| |
| |
| |
Een wajang-spel in den Mangkoenegaran,
door Jan Poortenaar
DE Mangkoenegaran is het verblijf van den Javaanschen prins, Pangeran Adipati Ario Mangkoenagoro, Hoofd van het Mangkoenagorosche Huis, zelfbesturend vorst, te Solo woonachtig.
Hoewel dit vorsten verblijf niet zoo omvangrijk is, als het complex, dat de Kraton van den Soesoehoenan van Solo uitmaakt, toch is het naar Europeesche begrippen van zéér ruimen aanleg, ook voor een vorstenwoning.
Zijt ge door de buitenpoort, na eerst lang de hooge ommuring te hebben gevolgd, het breede voorerf aan het over-rijden, dan liggen daar links en rechts de kazernes, waar het eigen legioen van den Prins is gelegerd. Een tweede poort geeft dan toegang tot het ombouwde binnenplein, aan den tegenovergelegen kant door de eigenlijke woning afgesloten en ter zijde door lagere gebouwen met administratieve bestemmingen begrensd. Vóór de vorstenwoning ligt, en zij beslaat een groot deel van het geweldige binnenplein, de ontvangzaal, de pendoppo. Zulk een pendoppo is het best te vergelijken met een zaal zonder wanden - die in de tropen voor een lokaliteit met deze bestemming overbodig zijn - waarvan het dak, hoog in het midden en naar de vier zijden laag afloopend, door tal van houten pilaren wordt gedragen. De marmeren vloer dezer open zaal ligt eenige treden boven het peil van het erf daaromheen, zoodat bij de zware slagregens der tropen geen water ongerief kan geven. In het midden aan de voorzijde is een oprit met een afdak, waar de gasten de zaal betreden. Nu is de pendoppo van de Mangkoenegaran de grootste zaal van dien aard op Java, zij beslaat dan ook een oppervlakte van ongeveer duizend vierkante meters. Aan den achterkant sluit het dak aan bij dat wat bij een gewone woning de voorgalerij zou zijn, en hier den naam van peringgitan draagt: de plaats waar de schimmenwajang wordt vertoond. Daarachter is de groote binnenzaal, de dalam, gelegen; ook hier wordt het hooge dak door houten pilaren gedragen, en daarop volgen de woonvertrekken, verdere appartementen en tuinen.
In de pendoppo nu waren op den avond van het feest de zeshonderd gasten gezeten, om het schoone spel te zien dat in het voorste deel dier ruimte vertoond zou worden en waar de figuren zich zouden afteekenen tegen den nachtelijken achtergrond van palmen en zwaar hemelblauw. Het erf bood plaats aan de honderden en honderden der inlandsche be- | |
| |
volking, want al is het Javaansche tooneel een hof-tooneel, men is tevens zoo wat wij democratisch zouden noemen, om een ieder van het volk in de gelegenheid te stellen, het evenzeer te zien. En buiten de pendoppo is dan ook alles vol van hurkend-zittende gestalten, afwachtend, in het donker van den avond.
Zij zien het schouwspel aan, hoe eerst de voornaamste bezoekers aankomen en ontvangen worden, hoe op de eerste rij, nevens den zetel van hun vorst, de broeders en de zonen van den Soesoehoenan zijn gezeten, sommige in onze, de meeste in hun statige Javaansche kleedij, fonkelend van vorstelijke juweelen hun sieraden, gespen en krissen in scheden van goud.
Daar zetten zich ook de Europeesche genoodigden, zij het in simpeler dracht, maar daarachter en op zij vinden de overige Javanen en Javaansche vrouwen een plaats. Het matgeel hunner huidskleur is bleek boven de pauwblauwe, oudgroene en karmozijne zijden baadjes, en in het nachtzwarte haar zijn fijne bloemetjes gestoken.
Als de Prins en de Ratoe, gastheer en gastvrouw, zich naar hunne zitplaatsen begeven, is er een kleine stoet van volgelingen, de gamelan speelt, en rustig en deinend, zooals Javanen gaan kunnen, schrijden zij allen voort in waardigheid.
Dan vangt het spel aan.
De gamelan is opgesteld bij de poort, waardoor de spelers opkomen, tredende uit de ruimte, die in de pendoppo is afgeschoten tot hun gerief en die als kleed- en rustvertrekken dient. Want het is de wajang-orang die hier nu gegeven wordt, de door acteurs gespeelde legenden, en dat is de wajangsoort die aan dit hof is voortgebracht en daarna door de andere Javaansche vorstenhuizen is overgenomen.
Het is wel eigenaardig, dat de wajang zich uitingsvormen schiep, die alle stadiën doorloopen tusschen het platte vlak en het drie-dimensionale spel als andere uiterste. Want dit spel is van het platte vlak zoo mogelijk nog verder verwijderd als ons hedendaagsch tooneel, dat van één zijde wordt gezien: hier is de spelruimte door toeschouwers aan alle kanten omgeven, zoodat het spel ‘in the round’ wordt gadegeslagen als in Shakespeare's dagen.
Het platte vlak heeft men in de wajang bèbèr, waar de voorstelling op een doek is geschilderd, dat wordt afgerold naar gelang van de voortgang in het verhaal dat wordt voorgelezen, zoodat het deel der schildering tegelijk met de brokstukken van den tekst te zien komt, waarvan het de illustratie vormt. Als een film! Maar welk een verschil..........
In de genoemde gedachtengang volgt als tweede stadium de meer bekende schimmen-vertooning. Hier zijn de figuren uit buffelleder gesneden en gekleurd en beschilderd, want zij worden niet alleen aan de achterzijde
| |
| |
van het witte scherm, waarop zij zich af teekenen, gezien, doch evenzeer aan de zijde waar de vertooner zit, en vanwaar zij worden belicht. Deze wajang-koelit- (koelit beteekent leder) figuren zijn geheel vlak; bij de wajang-klitik zijn ze platte poppen met lederen armen, en eveneens beschilderd, terwijl de wajang-golek ronde poppen heeft, welke bekleed zijn en zich dus eenigszins laten vergelijken met onze marionetten.
Worden de tooneel-figuren voorgesteld door levende personen die maskers dragen (wajang topeng), dan is het nog maar een kleine stap naar het tooneel dat wij zooeven noemden en waar elke acteur naar den aard van den persoon uit het stuk dien hij voorstelt is gekleed en gegrimeerd (wajang orang of wajang wong).
De wajang poerwa, die van wege de vertooning met lederen schimmen hierboven als wajang koelit is aangeduid, ontleent zijn repertoire aan de Hindoe-heldendichten Mahabharata en Ramayana, doch is met verhalen uit het eilandengebied vermengd; de ouderdom van deze soort en van de maskerspelen is wel niet nauwkeurig te bepalen, doch in geschriften van de elfde eeuw onzer jaartelling worden ze vermeld. De andere wajangsoorten komen enkele eeuwen later voor, behalve de door acteurs gespeelde wajang wong, welke in de achttiende eeuw in den Mangkoenegaran haar oorsprong vond.
Laten wij nu dadelijk voorop stellen, dat zulk een Javaansche tooneelvoorstelling een grandeur heeft, zoowel in spel als in regie en kleedij, waarmede het westersche theater zich, behoudens een enkele uitzondering, in de verste verte niet meten kan, hoewel dit veelzijdiger genoemd mag worden.
Het spel behoeft geen decor. Zelfs geen Shakespeariaansch bordje, waarop men vertelt dat het tooneel een bosch voorstelt. Er is eens op gewezen, hoe het lied bij Shakespeare dikwijls wordt aangewend als middel, om plaats en tijd der handeling aan te geven, jaargetijde of weersgesteldheid. De voorbeelden daarvan liggen voor het grijpen:
‘Under the greenwood tree,
Who loves to lie with me,
Unto the sweet bird's throat.’
is een heel wat raker en poëtischer tooneelaanduiding dan een boschdecor in realistischen stijl.
Ditzelfde middel vinden wij bij het Javaansche tooneel terug. Wordt van de vogels gesproken, die in de boomen zingen, dan weet de toeschouwer, dat hetgeen hij ziet zich in een bosch afspeelt. Hier is dit bijvoorbeeld het geval met den zoon van den held Ardjoena, de dappere Angkawidjaja, die zich met eenige volgelingen door demonen verrast ziet. De Europeaan,
| |
| |
jan poortenaar.
de vorst van awangga.
wajangfiguur, gespeeld door raden mas hario soerjosoekianto.
| |
| |
j. poortenaar.
de held angkawidjaja.
j. poortenaar.
de hoovaardige doermagati.
j. poortenaar.
bradjadenta.
| |
| |
die geen Javaansch verstaat of niet voldoende is voorgelicht in dat geval - het wil nogal eens voorkomen - en dus het ‘ontbreken’ van decors als een gemis aanmerkt, is er met dat oordeel dan ook geheel naast.
Angkawidjaja's volgelingen, ‘clowns,’ zou men kunnen zeggen, doen een andere verwantschap met Shakespeare in het oog springen, zoowel in den bouw van het tooneelstuk, als in het doorzicht, waarmede afwisseling van onderwerp wordt aangebracht. Naast de hoofdzaak, die in den gang der bedrijven tot ontwikkeling wordt gebracht, komen tooneelen van een ondergeschikten aard, die zoowel dienen om aan de acteurs van de hoofdintrige rust te verschaffen als om de toeschouwers als het ware te verfrisschen door de verandering van onderwerp en thema, zoodat zij straks weer met meer spanning de volgende schreden der oplossing of verwikkeling kunnen volgen. Daarbij geeft zulk een neven-spel de gelegenheid tot waarlijken humor: 't contrast van het ernstige met het grappige, dat in het leven ook op het onverwachtst intreedt en 't den tooneelschrijver mogelijk maakt de spanning te verhoogen. Zoo is de doodgravers-scène in Hamlet niet maar een buiten alle verband staande dialoog om nu eens het publiek te doen lachen, zooals wel eens beweerd is. Zoo zijn ook niet de grappen van Petroek en zijn kornuiten met de duivels en demonen een deel, dat men evengoed weg kon laten. Zij maken het ander optreden dier kwade geesten, wanneer zij in het gezelschap van den dood den halfreus op de proef stellen, er dubbel indrukwekkend door.
Halfreuzen, halfgoden, godheden, demonen, vorsten, zij zijn de persoonlijkheden die ons in den Javaanschen wajang verschijnen.
En zijn zulke tooneelopvoeringen door de lange voorbereiding en de hooge kosten, die zij vereischen, betrekkelijke zeldzaamheden, in de wajang- koelit heeft men het middel, het kunstbesef in het volk elken dag levend te houden.
Het goede en het booze element worden in zulk een spel doorgaans ten tooneele en met elkaar in botsing gebracht. Dat ondanks tegenwerking van reuzen of duivels het goede ten slotte toch overwint, geeft aan het spel een religieuzen ondergrond en een wijding die slechts door het koninklijk- statuaire spel van Oosterlingen zoo kan worden uitgebeeld. De rijke praal van schitterende kleeding wordt daarbij niet versmaad, maar wordt door den hoogen inhoud van het stuk en den waarlijk vorstelijken smaak der Javaansche hoven voor Javaansche kleedij geheven op een peil, waarbij de kakelbonte, klaterende wirwar der Russische balletten een akelig-leege maskerade wordt, op zijn best in staat om het blasé boulevardpubliek der wereldsteden een oogenblik te verblinden en divertissement te verschaffen.
Hoe kan ik de Bijbelsche grandeur beschijven, waarmede vorsten met hunne raadslieden, verwanten en dienaren optrekken? Zoo moet Salomo
| |
| |
of Nebukadnezar aan het volk verschenen zijn. En wanneer het Booze, in den geweldigen Gatoetkatja gepersonifieerd, door allen tevergeefs bestreden, ten slotte voor den in heilige verontwaardiging ontstoken Vorst van Awangga vlucht, die met zijn tooverpijl, zijn goddelijk wapen, tegen dien vermomden Bradjadenta optrekt, dan is dat wel het hoogtepunt. Alle strijd, alle gaan, elke beweging is gestyleerd, teruggebracht tot een bewegend ornament dat gevormd is uit de menschelijke beweging, zooals wij westerlingen een ornament styleeren uit een plant of bloem.
Het binnentreden van zoo een groep acteurs geeft een sensatie van verhevenheid die het westen niet kent. Hun gaan is het optrekken van het eene been onder gelijktijdige bewegingen van handen en armen, zóó dat aan de andere zijde van het lichaam een armstrekkend gebaar gepaard gaat aan het opnemen, uitstrekken en plotseling wegslaan van de aan den gordel gehechten sampoer (sjerp). De golvende beweging van de eerste hand en arm voor de borst zijn van een vloeiende gratie en hoogheid, als werd een denkbeeldige hindernis koninklijk weg-gewuifd. Het hoofd is hoog geheven, de blik ver en rechtuit gericht. Dan wisselt alles: het andere been wordt even trotsch, zijdelings en hoog, opgetrokken, de handenbeweging wisselt, en de gloeiende kleuren van de tweede sampoer vlammen op. Zoo schrijdt de vorst, zoo schrijden zijn volgelingen, zwevend, als goden langzaam en hoog. Hun gelaten zijn strak als maskers, wenkbrauwen, oogen, haren, alles is tot ornament gemaakt. Lichaam, armen, beenen zijn goudachtig met borèh gezalfd, de hoofdtooi is al naar gelang van den voorgestelde gekleurd, verguld, van uitgesneden en als kant zoo fijn bewerkt buffelleder. Armen en beenen zijn met vergulde banden, evenzeer uitgesneden, gesierd; de krissen zijn getooid met de lange trossen van aaneengeregen bloemen, aan welke de Javaan den dichterlijken naam geeft van ‘de kwast, welke den dood niet vreest.’
Spreekt de vorst, dan is daarvoor het conventioneele gebaar van de uitgestrekte rechterarm, strak en gebiedend. De toegesprokene hoort hem met licht-geneigd hoofd aan, hij spreekt met den arm gebogen voor de borst, in nederigheid. Het schijnt, alsof Egyptische sculpturen tot leven zijn gekomen.
Voor allen geldt dezelfde stijl, maar het lijkt wel, of juist door die eenheid het karakter der personen nog doordringender op ons inwerkt: het brute, gepassioneerde, het geestelijk-hooge, het laag-berekenende en wat er meer mag zijn. De reuzen, grimmig en vurig, schieten heen en weer als pijlen uit een boog geschoten, schuddend hun ruigen haardos en wilden baard; als spoken uit een hel komt de grillige rij der mismaakte, afgrijselijke demonen luguber-langzaam, hinkend, wiegelend, met maskers, grijnzend en boloogig, gevolgd door den dood.
De Vorst van Awangga en de Gatoetkatja, die de vermomde Bradja- | |
| |
denta is, zij worden beiden gespeeld door broeders van den Prins. Zij zijn begenadigde acteurs, en wie der overigen zijn dat niet? Welk belang heeft het voor ons, wat zij in het dagelijksch leven zijn en doen, of zij familieleden van hun vorst, administratieklerken of misschien maar knechts zijn? Zoo is Doermagati, die felle Herodes-figuur, het kwade in vorstelijke hoogheid, misschien maar een onaanzienlijk dienaar. Doch waar zijn in onze landen de prinselijke families, die tezamen met hun bedienden een tooneelspel van de hoogste orde geven?
Spelers en gamelan, beide spraken voor ons een vreemde taal, maar de indeeling en de gang der tooneelen had de gastheer in onze eigen spraak op schrift doen stellen. Maar zelfs zonder dat hulpmiddel zouden wij, hoewel minder binnengeleid in dien wondertuin, de aanraking met het eeuwige hebben beleefd, die een volmaakte kunstuiting altijd schenkt. De uren vervlogen; diep in den nacht eindigde het spel. Wij namen afscheid, maar de betoovering, waarin wij waren gebracht, duurde voort.
|
|