Geen geluid, geen gebaar verlost hen. Maar snel klimt door de roerlooze stilte hun nood en wijkt naar den altijd-barmhartigen hemel: een glimlach, die zij van elkander kennen, donker, doch zonder ellende - spiegelt voorspellend in hun oogen het zachte einde. Zij naderen verward, grijpen de haastig toegestoken handen.
Bij het naar bed gaan vindt hij den brief op de waschtafel: zij heeft er anemonen naast gezet in een slanken, driekanten odeur-flacon.
Hij wij feit norsch voor haar dwaze hulde, vat al de geloken knoppen in bittere wraakzucht, dan snippert hij het amber-blond papier neuriënd boven den ledigen korf.
* * *
Onder de dubbel-gevouwen plaid ligt hij en tuurt in den prillen, omsluierden tuin. Aan het voeteneind van zijn ruststoel stijgt crocus paars en wit uit matte windselen, over hem glijden zilveren wolken.... mild als dauw. Hij heeft, vermoeid, de tijdschriften naast zich neergelegd en zich afgewend naar den stijven, ontkleurden achtergevel. Voor de bovenramen ontwaart hij haar nijver-bezige figuur, lakens rekkend met het simpel dagmeisje. Even raken hun blikken elkaar, maar hij slaat de oogen neer, wrevel om haar dwalenden lach. Wanneer hij weer op ziet, is zij alleen: met den rug naar het venster gekeerd, staat zij aan den uitersten rand van het kamerdonker, haar vingers talmen bij het fletse blauw der half-ontknoopte dienst japon. Vloekend verbergt hij zijn hoofd in de kussens, zijn tanden bijten het welig satijn. Doch zijn jeugd kan zich niet bedwingen.... Statige sitsgordijnen wijzen hem, vernield van schaamte, terecht.
Als hij haar, na een wrangen strijd van zelf-verwijt en martelend zoeken naar rechtvaardiging, naderen hoort, veinst hij te slapen. Door zijn oogharen schemert haar verbeten ontgoocheling, nu zij hem sluimerend vindt.
Des avonds knarst in beider deur het slot.
* * *
Zorgeloos wordt zij, verwaarloost kleeren en maal. Als hij van een verre wandeling - in een roes van geluk neemt de lente zijn laatste kracht - onverwacht met bemodderde schoenen de keuken betreedt, merkt hij hoe zij tusschen poetsgoed en todden een fleschje moffelt. Zonder spreken rijgt hij de veters los, gaat op kousevoeten naar zijn kamer, waar het bed ligt afgehaald voor de gesloten ramen. Zelf tilt hij de breede dekens en legt zich duizelig op de matras.
Zij komt: besmeurd zijn haar handen, brandend haar keel. Lallend streelt zij zijn koorts-rood voorhoofd, kust zijn bedonsde lippen. Onder haar dorre adem stuipt zijn uitgeteerde lijf.
* * *
Over haar breekt zijn bloed.... stervend.... ontferming.