| |
| |
| |
De internationale tentoonstelling van sier- en nijverheidskunst te Parijs,
door W.F.A. Roëll.
II. Het buitenland.
Op de expositie is er geen aantrekkelijker wandeling dan de Rue des Nations, waar de buitenlandsche paviljoens hun schatten uitstallen. Men vindt daar volop gelegenheid de kunst-geografie weer eens bij te werken en men komt tot de ontdekking, dat het Versailles-verdrag, dat zooveel politieke en economische banden verscheurde, tenminste met zijn Wilsonsch rassenbeginsel op vele plaatsen de kunstnijverheid is te stade gekomen
Het kleine Oostenrijk vertoont een laten maar prachtigen bloei. Men voelt hier een eeuwenoude kultuur, die gesteund door Staat en Hof tot een ongewone verfijning der gebruiks- en luxe-voorwerpen leidde. Het vaak-opzichtige ‘article de Paris’ kan hier niet tegen op. Dit is pas distinctie, dat moeilijk te omlijnen begrip, dat men in de Fransche democratie nauwelijks meer aantreft. Intusschen vraagt men zich af, wat de kleine arme republiek met deze onbetaalbare luxe-voorwerpen moet beginnen. Het spreekt vanzelf, dat het meerendeel op export is aangewezen, wat een welkom middel lijkt, om de handelsbalans te verbeteren. Toch hadden wij liever gezien, dat er ook interieurs en nijverheidsproducten voor eigen gebruik werden tentoongesteld. Ook artistiek ziet men de toekomst niet zonder gevaar in. Al vergeet de oude Hoffman, ziel der moderne Weensche renaissance, den vorm niet, zoo zijn er velen, die de grondslagen geheel uit het oog verloren en enkel in ornementatie hun heil zoeken. En zelfs deze versiering lijkt bij velen dood te loopen in een Chineesch-overdreven barok. Tot waar moet deze fin-de-siècle-kultuur leiden?
Laten we ons echter na dit kleine voorbehoud geheel aan ons genot overgeven. Het charmante paviljoen van Hoffman lijkt met zijn horizontale gewelfde banden eerder een schoongegolfd meubel dan een simpel bouwsel en de indruk van bevalligheid wordt nog versterkt door de hier en daar als spelenderwijs geplaatste reliëfnamen van groote mannen, van Vogelweide tot Mahler toe, elk van een teekenend poëtisch attribuut voorzien. Jammer alleen, dat de totaal-indruk eenigszins verstoord wordt door een hoogen blinden vreemdvingerigen orgeltoren van prof. Strnad en ook door een ijzer-en-glas-serre, die prof. Peter Behrens aan de Seine bouwde en die op in-'t-oogloopend constructieve wijze aan twee hefkranen is opgehangen. Hoe het nuchtere duitsche rationalisme van dezen laatste
| |
| |
met de broze fantasie van den Weenschen bouwmeester valt te rijmen, wordt mij niet recht duidelijk....
In de binnenruimte, van boven verlicht, vindt men niets dan hooge vitrines, waarvan het hout geestig zwart-en-wit is gebloemd. Zoo wordt men door eindelooze couloirs en gangen langs de smakelijkste ‘bibelots’ geleid, die in bonte mengeling zijn uitgestald: edelsmeedwerk, email, damestaschjes, ceramiek, karikaturale dieren. Iets verder ziet men zijden stoffen, toiletten, kant, negerachtige tooneelcostuums. Wat een betooverende dingen: de majolica-bacchante van Singer, het Chineesche ceramiekpaard van Powolny, het welvige zilverwerk van Hoffman. Iets verder is een nis ingericht voor het fijn-rijzige tulpenkelkige glaswerk van Lobmeyr. Dan is er een ideaal schrijfstersboudoir, geheel met kleurverschietende papierdoozen van Ebemühl bekleed en een uitgeklopte zinken kapel met uiterst-merkwaardige uit messingplaat uitgeslagen heiligenfiguren van Prof. Hanak, die de geest van het Christendom op geheel up-to-date wijze met die van Bouddha vereent. Minder voldoet de orgeltoren, die van binnen als tango-stijl-muziekhal is ingericht en de plaatsing van den organist in de vensternis lijkt evenmin gelukkig. Wat de serre betreft, die met exotische planten en schildpadden werd gestoffeerd, deze maakt met zijn talrijke koperen lichtkronen een indruk van overladenheid en verwarring en de middeleeuwsche-handgesmede ijzeren hekken van Behrens doen in dit moderne glas-en-ijzer-bouwsel eenigszins archaïsch aan. Doch welk een opluchting, als men eindelijk uitmondt op het over de Seine uitgebouwde betonterras, een zitgelegenheid, die alle Parij sche ver den loef afsteekt en waar men onder een onvergelijkelijke Weensche ijskoffie, - wat de Franschen na den oorlog ‘café liègois’ doopten -, begeleid door de Mahler-symfonie, die uit den orgeldom weerklinkt, over het zeldzame ‘art de vivre’ van dit kunstzinnigste en muzikaalste aller volken kan napeinzen.
Uiterst belangwekkend is ook de onderwijsafdeeling. Men is vol bewondering voor wat de school van het Weensche Kunst- en Industrie-Museum biedt. Geen onderwijs is minder dogmatisch! Men vindt hier kleurorphische, kubistische, expressionistische uitingen. Begaafd zijn ze van huis uit, de Weeners! Alleen zou een terugkeer tot grondvormen en grondkleuren in vele gevallen niet overbodig zijn. Gelukkig evenwel, dat de architectuurmaquetten-afdeeling, op Stijl-beginselen ingericht door Prof. Haertl, een heilzaam tegenwicht vormt. Onder invloed nog van den grooten voorganger Otto Wagner heerscht hier een blokkenbouw, die voortgezet door Hoffman en Strnad een modern-economischen basis vormt, waarop allernuttigst voortgebouwd kan worden. De aangeboren Weensche smaak zal wel steeds verhinderen, dat deze geometrische architectuur in vormverstarring ontaardt.
Het modernst van opvatting is de inrichting der tooneel-afdeeling.
| |
| |
Deze staat nml. niet, maar hangt. De architect Kiesler, apostel der Contra-architectuur, eischt in zijn kwistig-rondgestrooid manifest:
‘Een spanningssysteem in de vrije ruimte.
Wijziging der ruimte in den stedebouw.
Geen enkel fundament, geen enkele muur.
Zich losmaken van de aarde, opheffing van den statischen as.
Door schepping van nieuwe levensmogelijkheden vormt zich een nieuwe maatschappij.’
In de toelichting verzet schrijver zich tegen het dwangbuis van nut, techniek, hygiëne, dat de moderne bouwkunst beknelt. ‘Ons huis is net een graf. De muren hinderen het leven. Het huis lijdt in zijn onbeweeglijkheid. Wij hebben de lucht veroverd; onze woning moet ons daarin volgen. Ons modern gevoel eischt de vrije ruimte op.’ Maar waarom gaat deze enthousiast dan niet buiten wonen? Waarom blijft hij hangen aan een dak, dat opgehangen moet worden, niemand weet waaraan? Het inconsequente van zijn leer blijkt daaruit, dat de heele Oostenrijksche afdeeling bevestigd is aan de zoldering van het Grand-Palais, dat op zijn beurt op zeer zware beknellende muren rust. Kiesler leeft dus als parasiet in het graf van een ander. De theorieën van dezen Stijl-man doen niet onder voor die van v. Doesburg, die in zijn zwevende architectuur met de zwaartekracht geen rekening meer houdt en aan de ingenieurs overlaat, dit onoplosbare vraagstuk practisch ten uitvoer te brengen!
Daar Kiesler's systeem bovendien voor expositie-doeleinden geheel ongeschikt is, kost het moeite de tooneelontwerpen te waardeeren: het bekende draaitheater van Strnad, de sobere Appiaansche terrassenbouw en het bontkleurige plateau van Trechlinger met het ongewone recept: ‘De acteur verandert van toon, als hij van 'n warme in 'n koude kleur komt.’ Ik hoop niet, dat men de texten der klassieken aan deze lachwekkende cameleon-behandeling onderwerpt.
Het jonge Tsjecho-Slowakijë maakt een indruk van frissche groeikracht. Het paviljoen in gewapend beton door Gocar, hoewel eenigszins zwaar als tijdelijke expositie-ruimte, doet typisch modern aan. Van voren loopt het toe als een pantserschip en hoog boven den voorsteven vlamt de Genius der Overwinning van den pas overleden beeldhouwer Stursa. Zeer zeker is dit geen strenggebonden bouwbeeldhouwkunst als bij ons, doch aan den anderen kant heeft het ook zijn charme, als de geest zich zegevierend uit de drukkende stof verlost. Wat de wanden van het paviljoen betreft, waarvan de veroverkragende portaalluifels uitnemend het betonkarakter doen uitkomen, deze bieden een monumentale afwisseling van matglas en koraalroode glastegelbekleeding, welke laatste met het glanzend-groene kastanjeloover een heerlijk vol accoord vormt.
Van binnen valt het paviljoen helaas tegen. De kunstmatig-verlichte
| |
| |
prof. hoffman.
oostenrijksch paviljoen.
prof. behrens.
serre.
| |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
oostenrijksche architectuur-afdeeling.
j. czajkowski.
poolsch paviljoen.
gocar.
tsjechisch paviljoen
| |
| |
glasgedakte benedenzaal met slecht aansluitende vitrines stelt te leur door allerlei banale industrie-artikelen: ouderwetsch-Boheemsch kristal, salonsculpturen, naturalistische reliefs, waaraan letterlijk niets nieuws valt te ontdekken. Alleen het uitnemend-verzorgde Tsjechische boek, het alleraardigste moderne speelgoed, sommig Slowaksch aardewerk op donker fond en het prachtige boerennaaldwerk zijn aantrekkelijk.
De in twee kleuren eikenhout betimmerde traphal in de voorplecht van het schip maakt een indruk van statigen eenvoud. Daarentegen heeft men jammer genoeg de glaswanden van binnen versplinterd door indeeling in kleine vierkanten blauwen medaillons. Wel zijn sommige der ingeschilderde bedrijfsspreuken, zooals
‘De goudsmit vereenigt uw vrouw en u door een gouden band’ mooi gevonden, doch veel liever had men de lichtvlakken als één geheel zien opgevat.
De groote feestzaal boven is naar het grondplan van Janak door de leerlingen der kunstnijverheidschool te Praag uitgevoerd. Hij is bestemd voor het beroemde kasteel Hradtchany, waar de jonge republiek zijn doorluchte gasten pleegt te ontvangen. Men denkt aan de renaissance-zalen onzer oude stadhuizen. Dit beteekent, dat het kader met zijn pilasters en casetten-plafond volmaakt conventioneel is. Verder is het geheel dusdanig overwoekerd met plantenmotieven en arbeidssymbolen in relief, gobelin of wandpaneel, dat men er op het laatst geen wijs meer uit wordt. Alleen het handgeknoopte vloertapijt met de steden en rivieren van Bohemen met het middelpunt Praag maakt een indruk van voorname ingetogen pracht.
De andere afdeelingen zijn gemengd. De zaal met zigzag-vitrines en bronzen lichtstandaards is mij te barok; de rotonde daarnaast is overvuld met banaal kristal en aardewerk. Evenals het Kopenhaagsche aardewerk teert het Boheemsche kristal veel te veel op de oude overlevering. Op de Invalides ontmoet men eenige interieurs, die evenals die der schoolafdeeling bewijzen, dat de meubelkunst nog te veel door de Prager barok wordt verdrukt. Daarentegen herademt men bij de ontwerpen der speciale school van Gocar. Op den grondslag eener simpele blokkenkunst, waaraan de afwisselende beton- en glasbanden een uitgesproken horizontaal karakter verleenen, is hier een utiliteits-architectuur ontstaan, eenigszins verwant met de Rotterdamsche woningblokken van Oud, die een uitstekende belofte inhoudt voor de toekomst.
Polen is de grootste verrassing dezer expositie. Als men bedenkt, dat dit land nog kort geleden onder drie rijken was verdeeld, staat men verplet over de zeldzame eenheid en voldragenheid der inzending.
Onder de verdrukking, bleef de heroïsche geest van dit volk vaardig. Groote schilders en dichters getuigden ervan. Intusschen sluimerde de volkskunst. Gelukkig was het uur van ontwaken nabij. Een kwarteeuw
| |
| |
geleden ontdekten Stanislas Witkiewisz en Dr. Matlakovski in het Tatragebergte, het ontoegankelijkst deel der Karpathen een volkskunst, die van Zakopane, waarin de eeuwenoude karaktertrekken zoowel in constructie als ornament op zeldzame wijze waren bewaard gebleven. Deze bergstijl verspreidde zich alom in den lande en werd het symbool der artistieke renaissance. Op die basis werd in 1901 te Krakau de Poolsche Maatschappij van Toegepaste Kunst gesticht, aangevoerd door den ongeëvenaarden bezieler Warchalowski, thans regeeringscommissaris te Parijs. Het doel was niet de oude modellen slaafsch na te bootsen, maar door nauwkeurige bestudeering ervan het nationale genie, zoolang verdrukt door Germaansche, Latijnsche en Russische invloeden tot ontluiken te brengen. Uit de expositie blijkt, dat men daar reeds schitterend in is geslaagd!
Een der pioniers der artistieke vrijheidsbeweging: Czaikowski schiep het nationale paviljoen: sneeuwwitte pleisterbouw met geestige looze topgeveltjes, verlicht met de houtsnijmotieven der Zakopaansche berghuizen en bekroond door den beau-geste van een ranken facetten-achtigen glas- en staaltoren, welks toppen met stalen helmpluimen zeer ridderlijk zijn versierd. Overdag flonkerend als een kristal, wordt het binnenlicht 's nachts honderdvoudig vergroot als door vuurtorenlenzen. Van binnen komt men eerst in een sober-strengen vóórhof met sgraffiti, groen en wit op zwart fond, gedecoreerd. Daarna betreedt men een achthoekige met kleurige fresci versierde koepelzaal, waarvan het glasdak rust op merkwaardige houtgesneden kolommen, waarvan het materiaal, onlangs uit de Weichsel opgedoken, ettelijke honderden jaren oud moet zijn. Op de wanden evoceerde Sophia Stryjenska de legendes van het Poolsche volksleven. Misschien had men op deze plaatsen strakker vlakker muurschildering gewenscht, doch alras wordt men geboeid door de zeldzame vondsten van beweging, vorm, kleur, waarvan deze naïeve doch allerminst onkundige schepping overloopt. Wat de blankhouten meubelen betreft, deze bezitten alle die karakteristieke zaaglijn, die ook op de prachtige bekleedingsstoffen van het ameublement in den eere-salon aanwezig is.
De Poolsche interieurs op de Esplanade behooren tot de beste der geheele expositie. De binnenbouw lijkt van een kritallen eenvoud. De werkkamer van Kotarbinski is een wonder van eenheid. Overal: in de blankhouten-stoelen, het geometrische kleed, den witgeglazuurden schoorsteen en koperen luchters komt als leitmotief de bekende scherpe hoek en prismatische omgrenzing der Zakopaansche kunst terug. Daarenboven kleurt het geelgeverniste hout uitnemend met het diepgezoden groen van den wand. In de eetkamer van Jastvzebowski, met blauw- en witte batiks bespannen, ontaarden deze populaire motieven in buffet, klok, tafel helaas in een zekere barok. Maar het blankhouten Roomsche
| |
| |
kapelletje van Szczepkowski is weer uitnemend. Welk een opfrissching na al de Katholieke zoowel als Protestantsche misbaksels ter expositie! Hier voelt men voor het eerst weer den zuiveren geest van het Evangelie. Vooral de houtsnij motieven zijn een nadere bestudeering overwaard. Dit is geen mode-kubisme, waaraan ieder zich tegenwoordig bezondigt, maar een synthetische verstrakking, een stijl-zoeken, welke zich uitnemend bij den aard van materiaal en werktuig aansluiten. Vooral de Aanbidding van het Kindeke Jezus en de vioolspelende en bazuinblazende aartsengel lijken mij pure meesterwerken!
Bewonderenswaardig zijn ook de handgeknoopte kleeden ter expositie, door moderne kunstenaars vervaardigd, doch geïnspireerd op de nationale ‘kilims’. Bij ons zoowel als overal elders zijn de artist en teekenaars, die zich vaak bedroevend weinig met handenarbeid bemoeien: hier heeft de kunstenaar met zijn overal terugkeerende liggende hoek zich volmaakt bij de eenvoudigste mogelijkheden van het onheuglijk vak aangesloten. En uit deze trouw-beleden techniek is vanzelf een onontkenbaren stijl ontstaan, die zich zoowel weerspiegelt in de strenggestijlde plantaardige patronen als in de geometrische motieven, terwijl het prachtige coloriet nóch te hel nóch te mat is gekozen om den vlakken wand in allen deele te eerbiedigen.
De Poolsche afdeeling op de Invalides versterkt den indruk van een moderne kunst, die zich nauw bij de traditie aansluit. Ook hier ontmoet men betooverende kleeden. Belangwekkend is verder het batikwerk, door jonge meisjes beoefend en dat op verschillende punten aan het Javaansche herinnert. Men vergete voorts niet de uitnemende typografie met folkloristisch-versierde boekbanden te bezichtigen. Dan is er een hoogst-schilderachtige boerenkunst-afdeeling met gepintuurleerde meubelen, typisch-geverfde paascheieren en kinderspeelgoed en ook mooi naaldwerk. En welk een decoratieve begaafdheid bezit dit volk nog heden ten dage, wanneer men de spontane school voortbrengselen bekijkt! Het wonderlijkst zijn misschien de kerstboom-versierselen van uitgeknipt papier: in een nis van het Grand-Palais vindt men een naïeve klaterendgekleurde kerst-scène (Szopka), die alles overtreft, wat de Russische balletten in hun glanzendsten tijd hebben gepresteerd!
Een van de grootste aantrekkingspunten der expositie vormt de Soviet-af deeling. Ieder was natuurlijk ten hoogste gespannen, hoe degroote onbekende uit het Oosten zich zou ontpoppen. Men moet volmondig erkennen, dat de Russische inzending een eerbiedwaardige prestatie is en zelfs een conservatief blad als de Temps zien wij zijn instemming met deze uiterlijk-bizarre, doch in wezen verre van irrationeele kunst betuigen.
Het paviljoen van hout en glas is verrassend van oplossing. Het heeft heusch geen zin aanstoot te nemen aan het goedkoope afbraakmateriaal, waaruit het werd opgetrokken. Immers er schuilt veel grooter verdienste
| |
| |
in met ± geen middelen iets te maken dan met al onze dure permanente bouwstoffen. De uitgeschreven prijsvraag om met een minimum crediet aan werkuren en materiaal op maximale wijze het proletarisch karakter der U.R.S.S. uit te drukken, is tenminste door den winnaar Melnikoff aldus opgelost, dat een typisch expositie-gebouwtje is ontstaan, dat van binnen en buiten uitnemend reclame maakt. Vergelijken we daarbij ons oerdegelijke ingetogen Hollandsche bouwwerk, dan behoort dit eigenlijk op een ras-voorbij gaande tentoonstelling niet thuis.
Allerhandigst heeft de architect van den beperkten grondslag partij getrokken. De hoofdas wordt gevormd door een open diagonaaltrap, die oploopt tot de eerste verdieping om aan de andere zijde neer te dalen. Zigzag-gekruiste luifels beschermen dezen gang tegen regen, zonder zon en licht buiten te sluiten. Boven wordt het paviljoen in twee gelijke driehoekige expositie-ruimten verdeeld, terwijl men beneden één ruimte aantreft, die echter door talrijke scheeve schotten in etalage-gangen is ingedeeld. Wat de houten muren betreft, deze bestaan uit doorloopende glaswanden, afgewisseld door grijze en roode sterk-contrasteerende vlakken. Vóór naast de trap staat in houten vakwerkconstructie een slanke seinmast met de geheimzinnige monogrammen der Soviëts en hun roodlaaiende vlag in top.
Binnen ondervindt men eerst eenige teleurstelling. De benedenverdieping is geheel aan de boerenkunst of ‘koustari’ gewijd. Deze onheuglijke kunst is natuurlijk geenszins modern. Toch kan men hier een hoogstbelangwekkende folkloristische reis maken van Lapland tot Turkmenistan. Welk een overgangen van het realistische Noorden tot het poëtisch bebloemde Zuiden! Hoe grappig om die kleedjes, die eerst in hun meetkundige teekening sterk aan Polen herinneren, steeds meer den bloementooi der Perzische 1001-Nacht te zien naderen. Hier ondervindt men pas volop, dat Rusland, de poort van het oosten, niet europeesch meer is, maar aziatisch in diepste wezen!
Boven links vindt men een receptie-ruimte met typisch-geconstrueerde zandlooper-achtige stoeltjes en een kostbare verzameling hout en gesneden ivoor. Aan den overkant van het couloir is het Russische boek geëxposeerd. Men staat versteld van wat de Gossizdat, de staatsuitgevers-firma, een der grootste der wereld, in korte jaren tot stand bracht! Daarbij welk een werk om al die revolutionaire klassieken in 25 à 30 dialecten vertaald te krijgen. In sommige opschriften flirten de Grieksche en Arabische letterteekens op gansch-onvoorziene wijze. Overigens heeft de kunst van het uitgeven groote vorderingen gemaakt. Hoewel men hier en daar nog Duitsche invloeden ontdekt, is het kaft, waarop òf de schematische kleurcompositie òf de kloeke reclame-letter overheerscht, van een uiterst-oorspronkelijke werking. Aan luxe-uitgaven ontbreekt het evenmin.
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
m. kotarbinski.
werkkamer poolsche afdeeling.
poolsche vestibule, esplanade.
h. kuna.
voorhof met beeld.
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
th. meyerhold.
tooneelmaqette voor ostrowsky ‘le forêt.’
melnikoff.
russisch paviljoen.
poolsch verkoopkraampje.
| |
| |
De futuristische wijze, waarop de gedichten van Majakovsky zijn gedrukt - met een vingerwijzing als in een ‘catalogue de nouveauté’ - wekt een onweerstaanbaar verlangen om met het electriseerende woord van den grooten volksbard kennis te maken.
De afdeelingen in het Grand-Palais zijn nog belangwekkender. Ook hier werd een deel ingeruimd voor de volkskunst: stoffen, shawls, bibelots, speelgoed, bizantijnsch-beschilderd lakwerk, ivoor, waarin men echter weinig nieuwe elementen ontdekt, behalve dat Lenin overal de plaats van vadertje den Tsaar inneemt. Beter is het nieuwe porcelein der genationaliseerde keizerlijke fabriek te Leningrad, hoewel dit na de te hoog gespannen verwachtingen lichtelijk teleurstelt. Als men enkel den Tsarenkroon door sikkel en hamer vervangt, is men er nog niet. Evenmin door de verburgerlijkte kopjes en bordjes met kubistische motieven te beschilderen, hoe goed deze soms ook zijn getroffen. Het zit nu eenmaal niet in de versiering, maar in den vorm. Men begrijpt niet, dat het volk uit die onpractische salonserviezen kan eten. Sommigen hebben den knoop doorgehakt door bizar-uitgeschulpte theekommetjes te vervaardigen, doch men moet wel een bizonder-mismaakten mond bezitten om daaruit te kunnen drinken. In het eetservies drukt de marxistische geest van dit volk, die de tentoonstellers wilden veruiterlijken, zich nog niet recht duidelijk uit.
Ik neem echter mijn hoed af voor hun nieuwe bouwkunst en in het bijzonder voor de utiliteitsarchitectuur. Op de zaagvormig-uitgetande expositie-wanden van het trappenhuis achter in het Grand-Palais kan men zeldzaam-mooie fabrieken waardeeren, waarin het Amerikaansche gegeven van een glas- en betonconstructie op uiterst harmonische wijze is verwerkt. Nog mooier is misschien de teekening van een fabriek, silo en spoorbaan in de schoolafdeeling. Minder bevallen mij de gebouwen, waarin bepaalde ideeën of idealen uitgedrukt moesten worden. Sommige Pantheons der Onmenschelijkheid, zware steenen kapellen-omkransde koepelruimten, vestingachtige vergrovingen van het Coliseum, op bizarre wijze met scheepskranen, seinmasten en T.S.T.-pylonen getooid, lijken mij monsters van ziellooze barok. ‘Die hier binnengaat, laat alle hope varen’. Alles is drukkend als in een zwaren donkergetunnelden droom. Alle geruchten van Tseka-executies, gruwelen, hongersnood, pest, inquisitie worden door het aanzicht van zoo'n babelschen moloch-tempel bewaarheid!
De standbeeldenbouw der Soviets doet mij eveneens vreemd aan. Het monument voor de Derde Internationale van Tatline met zijn doellooze spiralen en bleeke lampions lijkt eerder guillotine of radbraakwerktuig dan uiting van vrome vereering. En het torenmonument te Bakoe is niets dan een vreemd-slingerende trap, die de goedkoopste stalen van alle bazar-architecturen doorloopt om in het pure niets te eindigen. Nooit heeft men het marxisme doelloozer voorgesteld dan hier!
| |
| |
Welk een heiligschennis om dezen potsierlijken opgang met den wondermooien Mont St. Michel te vergelijken!
In de uitnemende schoolafdeeling staat ook de nuttigheidsarchitectuur bovenaan. Verder bewondert men de logische wijze, waarop de leerlingen door practische oefeningen in de eigenschappen van oppervlak, volume, constructie, ruimte, dynamiek worden ingeleid. Dit architecturale A.B.C, is volmaakt. Maar waarom dit moest leiden tot die verheerlijking, die kinderachtige romantiek der machine (wie leest nu nog de gedichten, die onze voorvaderen op de eerste locomotief maakten?) is mij niet recht klaar. En in den grond heeft deze officieele architectuur, compendium van kubisme en futurisme en reeds geheel in Picasso's plaatijzer-guitaren vervat, al heel weinig met het wezen van het communisme te maken.
Veel karakteristieker is de model-arbeidersclub, die men op de Esplanade kan bewonderen. De eenvoudig-gebouwde half-cylinder-meubelen, de vernuftige dubbele lessenaarstafel, het staketsel voor het scherm van den projectie-lantaarn, het schaakspelersgestoelte, geven een voorbeeld van den leerhartstocht, die Jong-Rusland bezielt. Typisch steekt dit af bij het meer traditioneele kleurinterieur met dampenden samovar van de boerensocieteit. Heel karakteristiek zijn ook de kubistisch-beschilderde schuinsoploopende winkelkraampjes onder de lindeboomen op de Esplanade.
Het volledigst openbaart de nieuwe republiek zich echter in de tooneelarchitectuur. Hier doet het constructivisme, in plaats van de machine na te bootsen, werkelijk wonderen. Dit is eindelijk tooneel! Men begrijpt, dat voor de jonge daadkrachtige Russen de trage belemmerende dichtertext niets meer is (o slaapwekkende Gijsbrecht!) en dat de koning acteur met zijn gebaar alles moet veruiterlijken en belichamen. In deze nieuwe tooneelbouwsels van Meyerhold en Taïroff, die met hun verticale en horizontale staketsels aan gymnastiekzalen of zwemtorens herinneren, ziet men den speler onder alle gezichtshoeken in de verschillendste standen en bewegingen. Soms zooals in de machine-costuums van Exter, kennelijk geïnspireerd op Léger, wordt de acteur een stuk bewegend décor. Doch ook onder de oudere tooneelinrichtingen, die zich alle door een afschuw van het naturalisme onderscheiden, vallen er prachtige dingen te bewonderen. Dat goudgepoeierd plateau met vreemde mineraalvormige boomen en oprukkende plaatkoperen ridders suggereert iets van een apocalyptische heerlijkheid, terwijl men in sommige eindelooze zuil- en boomperspectieven door een ongekende huivering wordt aangegrepen. In talrijke documentaire foto's ziet men evenals in de oude mysterie-spelen onnoemlijke scharen in deze suggestieve decors gebaren en men krijgt eerbied voor dit groote volk, dat in tijden van kou en hongersnood genoeg bezieling overhield om Racine, Schiller, Claudel e.a. op onnavolgbare wijze te vertolken. Dat deze menschen met de zwoele
| |
| |
dekadente oostersche sfeer van het Russisch ballet, dat ons zoo bekoort, braken, is misschien een teeken van opstanding geweest. Al dit nieuwrussische doet ons wellicht barbaarsch aan, maar is daarom juist vol nieuwe levensmogelijkheden.
De Zweedsche inzending maakt een zeldzaam-voornamen indruk. Zonder bepaaldelijk modern aan te doen, zijn vormen en kleuren op uiterst-gedistingeerde wijze afgestemd. Als grondslagen dezer kunst vinden we de oude volkstraditie, die echter, vooral op meubelgebied overheerscht wordt door den invloed der Fransche 18e en begin 19e eeuw.
Het paviljoen van Bergsten, omringd door fraaie gietijzeren vazen, maakt een sterk neoklassieken indruk. Eerst een loggia, waarvan de witte archaïsche kolommen afsteken tegen een lichtblauw met terra-cotta figuren bezaaid fond; dan een rotonde gedragen door ijzeren zuilen, magnifiek in den stijl der oude landkaarten beschilderd; vervolgens een deftige salonruimte, zachtrose gepleisterd, met meubels, die ondanks hun verre Viking-afkomst sterk aan het Empire herinneren; ook het Davidbeeld van Johnsson in de slotnis versterkt dien indruk.
In het Grand-Palais ontmoet men dezelfde edelstatige zaalinrichting. In het midden de oersimpele fonteinkelk van de Gotenborgsche expositie. Tegen de zachte pleistertinten, even gereleveerd door het oranje-baldakijn op geele majolica-zuilen en door den blauwen weerschijn der glasluchters, komt het sneeuwige glaswerk op de ijzergegoten tafels magnifiek uit. Hier ligt ongetwijfeld de groote kracht der Zweden. Niet alleen bewondert men de kostelijkste unica, zooals de gegraveerd-kristallen eerebekers van Simon Gate, maar zelfs in het soberste, goedkoopste wijnstel van Örrefors, grijsbruin tot violet getint, zijn materie en vorm tot de puurste onstoffelijkheid vergeestelijkt. Zelden schiep een democratisch bij na socialistisch volk aristocratischer voorwerpen voor zijn dagelijksch gebruik!
In de opkamer is de tapijtafdeeling. Hier is nog geheel de nationale huisindustrie aan het woord. De eenvoudige meetkundige dessins werden volmaakt aan de techniek aangepast. De kleuren zijn uiterst bescheiden, bijna koel. In enkele gevallen gaat men over naar de ingewikkelder teekening der Oostersche karpetten. Dit lijkt mij jammer. Men zou hier van de Polen een lesje kunnen nemen, hoe deze inheemsche industrie op nationalen basis verder te ontwikkelen.
Op de Invalides treft men behalve zachttintige kleeden ook eenige interieurs aan. Weêr die onvergelijkelijke distinctie! Rechthoekige boekenkast, schrijftafel, leerstoel, alles beschenen door een kleine ronde lunet; ziehier de binnenkamer van den peinzer. De groene dameskamer van Ahren met even blauw in het concentrisch kleed en bijna niets van meubelen lokt een kreet van verrukking uit. Deze smaak-vondsten mogen ons echter niet doen vergeten, dat zoowel in meubel als gebouw deze
| |
| |
neo-klassieke sfeer - is Bernadotte daar nog schuld aan? - weinig toekomstmogelijkheden bezit en dat de Zweden beter doen hun heil op nationaler en moderner paden te zoeken.
Ven Denemarken is het paviljoen van Kay Fisker ongetwijfeld oorspronkelijker. Het zijn niets dan vier hooge rechthoekige raamnissen op het plan van het kruis van Dannebrog en die in afwisselend roode en witte baksteenlagen zijn opgebouwd. Helaas is er binnen van de leege holle receptie-ruimte met dwaze pompejaansche stoeltjes niet veel gemaakt. Aardig zijn alleen de bolvormige messing-lichtkronen, waarvan de horizontale banden het licht vernuftig neêr-spiegelen. Doch de fresco's der landkaarten - men bezondigt zich wel veel aan de geografie! -, die van de mythologie af tot den vrijheidsoorlog de heele Deensche historie retraceeren, vallen in hun ruwe realistische behandeling sterk tegen. Het best lijken mij de bestuurskamertjes met blokvormig bureau en fraai-ingedeeld matglas-plafond. Elders vindt men de kunstnijverheidsvoortbrengselen. De meubelen zijn óf Empire óf Duitsch biedermeyer-achtig verzwaard. De hoofdzaak vormt natuurlijk de ceramiek. De grijsblauwe houten paviljoentjes op de Esplanade, eerbiedig naar Koning en Koningin genoemd, vertoonen zich met hun halfronde doorloopende glasfronten als modellen van expositie-gebouwtjes. Dit vergoelijkt echter den inhoud niet. Helaas heeft de Kopenhaagsche fabriek zoo star vastgehouden aan het naturalistisch aardewerk en porcelein, dat haar wereldreputatie heeft gemaakt, dat men slechts bij uitzondering iets nieuws aanschouwt. Behalve Gauguin, die zijn barokke dieren aan het Tang-tijdperk ontleent, behalve Jais Nielsen, die tot een simpel gestyleerde versiering overgaat of enkel de mooie materie tot zijn recht laat komen, valt hier al heel weinig te bewonderen behalve de technische virtuositeit. Ondanks het applaus van het publiek - zeker snoezig faïence-hondje werd al over de honderd keer verkocht! - had men het meeste m.i. op deze moderne expositie radicaal moeten weigeren.
Zwitserland valt op de expositie weinig op. Een hooggedaakte houten berghut, waar reclame gemaakt wordt voor chocola en sneeuwbergen. Gelukkig geschiedt dit op hoogst artistieke wijze. De schilder Hodler wist iets van zijn machtige bergen visie zelfs aan de geringste plakaat-teekenaars mede te deelen. Ook in het Grand-Palais ontmoet men naast de goede grafieken voortreffelijke reclame-platen. Maar waarom nemen alle klokken het Louis XV-model aan, ondanks hun kubistische tirlantijntjes? Op de Esplanade bevinden zich ietwat-pronkige meubelen, doch magnifieke gebrande glazen. Evenals in de onderwijsafdeeling blijkt overal het drieledig karakter van dit land. Genève met zijn cloisonné's is sierlijk-Fransch, Bazel zwaar-Duitsch, Zürich coquetteert met de Wiener Werkstätte. Intusschen staat men versteld over alles wat door de leer-
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
kay fisker.
deensch paviljoen.
huib hoste en servanckx.
bureau-hoek.
j. czajkowski.
interieur van het poolsch paviljoen.
| |
| |
bergsten.
zweedsch paviljoen.
u. ahren.
dameskamer (zweedsche afdeeling).
| |
| |
lingen niet alleen is gedacht en geteekend maar tevens uitgevoerd. Het best is misschien de kleurige kamer der Bazelsche school: de blauwgefestonneerde ramen, groene meubelen, zwart-marmeren hertefontein vormen een aller aantrekkelijkst geheel.
Engeland komt allerdroevigst voor den dag. Het paviljoen is net een kerk, waarvan toren, schip en koor allerminst bij elkaar passen. Alleen de torenlantaarn met fregat-windvaan is aardig gevonden en ook in de indische buitenkleuring is iets prettig on-Engelsch. Maar wat is er van die prachtige Arts and Crafts-movement overgebleven? Moest het profetisch voorbeeld van Morris en Ruskin hiertoe leiden? Alles - eerebekers, prijsbeelden, cretonnes, juweelen, salonvazen - alles is even karakterloos en ongelukkig. Behalve een enkele gezellige kinderkamer in wit hout met blauwe gordijntjes zijn de interieurtjes allervervelendst. De torenhal is gewijd aan de kerkelijke kunst. Als Huysmans de hier aanwezige suikerzoete beelden, tamme reliëfs, middeneeuwsche ramen, preraffaelitische schilderingen zag, zou hij nieuwe woorden ververzinnen om de ‘bondieuseries’ van dit vrome schijnheilige volk te geeselen.
In de ruimten van het Grand-Palais is ook bijna niets. Zelfs het aardewerk en porcelein van oude reputatie is bezig te ontaarden, 'n enkele Ruskin-pottery uitgezonderd. Het eenige, waar de Engelschen twijfelloos in uitmunten zijn de onversierde gebruiksvoorwerpen: tennis-rackets, scheermessen, sport- en heerenkleeding. We hadden ook graag wat van hun prachtige reiskoffers en -tasschen gezien. Verder trof ons een leelijkversierde doch practische dames-secretaire met ingebouwd kasboek, dictionaire, atlas, engagements, encyclopedie en zelfs van een barometer (die der liefde?) voorzien. Hoewel we ons zeer wel bewust zijn, dat een vrouw deze geestelijke hulpmiddelen van noode heeft, vreezen wij toch, dat de grootste charme harer brieven, die zoo heerlijk kop- of staartloos kunnen zijn, hierdoor te loor zal gaan en dat zij op bedenkelijke wijze onzen administratieven bureau-stijl zal naderen.
In de schoolzalen vinden we nog eenige wandpaneelen van moderne conceptie: een zondvloedtooneel, dat in zijn geometrische compositie onzen Konijnenburg zou behagen en in zijn schematische ‘puristische’ kleuren prettig contrasteert met al die renaissance-gevalletjes, waarin onze overzeesche buren nog steeds behagen scheppen.
Het eenige, wat de Britsche afdeeling nog eenigszins redt, zijn de architectuurfoto's. Niet dat de monumentale gebouwen, behalve het machtige Adelaïde-house te Londen, ons vermogen te bekoren, maar de landhuizen, voortgesproten uit den boerenstijl, handhaven ten volle hun oude reputatie. Men vraagt zich alleen af, als men den bazarrommel ter expositie heeft gezien, hoe de gedistingeerde Engelschen deze cottages dan wel inrichten. Uitsluitend historisch? Of zou hun inzending, slecht-geleid, een onvol- | |
| |
ledig beeld geven van het huidige Britsche streven? Wij hopen het laatste.
België is met zijn paviljoen weinig gelukkig geweest. Het is een flauwe afschaduwing van het Palais de Justice te Brussel. De groote voorganger Horta is thans helaas afgezakt tot de achterhoede. Wel zijn er oorspronkelijke dingen in zijn gebouw, zooals het telescopisch ineenschuiven der verschillende ruimten en de lichtverschaffing door een à-jour-relief-fries, doch de vormelementen binnen en buiten lijken zoo weinig oerzakelijk en voor het oog bevredigend, dat men dit koekebakkerspaleis, ideaal eener promotie-taart, algauw den rug toedraait.
Van binnen is het nog erger. Het academische gekleurde glas is beneden peil. De groenmarmeren eetzaal met volgespreiden disch (welken wijn moet men uit deze bierglazen drinken?) is van een bijna germaansche burgerlijkheid. En waarom kijkt een naakte marmeren vrouw op zoo onbescheiden wijze door de ramen? Beter zijn de andere consistoriekamertjes met ietwat zware blokmeubelen en 'n benedictijnsch kapelletje met mooi-gestijld Madonna-fries. Ook op ceramiek-gebied vertoonen onze zuidelijke broeders staaltjes van weldoordachte vorm- en materiaal-behandeling.
In het Grand-Palais lijkt de vergulde rotonde met ingebouwde vitrines typisch-Brusselsch: dat is de geestige wuftheid der Ville-Lumière tot iets vervelend-pronkigs verzwaard. In die hoedjes, veeren, stoffen, onechte bloemen is bijna iets, wat uit Parijs kon zijn en het nog niet is. Ook de overdadig-versierde salon heeft alle gebreken der latijnen, zonder een enkele hunner goede eigenschappen.
Gelukkig ontmoet men in de galerij van den Quai d'Orsay eenige goede moderne interieurs: een klaterend oranje- en blauw kinderkamertje van Jasinsky en een voortreffelijk bureau van Huib Hoste en Servranckx. Even denkt man aan een Stijl-interieur, doch de rechthoek is gelukkig minder dogmatisch toegepast. Het zwarte bureau met aangebouwde schrijfmachine, de stoere clubfauteuils lijken al even geslaagd als de ingebouwde kasten, onverbloemde radiatoren en sober-gekleurde wandvlakken. Een draaipaneel dient om zoo nu en dan een schilderij op te hangen. De oplossing lacht ons bizonder toe. Tot nu toe was er een doorloopende twist tusschen schilderij en wand. Sommigen trachtten beide te verzoenen door de oude wandschildering in eere te herstellen. Doch in onze tijdelijke meestal gehuurde huizen heeft dit weinig zin. Bovendien is het moeilijk in het vlakke decoratieve die diepte te brengen, die het ezelschilderij veroorlooft. De modernen zooals Corbusier preeken daarom een radicale scheiding tusschen den architecturalen muur en het geconcentreerde geestesproduct, dat schilderij heet. Evenals boeken en muziek worden de doeken in handige muurkasten opgeborgen en op de momenten, wanneer men daaraan behoefte voelt, voor den dag gehaald. Zij kunnen dan op moderne stalen ezels, zooals Chareau er fraaie ontwierp, worden
| |
| |
geplaatst. Doch het draaipaneel van Hoste lijkt een niet minder geschikte oplossing. Een bezwaar kan men echter aanvoeren tegen het opgehangen doek van Servranckx, dat op kleiner schaal precies de meetkundige wandversiering herhaalt. Inplaats van deze geheel-onnoodige verdubbeling had men he ver een welsprekende tegenstelling gewenscht.
Bizonder teekenend is de Belgische edelsteen-afdeeling. In een rouwige zwartglazen satanisch-doorvlamde serre bevinden zich op den diagonaalgelijnden vloer onder lage schijnwerperlampen de vitrines, waar de edelsteenen in sterre-schittering flonkeren. Alle aandacht wordt zoodoende op deze prachtige diademen vereenigd! Welk een verschil met den pompeuzen tempelhal der Fransche juweliers, waar de nouveau-riche-tooisels nauwelijks in het alomheerschend verblindend schijnsel uitkomen!
Het Italiaansche paviljoen heeft van een paviljoen alleen den naam. Het is een zwaarwichtig paleis uit natuur- en baksteen, dat bijna vier millioen heeft gekost en de eeuwen kan trotseeren. Er is natuurlijk geen noot modern aan. Bij de opening haalde Graaf Rossi het beroemde woord van Lucretius aan: ‘De natuur maakt geen sprong’. Maar staat ook niet stil! Het paviljoen resumeert getrouwelijk de architectuur vanaf de Etrusken tot de Renaissance toe, maar geen steen gaat daar voorbij. Het geheel is dan ook dood als een mausoleum.
Van binnen is alles overdreven rijk en doelloos. Het wemelt van licht-fonteinen, gekleurd marmer, virtuoze reliëfs, gouden baksteen, ingelegde vloeren. De meubelen zijn buitensporig ingelegd, doch hoogst barok van vorm. Een geweldige bronzen Cesaren-buste van Mussolini schijnt dit alles goed te keuren. Alleen sommige glasluchters van Murano en de smeedijzeren hekken van Mascotelli kunnen er meê door.
In het Grand-Palais is de indruk niet minder droevig. Waarom die zeldzame zijden en fluweelen stoffen, dat virtuoze ijzerwerk, die prachtige faïence, als er niets oorspronkelijks mee gedaan wordt. Tevergeefs zoekt men ergens naar een levende traditie, tot men ineens verwonderd stilstaat voor de boerenkunst van Sardinië. Naast die sterk-geteekende kleedjes, wat een prachtig houten speelgoed, waarin de volumes der dieren op een wijze begrepen zijn, waaraan de grootsten een lesje konden nemen! Zoo'n kleurige ossen wagen uit dit vergeten eiland is een van de kostelijkste herinneringen, die men van de expositie kan meenemen. Gelukkig, dat het Latijnsche figuur ietwat gered wordt door de Futuristen. Het spreekt van zelf, dat de ontembare Marinetti het met de officieele museum-inzending geenszins eens is. Onomwonden geeft hij zijn misnoegen te kennen: ‘Het Paviljoen? Een droevige “combinazione” van rijke fabrikanten en academische artisten, die door Mussolini, die sterk op onze hand is, zeker niet werd goedgekeurd. En zelfs als klassieke herschepping is het mislukt: dan had men beter een van onze oude monumenten kunnen copieeren!’
| |
| |
De futuristische inzending voldoet niet geheel aan onze hooggespannen verwachting. Men had zich voorgesteld, dat deze revolutionaire modernen nieuwe oerpractische meubels en gebruiksvoorwerpen, overeenkomende met hun snelle dynamische levensvisie zouden vertoonen. Doch zij beperkten zich tot de versiering van aartshuishoudelijke kleedjes. Zelfs op divankussens vindt men hun motieven terug. En als een beweging tot dit jammerlijk ‘Art décoratif’ is afgezakt, blijft er van den geest niet veel over. Niet, dat alles te versmaden is. Balla maakt gevoelige zee- en zeilen-composities, die aan de oude orphisten (Valensi e.a.) herinneren. Depero gebruikt het kleed op modern-russische wijze als propaganda-middel. Het zijn niets dan sneltreinen en bombardementsvliegtuigen, die de oude museum-wereld vermorzelen. Sommige groteske mannetjes met opgeheven mokers: ‘Hommes-machines pour ouvrir les têtes passéistes’ vindt men in alle formaten in alle materialen terug. Het best lijkt mij de humoristische artist in zijn mechanische figuren, voor het tooneel bestemd: in sommige bizarre ezelmannetjes evenaart hij bijna de naïeve fantasie van den Sardijnschen houtsnijder.
Het meest moderne karakter bezitten de tooneelontwerpen en maquettes van Prampolini. In zijn Teatro Magnetico treft men dezelfde driedimensionale ruimte-indeeling aan als bij de moderne constructivistische Russen. Uitstekend laat hij ons de ontwikkeling zien van het synthetisch tooneel, bouwkunstig verstrakt aanzicht over het ruimteontwikkelend plastisch tooneel naar het beweeglijk dynamisch tooneel, dat met zijn werktuiglijke figuren eenigszins herinnert aan het mechanisch ballet van den Stijl-man Vilmos Huszar.
Over de overblijvende Europeesche landen kunnen wij kort zijn.
Spanje gaat meer en meer naar den Moorschen stijl terug. Het paviljoen met zijn loggia's, zijn dubbelgeschulpte boogvormen, zijn patio (waarom door gebrand glas afgesloten?) herinnert aan de Sevillaansche lust verblijven, waar de koelende fontein het hartje van het huis is, gelijk bij ons de warmende haard. Ook op kunstnijverheid-gebied richt men zich naar Andalousische voorbeelden. Vooral in de donkerblauwe, roodkoperdoorglinsterde ceramiek is dit merkbaar. De ingangspoort met de aardewerkzuilen en trotsche goudblauwe leeuwen is een sprookje gelijk. Binnen doen de donkere, goudafgezette tegels met hun spectrale kleuren niet minder prachtig. Helaas is de vormgeving niet op de hoogte van het materiaal. Wanneer men geen Fransche voorbeelden neemt, imiteert men de kerkelijke reliëfs en emailschrijnen der middeleeuwen. Op een enkele plaats is Spanje alleen modern en tegelijk van alle tijden, dat is in den monumentaalgestijlden tijger in dioriet van Mateo Hernandez, die den toegang bewaakt.
In het Grand-Palais bewonderen wij de Spaansche reclame-platen. De ouden zijn nog te veel schilderij, doch de nieuwsten lijken in hun vlakke
| |
| |
schematische kleurcompositie van een voortreffelijke afstandwerking. Als wij daarna onze eigen plakaten bekijken, die men voorzichtiglijk in plaatrotondes opborg, daar men ze met het bijziende oog van den collectioneur moet bezien, dan bemerken we, dat deze overal geschikt voor zijn behalve om den blik te trekken. Bescheidener, onopvallender uitingen zijn moeilijk denkbaar. Wij zijn nu eenmaal een volk, dat wars is van reclame!
Griekenland stemt eerst gunstig door zijn simpele pannengedekte boeren verblijf, dat eenigszins aan de ‘mas de Provence’ herinnert. Het bekende antieke relief der spinnende vrouw, symbool van huishoudelijke trouw, verlucht den voorgevel. Helaas wordt er binnen door dit toch anti-fransche volk dusdanig met den bon-goût van den boulevard geflirt, dat men alras dezen tempel der wansmaak, die veel beter de fluitspelende courtisane tot embleem had kunnen kiezen, verlaat.
Nationaler van karakter is Yougo-Slavië. Het sobere rechthoekige paviljoen met zijn fraaie poort van behakt Sloveensch eikenhout is vol folkloristische verrassingen: wondermooi-geborduurde kleeding, houtgesneden koffers met heerlijke poppen, oude spiraal-versierde boerenkasten. Twee slanke houten nymfen torsen de traplantaarns. Boven vormt een uiterst karakteristiek boerenfries eenigszins een pendant van de rustieke fresci in het Poolsche paviljoen. De uitgestalde kleeden getuigen van een aangeboren meetkundigen versieringszin. Als volkskunst lijkt dit alles bizonder vruchtbaar, maar wanneer zal de bewoner der steden zich op de levend-gebleven traditie inspireeren, zooals Mestrovich alreede deed in zijn wijdingsvol mausoleum? Als moderne kunst zagen wij enkel sommige synthetische, bijna expressionistische tooneel-ontwerpen, die wij bij dit jonge primitieve volk nauwelijks hadden durven verwachten.
Tot slot vragen wij ons af, wie in dezen vreedzamen wedkamp der volkeren den prijs zal wegdragen. Het is misschien voorbarig op den uitslag der jury vooruit te loopen. Toch kan ik mij niet weerhouden een persoonlijken indruk te geven. Als geheel genomen lijkt het herontwaakte Polen mij de leidende partij. Daarentegen munten de overige landen alle uit door een of andere zeldzame specialiteit. Wat geeft men niet voor: glaswerk uit Zweden, 'n messinglamp van Denemarken, speelgoed uit Tsjecho-Slowakijë, 'n tooneelinrichting der Soviëts, 'n affiche van Spanje, en niet te vergeten een uitgelezen Weensch bibelot. Doch als we al deze diversen willen onderbrengen,- van het beginsel uitgaande, dat al het goede zich verdraagt -, dan zouden wij niet weifelen aan een Hollandsch architect ons huis op te dragen. Daarin en in de aanverwante bouwbeeldhouwkunst staan wij onbestreden vooraan. Geen enkel ander land vertoont een sterk-volgehouden bouwkunstigen bloei als waarop wij sinds den aanvang dezer eeuw kunnen bogen. De erkenning hiervan lijkt mij een daad der simpelste rechtvaardigheid!
(Slot volgt).
|
|