciaal voorzien moet hebben gehad - der beide ons den rug toekeerende gestalten contrasteert op boeiende wijze met het van licht overvloeide zachtblauw, zilverig wit en beige-grijs van Claudius Civilis' gewaad en de precieuse mengeling van lichtende tinten in de kleeding der naast hem zittenden. Een schilderij, vol van zeldzame, ondefineerbare macht, - en dàn te bedenken, dat het, zooals het nu voor ons staat, nog geen vierde deel is van
| |
| |
Rembrandt's oorspronkelijk gewrocht en dat wellicht hij -zelf, door de harde, nuchtere werkelijkheid gedwongen, het eigenhandig zoo gruwelijk moest verminken, om het verkoopbaar te maken!
Hoe oneindig veel koeler, reëeler doet, naast dit unieke wonderwerk, Rembrandt's nog wel zooveel later ontstane, Fabius Maximus aan! (Coll. Ch. Sedelmeyer, Parijs). Hoe bedacht, hoe overlegd schijnt hier alles, hoe los, hoe afzonderlijk van elkander staan hier de figuren! Dit werk verhoudt zich tot het vorige als het zakelijk historie verhaal tot het episch gedicht, als relaas tot poëtische verbeelding.
Verder ontmoeten we van Rembrandt uit het Museum Boymans te Rotterdam de ‘Eendracht van het Land’, die onvergelijkelijke, kleurrijke schildering van grijs en bruin in allerhande modulaties, symbolische voorstelling van de verbondenheid der steden van Holland in haar verzet tegen de Spaansche onderdrukking, vermoedelijk de schets voor een schoorsteenstuk in de groote zaal van den Amsterdamschen Kloveniersdoelen.
Tot de aanzienlijkste ‘vreemdelingen’ op deze nationale tentoonstelling mag men ten slotte het viertal superieure portretten van Rembrandt rekenen. Daar is allereerst het imponeerende Zelfportret van ± 1663-'65 (Coll. Lord Iveagh, Londen), de aangrijpende uitbeelding van een in harden levensstrijd veroverde innerlijke hoogheid, van een boven het aardsche verhevene geestelijke ‘standing’. Warm licht overvloeit den achtergrond, het doorgroefd gezicht, het zilvergrijze krulhaar, de witte muts. De oogen schijnen, heenziende over de tijdelijke dingen, daarboven, daarachter, in de verte, een andere wereld vast te houden.
Het geeft een eigenaardige gewaarwording, aan den anderen kant van diezelfde wand het uiterste tegendeel van dezen zielsadel te vinden in Rembrandt's meesterlijke psychologie van den schilder-schrijver Gerard de Lairesse (1665, Coll. Koppel, Berlijn), die, gelijkend op een als grandseigneur vermomden boef, als naar zijn prooi te loeren zit met gierigwreede, hebzuchtige jakhalsoogen, spookachtig uit een bleeke tronie lichtend.
Vol leven, sterk plastisch en ook zeer treffend psychologisch in de houding van een waardige, bescheiden statigheid, is het portret van den Vaandrig, in een heerlijk-mooien toon van goudbruin en roodbruin geschilderd (1654, Sir Jos. Duveen, New-York).
Eindelijk het laatst-bekende Zelfportret van 1669 (Erven Kappel, Berlijn), met hetzelfde grijze, neerkrullende haar en een dergelijken hoofddoek als het boven besproken portret, doch veel kleiner van formaat; het gezicht is nog iets dikker geworden. Ook hier is een makelij van groote vastheid en prachtig-verfijnde doorwerktheid te bewonderen.
Na het voorafgaand overzicht van de werken, waarin de afdeeling oude
| |
| |
schilderkunst der tentoonstelling culmineert, moge, kortheidshalve, met een vermelding van eenige der belangrijkste van de overige aanwezige stukken worden volstaan: portretten der 16e eeuw uit de verzamelingv. Heereman (Surenburg), het Occo's Hofje te Amsterdam, Mevr. von Pannwitz, het museum Boymans en dat te Antwerpen door Dirck Barentsz, Aert Pietersz, Jan van Scorel of Dirck Jacobsz., Jac. Corn, van Oostsanen en onbekenden, voorts schutterstukken uit het Stadhuis van Dirck Jacobsz. en Corn. Anthonisz., drie fragmenten van een groot schilderstuk van Jan van Hout of Jac. Corn, van Oostsanen, de geschiedenis van het Mirakel der H. Stede voorstellend, afkomstig uit de N.Z. Kapel, een Calvarieberg, kopie eener triptiek van Jan van Scorel, uit het Begijnhof. Verder: interessante stadsgezichten, zooals de Arent Arentsz. (Cabel) van Mevr. Nathusius, het IJ bij winter weergevend, andere van Beerstraten, de Berckheyde's, Jan van Kessel (musea te Ixelles en Rotterdam), van der Neer en Nooms (coll. Dreesmann), ten Oever (Mauritshuis), Ém. de Witte, J. van Ruisdael (musea Berlijn en Rotterdam), en bovenal het toonfijne en kleurschoone gezicht op het oude Raadhuis van Pieter Saenredam (uit het Stadhuis), een waardevolle representatie van dezen vergeestelijkten meester. Dan tal van kerkinterieurs. Onder de regentengroepen zijn vooral het kostelijke, kleine schilderij van Th. de Keijser uit het Mauritshuis en de ‘Vier Regenten van het Leprozenhuis’ van F. Bol (Stadhuis) te noemen. Eindelijk een aantal schepenstukken, waaronder zeer belangrijke van Vroom en Storck, en een groote serie portretten, waaronder Rembrandt's Ephraim Bueno (Coll. Dr. Mannheimer, Amsterdam) en verscheidene andere merkwaardige, te talrijk om in dit bestek nader te bespreken.
Een collectie prachtvolle, door picturale werking van verdiepte teekenkunst als immer alles overtreffende teekeningen en etsen van Rembrandt vervolledigt deze afdeeling der Oude Kunst, die, meer dan alle wetenschappelijke uiteenzettingen vermogen, den geest der tijden zoo welsprekend openbaart.
H.F.W. Jeltes.
| |
A.H. Leinekugel le Cocq.
Dit werk, bij Kleykamp in den Haag tentoongesteld, is zoo ongewoon, vooral voor onzen tijd, dat men het niet zonder opmerking naar België kan laten teruggaan.
Het zijn kleine aquarellen, landschappen en stadsgezichtjes, voor een groot gedeelte, geloof ik, uit Bretagne. Ze zijn heel zakelijk en heel nuchter, met geen zweem van streven naar atmosfeer, de teekening is simpel en precies, de kleuren vrij cru: het groen, het rood uit een ouderwetsche kinderkleurdoos.
| |
| |
Men moet deze waterverf-teekeningen dan ook van dichtbij en met aandacht bekijken om te waardeeren wat er zoo bijzonder goed in is. Ze zijn argeloos vertellend, maar ze vertellen niet alleen van een geval, zij geven er ook, terwijl ze met pretentielooze duidelijkheid de huizen, de boomende bruggetjes en de klinkers op den weg weergeven, de stemming van aan. Zonder de schoonheid eigenlijk ooit te raken, zonder eigenlijk te trachten het licht, de materie te evenaren, zonder subjectiviteit, doen zij voelen wat de karakteristiek, de bekoring, ja ik zou soms durven zeggen, wat de ziel van de plaats en van het oogenblik is.
Hier is bijvoorbeeld een man, een plompe, stuntelige boerenman, die een os tracht voort te krijgen, een beest dat dwars en dom blijft staan; daar komt op eigenaardig boersche wijze voortstappend, een hoedster achter een paar koebeesten uit. Genoegelijk ligt een dorpsweggetje, met lage huisjes achter hooge boomen, of in een grachtje bij een ophaalbrug zwemmen de zwanen. Wij denken aan de kalme nuchterheid, die toch lang niet poëzieloos is, van sommige laat-achttiende-eeuwsche of begin negentiende-eeuwsche kunst, aan de groote eerlijkheid daarvan vooral.
Dat de waterverfteekenaar zonder jacht op het picturale, met geen naspeurlijke middelen het karakter van het zonlicht op een mul weggetje met grijzend-groene knotwilgen kan bepalen en de blanke vredigheid van een vijver bij een ophaalbrug, een oude poort, het verweerd-rustieke van een steenen hek, begroeid met klimop, wijst op een, in zijn trant, genoegzaam ontwikkelde techniek. Zijn behandeling van het materiaal echter, schijnt zich onwillekeurig te hebben aangepast aan de simpelheid en zekere lompheid van zijn onderwerpen, zoodat het bij de boerenvrouwen, die voor haar huisje zitten, met haar schutterige houdingen, hardgekleurde kleeren en onbehouwen vormen, bijna gelijkt alsof een geest aan den haren verwant, haar observeerde en van haar verhaalt. Alles behalve geniaal, en van gratie verstoken, mist deze positieve en eerlijke trant zeker geen ras. Ook geestigheid in engeren zin is er niet vreemd aan, men erkent die in die op den keper te beschouwen, en dan zoo boeiende typeeringen van de deelnemers aan bruiloftstoeten: boerenvrouwen in haar bonte feestgewaden, stijve, modieuzer mannetjes. In een enkel stilleven en in het op iets grooter schaal genomen kantwerkstertje met poes - volkomen raffinementloos maar lang niet zonder teederheid gedaan zijn nog edeler hoedanigheden op te merken, en in vrouwen en kinderen die linnen wasschen aan een oever, of een bukkende vrouw met een in steile plooien vallende rok komt de teekenaar even boven zijn koele zakelijkheid uit.
C.V.
|
|