| |
| |
| |
De verloren zoon,
door Marie Schmitz
(Slot).
‘....En ik moest zeggen, dat Vader vanavond na achten bij u komt!’ Zoo blank-achteloos en zonder eenigen nadruk droeg Hanneke haar bijna vergeten boodschap aan Oma af, dat er deze aanvankelijk nauwelijks een indruk van nableef. Maar allengs, terwijl het spel der kinderen, naar de diepte van den tuin teruggeweken, haar alleen liet, verscherpte zich een gevoel, dat zij zich langzaam was bewust geworden: een wrevel tegen dit pront aankondigen van een voornemen, dat voor tegenwerpingen of bezwaren harerzijds geen ruimte overliet, een gekrenktheid om wat zij in Wouter immer het moeilijkst verdroeg, een gemis aan hoffelijkheid, aan hoofsch respect voor haar ouderdom.
Toch roerde zich hieronder nog iets anders, troebel en onrustig. Had Hanneke onbewust iets overgebracht van haar vaders autoritairen toon? Al bij voorbaat voelde zij in deze boodschap wát Wouter's bezoek voor haar ging beteekenen, zag zij hóe hij tegenover haar zou staan, hóorde zij hoe koel en scherp zijn woorden zouden klinken, de woorden tegen den broeder, die hem altijd vreemd gebleven was. Hij zou, zooals hij in zijn hoovaardig meerderheidsbesef dat gewend was, oordeelen en richten. Maar o, dan kon zij - en als een golf van gelukswarmte door joeg het haar - dan kon zij met éen gebaar hem al die wreede felle wapens uit de hand slaan, dan kon zij met éen enkel woord allen hoon en smaad bezweren. Want zeker wie misdreef te laken was, maar trof wien berouwvol keerde verwijt nog wel zoo zwaar?
Was het dit besef, dat die rustige zekerheid in haar legde onder het toch wel nerveus opzien tegen het komende gesprek, toen zij, dien avond, op haar gewone plaats bij het raam, Wouter wachtte? Buiten ontstak de dalende zomerdag den hemel achter het geboomte in een brandenden kopergloed, die met een vreemden weerschijn de hooge kamer vulde. En was het in dien onwezenlijken schijn, dat zijn gezicht, toen hij binnentrad, haar anders leek dan zij het kende?
Er dreef, toen hij na de begroeting zich had tegenover haar gezet, een stilte tusschen hen, die lijken kon een leeg stilzwijgen na een uitgevloeid gesprek, maar inderdaad van het nog onuitgesprokene zwaar was vervuld. Dan kruisten elkaar een paar losse woorden, van haar een vraagje naar thuis.... Jacqueline.... dat zij voorzichtig waagde in het wachtende zware; van hem een antwoord, afgetrokken, bruusk weggestooten van achter zijn kortgesneden knevel, waaronder zijn kloeke tandenrij, als in een moeilijk betoomde drift, de onderlip bebeet.
| |
| |
Teruggeleund in haar stoel, had mevrouw Josselijn de handen, waarvan zij met een strak-gespannen willen het beven bedwong, over elkaar gelegd en sterker dan zooeven trof haar, terwijl zij met verstolen blik het gelaat van den zoon beschouwde, die haar vreemde uitdrukking, die zij nog niet begreep. Een vage verontrusting overkroop haar kil. In een plotse vleug hervoelde zij de duistere beklemming, die haar bij de lezing van Reinout's brief omnepen had. Een driftige drang om aan dit pijnlijke en noodelooze dralen een eind te maken dreef haar, maar juist toen zij de lippen openen ging, keerde hij zijn gezicht haar toe. En terwijl, één kort oogenblik, vast en vol hun blikken in elkander rustten, scherp de hare, als een tarting van wat kwam, werd zij zich, in wat zij in den zijne las, met een schok bewust, wat haar, bij zijn binnenkomen al, zoo vreemd verontrust had. Het was de aan zijn zelfverzekerde, stroeve wezen zoo oneigen deernis, en deernis, zacht en bijna beschroomd, als waarmee men aanziet wien men het ongeluk brengen komt, dat zijn hart zal breken. Maar nog in ditzelfde oogenblik, waarin zij moeilijk en verward zich hiervan rekenschap trachtte te geven, kwam zijn woord, dat eindelijk de zware stilte scheurde:
‘U hebt zeker al begrepen, Moeder, waarvoor ik hier ben.’ Zijn stem was zacht.
Vast boven haar innerlijke onrust, antwoordde zij:
‘Ja, tenminste ik vermoed dat ik het begrijp.’
En zij zweeg en wachtte op wat hij verder zeggen zou.
‘Heeft oom Reinout u geschreven?’ vroeg hij snel.
‘Gistermiddag kreeg ik zijn brief,’ sprak zij, begrijpend uit zijn vraag, dat hij ook door Reinout was op de hoogte gebracht. Zij wilde er nog bijvoegen: ‘en gisteravond dien van Henri-zelf’, maar nog bewaarde zij dit en zweeg. Aanstonds, straks.... als Wouter's woorden scherper werden, als zijn aanklachten kwamen en zijn verwijten.... Maar nog trilde in zijn stem die ontroerde zachtheid:
‘Ik ben blij, dat oom Reinout u geschreven heeft; dat bespaart mij het moeilijkste. Maar ik wilde nu met u spreken.... wij zullen moeten vaststellen wat er dient te gebeuren.... Hij noemde Henri's naam niet, zoomin als zijn moeder dit had gedaan.
Snel onderbrak hem mevrouw Josselijn - en in haar rees het oude trotsche verzet tegen wat zij achtte zijn onrechtmatige inmenging in een zaak, waarin toch zij alleen te oordeelen en te richten had -:
‘Wat zou je dan willen, dat “wij” deden gebeuren?’
Hij voelde onmiddellijk de verholen bedoeling in haar woorden en zijn trots zette zich schrap tegen de hare. Met de korte vastheid, waarin hij plotseling weer zijn gewone wezen terugvond, antwoordde hij:
‘Maatregelen nemen voor de toekomst. U zult moeten toegeven dat die noodig zijn.’
| |
| |
Tegen het goudige avondlicht zag mevrouw Josselijn zijn kloek-gehouwen kop met het stugge bruine haar vast-gelijnd silhouetteeren. Hij zat heel stil, rechtop, onder de rechte wenkbrauwstreep de donkere beradenheid der oogen; de rustige mond gesloten, vast. En boven het trotsch verzet tegen den eisch van zijn woorden en zijn zelfverzekerde wezen, rees warm de vreugde om wat zij nog bewaarde als een laatst verweer. Zacht bijna sprak zij:
‘Je moogt je niet laten leiden door je gevoelens voor je broer. Jelui hebt elkaar nooit verstaan, en dat....’
‘Mijn gevoelens doen hier niets ter zake,’ sneed hij fel haar woorden af. ‘De feiten hebben wij te beoordeelen - of dan misschien u alleen - en daarnaar onze houding te bepalen. En die feiten zijn het, die maatregelen eischen.’
Zij hief de dunne witte hand in een afwerend gebaar; een schijn van glimlach waarde om haar lippen.
‘Niet meer wanneer de.... de zondaar op zijn weg terugkeert.... en berouw toont....’ Zij ademde diep, met kleine schokjes; haar woorden trilden: ‘Hij komt naar huis....’
‘Schrijft hij u dat?!’
‘Gisteren kreeg ik zijn brief. Hij zegt, dat hij naar huis komt....’ héel zacht werd haar stem, ‘omdat hier, bij zijn moeder, de eenige plaats ter wereld is, waar hij nog zijn kan....’
‘En zult u hem ontvangen, Moeder’
Een verwondering trok door haar blik. Zij vroeg:
‘Hoe zou ik hem niét ontvangen?’
In de stilte hoorde zij Wouter's zware ademhaling; zijn donkere blik, die haar omving, was als een zwijgende, klemmende vraag. Dof begon het te bonzen in haar terwijl zij wachtte. Zijn stem leek haar veranderd toen hij weer sprak.
‘Moeder, weet u wàt het is.... waarom u Henri.... een zondaar noemt?’
‘Neen! En ik wènsch het ook niet te weten. Er kunnen dingen zijn in het leven van een jongen man, die....’ Met een kleinen glimlach, of zij om toegeefelijkheid bad voor de verhouding tusschen haar en haar kind: ‘Als hij hier is zal hijzelf het mij wel zeggen....’
Maar Wouter had zijn stoel dichter aan de tafel gerukt. Zijn groote blanke hand lag vlak-neergeklapt op het tafelblad naast de flacon met lavendelwater, waarin, door den schok, het vocht kleursprankelend schommelde.
‘Ik kan niet verder hierover met u spreken vóór u alles weet. Heeft dan oom Reinout u niet verteld....?’
‘Oom Reinout maakt vage zinspelingen op iets héel ernstigs en hij spreekt....’ hier trilde haar zich dempende stem om dit nu toch wel erge,
| |
| |
dat zij noemen ging, ‘hij spreekt van Justitie, waarmee Henri.... bijna .... Daarom dacht ik, dat misschien.... dat een slechte vrouw, met wie hij.... dat zoo een nu.... als dreigement.... of afpersing....’ Zij zweeg, verward en beklemd, nu het geval, dat haar verbeelding haar had opgebouwd, onder haar tastende woorden wegschimde. En met haar bevende vingers saamgeklemd, stil en bang, oogde zij Wouter na, die, opgestaan, bij de open tuindeuren, hoog en breed opgericht, wegstaarde in den verbleekenden dag. Dan keerde hij zich langzaam naar haar toe, in een huiver voelde zij het duister-strakke kijken van zijn oogen, zag zij de ontroerdheid van zijn gezicht, hoorde zij den dof-gedempten klank van zijn stem, toen hij langzaam, als zoekend zijn woorden, sprak:
‘Wat u zich.... na oom Reinout's halve mededeelingen hebt voorgesteld.... dat is.... dat zou op zichzelf erg genoeg zijn geweest. Maar toch zou zooiets voor ons gevoel.... tot op zekere hoogte nog normaal zijn.... al was 't dan ook grof en minderwaardig. Maar waar Henri toe gekomen is, dat is niet meer een minderwaardigheid, dat is misdadigheid....niet alleen voor de wet, óók voor ons moreel gevoel, omdat het niet normaal meer is, omdat 't zijn perversiteit is, die hem ertoe dreef.... zich te vergrijpen.... aan een kind.’
Of een slag haar velde, zoo schokte zij ineen; een duizeling, die haar koud doorvoer, trok een floers voor haar oogen. Zich voorover buigend staarde zij hem aan, haar mond bevend opengevallen. ‘Wouter.... Wouter....’ fluisterde zij, en zoo sidderend-gewond klonk haar oude stem, dat hij in hetzelfde oogenblik naast haar was.
Over haar hulpelooze koude vingers lag warm en groot zijn hand. Zij spraken niet. Langzaamaan vloeide weer wat warmte in haar verijsde leden. Als een koestering en een pijniging tevens was over haar de deernis van zijn oogen, die zij nu, in een krimpend leed begreep.
In een siddering, waarin haar woorden als wegbrokkelden, kon zij eindelijk fluisteren:
‘Vertel me.... ik wil nu.... alles weten....’
‘Er valt verder niet veel te vertellen, Moeder. Bizonderheden doen er niet toe en de hoofdzaak weet u. Geen vrouw.... zooals u dacht, is er voor Henri nog in 't spel. Dat schijnt voor hem een stadium dat voorbij is.’ Bitterheid en ontroering bemoeilijkten zijn stem. ‘Meisjes.... kinderen, zooals....’ even haperde hij, ‘zooals onze Hanneke.’
Zwaar hing de stilte, waarin alleen het steunende ademen ging der oude vrouw. Wouter's stem, toen hij weer sprak, klonk strakker van ernst:
‘We hebben een wet die minderjarigen beschermt - Goddank! Voor dit heb ik geen excuus. Ik kan niets vinden, dat dit begrijpelijk, of zelfs maar uit de verte verdedigbaar maakt. Zelfs niet voor mijn broer. God née,
| |
| |
júist voor hem niet! Hem vergeef ik 't minder dan wien ook, dat hij een lichtmis is! Straf is soms een gerechtigheid, Moeder, voor ons gekwetst moreel gevoel. Zelfs in dit geval, van mijn eigen broer, zou ik dit zoo gevoelen. Dat hij door de mazen van 't net is heengeglipt.... en dat is alweer zijn gelukkige gesternte én oom Reinout's invloed.... ja, ik bén er blij om, maar niét om hém! Dat is alleen, laten we maar zeggen, m'n familietrots, die nog altijd het vuile linnen niet graag buiten hangen ziet.’
Diep ineengebogen, als in knauwende lichaamspijn, knelde de oude vrouw de witte vingers samen; in haar benarde borst wrong een kreunen omhoog, waarvan zijzelf niet wist. En haar oogen, die brandend wegstaarden in den stillen tuin, zagen niets, want voor haar innerlijk aanschouwen rees het beeld van het liefste, ontluisterd, verminkt. En zoo fel en vlijmend doorsneed haar het besef, van het onherroepelijke, het onherstelbare hiervan, dat, al het andere in haar wegbrandend, deze éénige vurige wensch haar vervulde, dat de dood dit kind, haar liefste, van haar had weggenomen, lang voor het leven het aldus voor immer had verminkt.
Zij sprak niet meer, zij schreide niet; ineengebogen staarde zij voor zich heen. Om haar was de wereld leeg geworden. Maar Wouter's hand raakte zacht haar schouder. Zij bewoog zich niet.
‘Moeder.... kom....’ sprak hij en zijn stem was nog mild van deernis en ontroering. ‘U moet sterk zijn. Dit is wel het ergste dat gebeuren kon. Maar zoo heel verbazingwekkend toch niet eens.... Wie eenmaal op het hellende vlak is.... En Henri heeft nooit in iets een rem bezeten. Wat zelfrespect is weet hij niet.... of zelfbeheersching....’
Het sloeg haar als een verwijt om eigen tekortkoming, opnieuw. En zoo plotseling dringend werd dit schuldbesef, dat zij het ook uiten moest:
‘Ik had het hem misschien kunnen leeren.... ik ben tekort geschoten.... Ik was.... zwak voor hem....’
Hij had niet dadelijk een antwoord. Nu, in den uitersten nood, deze erkenning van de fout, die hij haar immer had verweten, met geen ander resultaat, dan dat haar trots hem het recht op deze inmenging had ontzegd. Maar haar gebrokenheid, daar naast hem, verzachtte zijn gevoel; hij zei alleen:
‘'t Is nu te laat voor zelfverwijt. En misschien zou u toch de dingen niet verhinderd hebben....’
Weer hing tusschen hen de stilte, waarin de oude vrouw in haar peinzen wegzonk en de aanwezigheid van den zoon scheen te vergeten. Hij verzette zich op zijn stoel en streek met een korte beweging over het bruine haar. Er moest nu afgepraat worden. Zacht nog, maar besloten en vast, begon hij:
‘We moeten nu tot een resultaat komen, Moeder. De knoop dient nu doorgehakt. En u zult wel toegeven, dat ìk dat in deze omstandigheden
| |
| |
beter kan doen dan u. Daarom wilde ik u voorstellen, dat ik zonder verwijl er heen ga, morgen-vroeg.... Ik kan dan eerst met oom Reinout spreken en dan....’
Zij had, terwijl hij sprak, het witte ontdane gezicht langzaam naar hem toegekeerd en wachtte, nu hij zweeg.
‘En dan....?’ fluisterde zij.
‘Tja, dat valt nog niet precies te zeggen. Ik wil hooren wat oom Reinout raadt. In elk geval staat het vast, dat hij dáar vandaan moet - hij erkent dat trouwens zelf - liefst zoo gauw en zoo ver mogelijk en dat hij hier niet komen kan.’
Met een schok voer mevrouw Josselijn omhoog; in een groote bewogenheid brak de strakheid van haar wit gezicht.
‘Dat hij hiér niet komen kan, zeg je?.... Hiér niet?.... Wáar moet hij dan heen?’
‘Dat kan hij ten slotte zelf uitmaken; hij is zijn eigen baas. Maar ik denk, dat hij, na wat er is gebeurd en na wat oom Reinout voor hem heeft weten te voorkomen, wel zoo wijs zal zijn om diens reddende hand nu ook verder niet weg te stooten. Ik weet niet wat oom Reinout nog zal kunnen en willen doen, maar hij heeft relaties in Indië en in Afrika, en....’
‘Voel je dan niet, wat er van je broer moet worden, als hij daár terecht komt, waar hij ....’
‘Dat maakt geen verschil; hij is tóch verloren,’ zei Wouter, somber zijn oogen onder de strakke wenkbrauwstreep.
Mevrouw Josselijn huiverde; dit waren ook Reinout's woorden.... een verloren mensch.... Maar haar stem beefde niet, toen zij zeide:
‘Niemand is verloren, die nog een stuk leven vó;ó;r zich heeft.’
Wouter rukte de vierkante schouders op.
‘Misschien is dat zoo.... maar dan kan hij ook daarginds....’
Rustig, hoog opgericht, viel zij hem in de rede:
‘Morgen komt Henri hiér.’
Wouter's hand neep zich driftig dicht; met moeite hield hij zich in om haar niet op het taf el vlak te doen neerbonzen.
‘Moeder! Gebruik uw verstand! Wilt u hem, nu u weet wat er gebeurd is, nu u weet wat hij is, toch nog hier ontvangen?’
‘Ja,’ zei ze, ‘nu meer dan ooit. Ik kan niet anders.’
‘Maar dat is dwaasheid Moeder! Dat dient tot niets!’
Zij zat heel rechtop, heel stil, het kleine bleeke hoofd een weinig geheven. Er was geen zweem van trots meer in haar, enkel smartelijke zachtheid. Om haar dunnen mond trilde een vaag glimlachje, dat een heete ontroering naar Wouter's oogen joeg. Hij hoorde in haar stem een teederheid trillen:
‘Jongen.... luister naar me.... Ik heb het nooit willen erkennen, niet alleen tegenover jou niet.... maar ook, voorál niet tegenover me- | |
| |
zelf.... dat ik vroeger.... al de jaren door misschien.... jegens Henri.... verkeerd, te toegevend ben geweest.... zwak.... Je moet denken.... hij was de jongste.... hij was zoo anders dan jij.... dan jullie allemaal. Ik heb het nooit kunnen zien.... of misschien niet willen zien.... maar nu.... eindelijk.... nu heb ik 't wel begrepen, dat ik tekort geschoten ben jegens hem, dat ik een schuld aan hem heb.... En daarom, dat voel je toch wel, nietwaar jongen.... daarom kan ik nu niet.... nu iedereen hem loslaat....’ Haar mond schokte in een plotseling beven, een gloed steeg in haar wit gezicht en ebde weer weg.... ‘En zie je, zelfs al hád ik niet dit gevoel, dat een deel van zijn schuld mijn schuld is, hoe zou ik mijn huis.... en mezelf.... voor hem kunnen sluiten, wanneer hij zélf zegt, dat hij hier, bij zijn moeder alleen, nog zijn kan?’
Hij slikte zijn ontroering weg; weekheid gaf hier niets.
‘Ik begrijp wel, Moeder, u luistert alleen naar uw gevoel.... uw liefde.... God, ik zal u daar waarachtig niet hard om vallen! Maar u moet toch eens even probeeren de zaak objectief te bezien. U laat u nu door Henri's brief een mogelijkheid voorspiegelen die niet bestaat. Henri zal zijn leven niet verbeteren; hijkán 't niet meer, daar is hij te ver voor afgedwaald. Ik weet niet wát hij u schrijft, maar als hij u daaromtrent iets....’
Zij had al, met bevende vingers, naar het paarse couvert getast, tusschen haar japon geborgen.... ‘Hier, lees zelf....’
Onwil verstroefde zijn trekken; hij maakte een bruusk gebaar.
‘Neén moeder! Uw liefde doet u nu eenmaal in zijn woorden iets hooren, dat ik er toch nooit in hooren kan. Ik kan mij Henri nu eenmaal niet voorstellen als een berouwvol zondaar. En ik moet u waarschuwen Moeder, dat u niet uzelf, uw eigen leven opoffert om te redden wat niet meer te redden is!’
Zij antwoordde niet. Weer zat ze in een vreemde strakheid stil. Zelfs haar oude oogen knipten niet. Het was als stond er een kou om haar heen, die haar afsloot van wat haar omgaf. Nog eens probeerde hij:
‘Wees toch redelijk, Moeder! U moet toch begrijpen, dat wie eenmaal tot dít in staat bleek, niet meer tot een beter leven komen kan!’
En vanuit diezelfde starre onbewogenheid antwoordde zij:
‘Ik begrijp alleen dit ééne: dat ik mijn huis voor hem moet openstellen als hij zijn toevlucht daar nog vinden wil. Iets anders is er niet.’
Wouter was uit zijn stoel opgerezen; de handen op het tafelblad gesteund, stond hij naar haar toegebogen, zijn oogen in de hare. Het bloed trok weg uit zijn gebruinden kop. Zij zag het, en wachtend, voelde zij de kou haar hart omnijpen.
‘Dan zult u ook het gevolg moeten aanvaarden, Moeder, dat de kinderen hier niet meer komen.’
| |
| |
Zij deinsde en haar oogen knipten, of een felle flits ervoor verschoot. Eindelijk vond haar mond de stamelende woorden:
‘Wouter.... Wouter....! Ik had niet gedacht, dat je me hiérmee zou willen dwingen!....’
Er was een donkere onverzettelijkheid in zijn strak-overwelfde oogen onder het vierkante voorhoofd, maar deernis verzachtte de wreedheid van zijn woorden:
‘Ik zeg dit niet om u te dwingen, waarachtig niet.... Het is eenvoudig een maatregel dien ik nemen moet om mijn kinderen.... mijn dochter te beveiligen.’
Als onder een smaad, haarzelve aangedaan, zag hij haar krimpen. Klein zakte het hoofd haar op de borst, boven de ineengewrongen handen. Hij raakte haar arm, ‘Moeder, u begrijpt toch wel....’
‘En de jongens dan?’ wilde zij vragen, maar het verlangen leek al bij voorbaat onvervulbaar en een beduchtheid als van wie, te diep in schuld, niets meer vragen durft, snoerde haar den mond.
‘Ja ja ja....’ fluisterde zij dan, verslagen, ‘je zult wel gelijk hebben..’
Weer wachtte hij. Dan vroeg hij, voorzichtig:
‘Kan zelfs dit uw besluit niet veranderen?’
Langzaam zag zij om zich heen in het hooge, stille vertrek, waar nu het avondduister binnensluipen kwam. En in een wonderlijke helderheid opeens bedacht zij, dat het voortaan niet meer noodig zijn zou hiér te wonen. Zij schudde het hoofd, zwijgend. Dan, den zwaren blik tot hem opheffend, sprak zij met een effen, verre stem:
‘Als het waar is, dat zijn schuld ook mijn schuld is, dan is dit mijn straf, dat ik nu eenzaam word....’
Hij beet op zijn snor en vloekte inwendig om wat hij vond haar oudevrouwen- stijf hoofdigheid, om héel deze ellende. Maar een weerwoord vond hij niet. En terwijl hij nog draalde, onzeker hoe dit, waaraan nu blijkbaar toch niets meer viel te doen, te beëindigen, kwam daar opeens haar bevende kille hand over zijn vingers schuiven en zielig, met hulpeloos-trillenden mond, murmelde zij:
‘Wat.... wat zal je hun dan zeggen, Wouter?’
Zijn gezicht vertrok.
‘God, ik wéet niet.... Misschien, dat u hen voorloopig niet hebben kunt.’
‘Nee, nee.... dát niet!’ smeekte zij. ‘Dat ìk hen weren zou!....’
‘Ja.... wat wilt u dan?’ vroeg hij gekweld, ongeduldig. ‘Vindt u de waarheid dan beter, dat ik hun uw huis verbied?’
Hij hoorde haar zacht steunen en voor de laatste maal probeerde hij:
‘Kom Moeder, wees verstandig. U ziet, het wordt niets als misère zoo, voor iedereen. Laat mij doen zooals ik zei.... Ik zal Henri telegrafeeren
| |
| |
.... het kan nog.... dat hij ginds blijft, voorloopig.... dat ikzelf morgen daar kom. Daarna kunnen wij verder zien.’
‘Neen,’ zei ze alleen.
Hij stond nu en rukte zijn stoel een eind opzij; knoopte zijn jas dicht.
‘Dan valt er niets meer te zeggen. Hij legde zijn hand op haar smal zwart schoudertje. “Adieu, Moeder.”
‘Dag jongen....’
Hij zag nu de duisternis der kamer, waarin haar donker figuurtje wegschimde. ‘Zal ik licht maken, Moeder?’
‘Nee,’ zei haar stem zonder klank, ‘laat mij maar zoo.... ’
Met zachter schreden dan hij anders placht ging hij.
Zij keek hem na tot de deur achter hem sloot; haar luisterend oor volgde zijn voetstappen door de gang.... verder.... verder.... niets.... Dan de verre bons van de huisdeur, die dichtviel. Stilte.
Het was voorbij.
Wat was voorbij?.... Deze pijniging, ja, maar ook iets anders.... Een stuk leven lag achter haar afgesloten; een nieuw begon. Voortaan geen getrip van kin dervoeten, geen hoog gezing van kinderstemmen. Voortaan zou hier stilte zijn. Want hij die kwam.... Hij zou met geen gerucht van blij leven haar huis vervullen, hij keerde weer als een, dien het leven gebroken heeft, een gewonde, een zieke.... Want ja, zóo kwam hij hier zijn toevlucht zoeken, in de stilte van dit oude huis, in dit vergeten stadje. Voelde hijzelf het niet evenzoo, toen hij schreef - zij wist de woorden nog of ze voor altijd in haar geheugen waren gebrand, of haar ooren ze hadden gehoord en den klank ervan voor altoos bewaarden - ‘U weet, dat ik altijd als een vrije vogel door het leven heb gezworven, zonder er mij veel om te bekommeren wat ik deed, of waar ik terecht kwam. U hebt mij genoeg bebromd en beknord, Mamaatje; u hadt gelijk. Ik weet het - maar nu is het te laat. Want ik heb gedaan wat de menschen nu eenmaal slecht vergeven kunnen. Nu stooten ze mij uit, maar ik weet dat bij u de eenige plaats ter wereld is, waar ik ook nu nog zijn kan, dat u voor uw slecht aard van een zoon altijd nog wel een plekje open houdt in uw hart en in uw huis.’
Het was of een warmte haar kille lijf doorvloot bij het innerlijk beluisteren van deze woorden; een warmte van liefde en mededoogen. De wereld veroordeelde hem schuldig.... hij was ook schuldig.... en toch had hij, evenals Wouter, geleefd volgens zijn diepsten aard. Was het hem te wijten, dat zijn wezen zoozeer anders was dan dat van zijn broeder? Laadde een mensch een schuld op zich door te zijn, zooals een macht die hij niet kende, hem geschapen had? O maar zóó had zij toch nóoit kunnen denken! Het was dwaasheid, dit, zwakheid! En ontzettend zoo het waar was.... want dan was hij ook gedoemd om altijd verder te gaan
| |
| |
op dezen weg. En dat kón niet.... niemand kon toch bij voorbaat veroordeeld zijn....?
Haar gedachten stokten als stroomend water tegen een plotselinge hindernis, vloeiden weg in het ijle. Zij voelde de bonzende moeheid van haar hoofd. Een zacht klagen steeg in haar. Jongen.... kind van me.... hoe was je toen je voor 't eerst van mij wegging? Los en dartel.... ja.... naar toom en tucht heb je nooit willen luisteren.... maar je oogen waren zoo helder als de oogen van een kind.... en je ziel was als je oogen. En nu.... hoe krijg ik je nu terug? Wat heeft het leven met je gedaan.... zoo geschonden.... bezoedeld.... gewond.... Voor altijd is 't van je afgenomen dit heldere, zooals van een zieke den glans van gezondheid....
Zij voelde het zelf niet dat nu eindelijk de tranen langs haar wangen drupten. Haar oogen zochten buiten de laatste bleekte achter de boomen. Een zieke, ach, ze wist het immers!.... En met het instinct van een zieke zocht hij de stilte en de afzondering. En kòn het dan ook niet mogelijk zijn, dat hij hier, in de atmosfeer van zuiverheid en liefde van het ouderlijk huis de genezing vond? Werd dan dit haar laatste levenstaak, dit kind terug te voeren tot wat het verloren had: zuiverheid van leven?
Een schemer van glimlach gleed om haar bevenden mond; haar handen legden zich in haar schoot ter rust.
Dít haar taak? Hoe zou zij dan een droefheid van gemis nog kunnen afmeten naast zulk een geluk?
Een zacht licht leek in haar te schijnen, helder, verwarmend. Het bleef in haar, heel den nacht, dien zij bijna wakend doorbracht en vredig-stil leek het uit te schijnen over alle wachtende dingen in den nieuwen dag. Over de doffe pijnschrijning, diep in haar verborgen, gloorde het met een zoete mildheid, en het scheen in haar doffe oogen, boven haar droeven mond.
Zacht schuifelde zij dien morgen op haar stokje geleund, door het huis. Zij liet zelf het oog gaan over zijn kamers, of het alles daar was, zooals 't zijn moest. Zij gaf orders in de keuken en zond Johan om de sigaren, waarvan zij wist, dat Henri ze gaarne rookte. Even, of zij uit een vreemden droom tot bezinning kwam, rees verbazing in haar om al dit, wat zij deed. Bereidde zij de feestelijke ontvangst van een lieven en gevierden gast, of was het haar verdoold en zondig kind, dat zij wachtte? Deed zij dwaas en verkeerd met deze zorgende goedheid.... moest niet haar strengheid ....? Warm viel in haar de gedachte aan het Bijbelsch verhaal van den verloren zoon, voor wien, bij zijn terugkomst, het gemeste kalf geslacht werd. En, zegde zij zichzelf, hoe zal ik hem ooit winnen en behouden wanneer hij niet het eerst mijn liefde voelt?
Weer gezeten in haar gewone hoekje - en in de rust van het niet meer bezig zijn voelde zij het naderen van het groote uur - zag zij om zich
| |
| |
heen, waar de zomermiddag stoeische lichtspelingen langs vloer en wanden wierp. Er dreven fel-witte lichtwolken langs het blauw achter de boomkruinen, die een groote wind bewoog; van hun golvend ruisch-geluid stond de kamer vol. Er leefde een weelderige gloed in het zijde-behang, en de trijp-bekleede oude meubelen hadden hun stroefheid afgelegd. Waarom zou zij, overdacht mevrouw Josselijn, hier niet blijven huizen, nu het eenmaal haar gewoonte was geworden? Henri had altijd van dit vertrek gehouden om zijn weidsche statigheid én om zijn fleurigheid; er was altijd zon en licht en tuin-geruisch.... Henri.... Een zenuwbeving schokte door haar schouders, haar handen.... Hoe nabij was het nu al! Hoe stilvreugdig, hoe alles-vervullend heerlijk was het immer geweest, de schaarsche keeren, dat hij thuis kwam, en nu.... nú.... Even golfde, allesoverstelpend, het zwarte leed weer in haar op; het verduisterde haar blik en neep zoo fel-pijnigend haar borst dicht, dat een kreunen zich uit haar keel wrong. Maar met de oude trotsche kracht van haar wil dwong zij het omlaag. Niet zóo, niet dit eigen leed, geen gedachte voor haarzelf.... hij was het alleen nu, aan wien zij denken moest! Nu mocht zij niet zwak meer zijn; voor altijd moest zij sterk zijn in liefde.
Het had zich alles in haar gelegd tot een stil-bezonken weemoedigheid, toen zij, wachtend, wist, dat nu de tijd gekomen was. In de stilte van het huis verstierf de driftig-luide belgalm. Mevrouw Josselijn had het gezicht naar de deur gekeerd, haar oogen beidden kalm, haar lippen lagen rustig opeen. Toen ving haar oor den klank van zijn stem, helder-luid, met dien metaligen schal, die opeens het heele huis leek te vervullen, den korten klater van zijn lach. En plotseling rees daar bij dit oud-bekende, onveranderde geluid, het visioen van den jongen, die frisch en vol jongen overmoed het leven was ingestormd, begeerig en driest, maar met heldere oogen.... In een schok van pijn en ontroering brak haar rust, haar handen omknelden de stoelleuningen. Haar mond vond geen klank toen zijn luchtig klopje tikte op de deur, met een fel-gespannen hevigheid omving haar blik den jongen man, terwijl hij, dwars door den goudigen zonnebundel heen, vlug op haar toeschreed, glimlachend, luchtig, tot hij vlak voor haar stond.
‘Mamaatje....’
Hij strekte de hand niet naar haar uit, stil stond hij daar, licht naar haar toegebogen, en al wat de oude vrouw in dit korte en toch eindeloos moment doorvoer, loste zich op in de trillende bewogenheid om dit woord, om den klank ervan, die streelde als zachte vingers.
‘Jongen,’ murmelde zij, ‘kind.... kind....’
En weelde en weedom braken als een golf over haar heen.
In de stilte worstelde zij om rust en helderheid, om het woord dat gesproken moest worden en de kracht om het uit te spreken. Groot stond
| |
| |
het sprankel-helle licht van den zomermiddag over haar; zij voelde het zwaar op haar moe hoofd, op haar knipperende oogen, waarin een schuwheid was om hem aan te zien, die zij zelf niet begreep. Zij zag alleen, wanneer onder haar halfgezakte oogleden haar blik hem die daar bij haar zat zocht, het spel van zijn tot elkaar gebogen blanke handen met de spitse, zéer-verzorgde nagels, den tooi van den eenen grooten zegelring. De ring met het familiewapen. Met een schok dreef deze aanblik de herinnering in haar aan hem, die tevoren dezen ring gedragen had, den vader, van wien hij op dezen zoon was overgegaan - aan Wouter's kloeke handen was hij immer te nauw geweest - en aan dien anderen Henri Josselijn, boven het oude schrijf bureau, wiens aristocratische hand, heengrijpend over de bonten schouderbedekking van eenderen vorm en gebaar was en hetzelfde sieraad droeg. En den blik heffend naar het portret tegenover haar, sprak zij - en trillend-diep was haar stem:
‘Hoe heb je zoozeer kunnen vergeten.... wie je was.... welke verplichtingen je aan je naam.... en wie hem vóór je droegen....’
Haar blik rustte nu op zijn fijn gladgeschoren, toch nog jongensachtig gezicht; een vluchtig rood overvloeide het, en was weer weg, een kleine grimas, die bijna een glimlach werd, brak even de lijn van zijn geestigen mond. Luchtig antwoordde hij:
‘Kom Mamaatje, dat is nu toch geen argument meer in onzen democratischen tijd.!’
Een huiver verkilde haar, minder om het woord, dan om den toon, waarop het gesproken was. Strakker zeide zij:
‘Het kan zijn, al begrijp ik het niet, dat de zuiverheid van klank, die een naam langer dan een eeuw gedragen heeft, je zelfs niet weerhouden kon om door je daden dien naam te.... te bezoedelen.... maar dan moest het toch de achting voor jezelf zijn....’
Even raakte zijn blik den hare, maar gleed dadelijk weer van haar weg. Hij drukte, voorovergebogen, de vingertoppen tegen elkaar.
‘Ach ja Mama.... U hebt gelijk, natuurlijk. U hebt altijd gelijk. Dat schreef ik u al. Maar wat baat dat nu nog? Het is gebeurd.... Ik heb meer van den levensboom geplukt, dan mij blijkbaar was toegemeten. En nu.... wel, nu wil men het mij laten boeten....’
Zij zag naar zijn neergebogen hoofd met den correcten snit van zijn blonde haar. Wat leefde er nu op zijn gezicht, dat zij niet zien kon? Wat leefde er in hem, dat hij misschien niet uitsprak en wel nooit uitspreken zou? Was hij de vertrouwelijkheid ontgroeid? Hij was een man, en toch, waarom zag zij in hem nog altijd het kind en in Wouter nooit meer? Haar hart hervond de zoete zachtheid van liefde en mededoogen.
‘De wereld straft ons nu eenmaal zwaar wanneer wij opstaan tegen haar
| |
| |
wetten. Dan kunnen we alleen maar.... de boete op ons nemen, die ons toekomt....’
Hij was luchtig opgeveerd en stond nu rank en recht opgericht voor het opene buiten, midden in het licht. Een glimlach speelde om zijn mondhoeken.
‘Of haar afwenden, nietwaar? Wat wél zoo verstandig is. Een boetende zondaar is een armzalige figuur, waar de wereld niet veel mee doen kan.’
De oude vrouw zweeg onthutst; een wee-leeg gevoel begon haar te besluipen, of iets, dat zij het hare meende, haar ging ontglippen. Zij begreep het nog niet goed. Tastend-voorzichtig probeerde zij:
‘Het wasgoed van je.... dat je naar hier kwam. Hier.... in de rust..’
‘Wel ja,’ lachte hij luchtig, ‘een Moeder is immers altijd de laatste toevlucht!’
En hij keerde zich met een korten slag weer naar haar toe, waar hij stond, hel-zon-beschenen, in zijn licht zomercostuum met de bloem in het knoopsgat, vreemd mondain en wuft in deze omgeving van ingetogen voornaamheid. En teruggedrenteld streek hij losjes weer neer aan haar kleine tafel, lichtte de stop uit de reukflacon, plooide den zwarten waaier dicht en open, en om zijn mondhoeken trok het cynische glimlachje fijntjes weg.
De moeder zat stil tegenover hem; al nijpender omgreep haar de beklemming. Haar verstolen blikken zochten langs zijn gezicht, dat trek voor trek gebleven was, zooals zij het kende, en toch zoo onnaspeurbaar anders geworden. Zij had eigenlijk verwacht, dat het leven dat hij leidde, zijn uiterlijk zou hebben aangetast, doch niets van de frischheid ervan had het geroofd. Wat was het dan dat het haar zoo vreemd maakte, voor immer anders geworden? Waren het alleen de oogen?.... Of dat lachje dat zij niet kende en waar zij bang voor was?.... Nog even frank en driest was hij als ooit.... en zij had gemeend.... o dàt was ' t.... zij had gemeend hem klein en gebroken en nederig te zien tot haar komen. Wouter had gelijk gehad.... niets, niets was er van dit alles in hem, geen berouw, geen schaamte, geen besef van het afschuwelijke van wat hij bedreef. Al hadden dan zijn woorden het niet uitgesproken, omdat hij dit nu eenmaal niet zeggen kó;n, dan zou 't toch wel getrild hebben in zijn toon, geleefd hebben in zijn oogen, zijn heele wezen. Maar niets..... niets .... o God.... Niet als een gewonde, die genezing zocht, kwam hij tot haar, maar als een die misdreef en nu smaad en schande ontvluchtte, verstokt en schaamteloos. En zelfs haar liefde zou hem niet kunnen redden, omdat hij niet wilde gered worden.
.... Het krampte in haar keel, het schroeide heet achter haar droge oogen; moeilijk hield zij in haar schoot haar bevende handen stil. En hiér
| |
| |
voor had zij.... hiervoor had zij opgegeven.... wat haar oude leven zonnig en licht maakte.... omdat zij dacht, dat zij een táak.... o, God!....
Henri was opgestaan.
‘Kom Mamaatje, ik ga mij eens opfrisschen als u 't goed vindt. Het is boven zeker nog de oude weg?’
Zij knikte stom, de oogen van hem weggewend.
Hij stond naast haar en bevend, bijna bang, snoof zij het zwaar-zoet parfum, dat hem omzweefde. Zij sloot de oogen als in pijn.
‘En straks wilt u mij zeker wel veroorloven, dat ik mijn eigen vrijen gang maar weer ga? U weet, ik ben nu eenmaal een ietwat losse vogel.’
Zij boog het hoofd, klein en verslagen en mompelde een paar klanken die geen woorden werden.
‘En niet te veel grübeln, Mamaatjelief!’ lachte hij in luchtige scherts, ‘dat is de zondaar niet waard. En de zonde óók niet!’
In de suizelende kamerstilte zat zij en bewoog zich niet. Stil lagen haar zwaar-dooraderde oude handen op de stoelleuningen, haar oogen bleven droog. Zij zag hoc Johan ernstig-zorgvuldig de tafel dekte, de rozen schikte in het middenvak, de fruitschaal plaatste onder haar bereik, de wijn bij Henri's bord. En stil weer ging.
En zij wist: zóo werd nu het leven, dit leege samenzijn. Achter haar lag het oude; zij had het willig prijsgsgeven voor wat het nieuwe van haar vragen zou: een offer, zwaar maar heerlijk, het offer van haar lichte levensvreugde om haar kind te behouden. En nu was het er, het nieuwe, en het vroeg haar niets, het liet haar niets dan een werkeloos, machteloos toezien.
Zij liet het hoofd moe in den stoel terugzinken, dof doorschroeid van leed, dat geen tranen koelden.
|
|