Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 35
(1925)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
paulus potter.
ruiterportret van dirk tulp; 1653. naar de schilderij in de collectie six, amsterdam. | |
Paulus Potter (1625-1925),
| |
[pagina 154]
| |
ontstaan en nog immer belangwekkend relaas zijner indrukken van de oud-Hollandsche en oud-Vlaamsche schilders, van zijn veelgelezen boek ‘Les Maîtres d'autrefois’. Daarentegen is de bewondering voor werken als ‘La vache qui pisse’ en de Wolfshond in de Ermitage te St. Petersburg, voor de ‘Koe, die zich spiegelt’ in het Mauritshuis, steeds eenstemmig en onvoorwaardelijk geweest; men heeft ze, om 't hier bij deze enkele voorbeelden te laten, altijd tot de meest onbetwistbare meesterwerken der oud-Hollandsche School gerekend. In den lateren tijd hebben de ernstige onderzoekingen en beschouwingen van Bredius, Hofstede de Groot, Six, E. Michel, e.a. de kunsthistorische belangstelling in het gansche werk van Paulus Potter bewezen. Geboren te Enkhuizen uit een der deftigste families van dat stadje, als zoon van Pieter Symonsz. Potter en Aegje Bartius (dochter van den stadspensionaris Paulus Bartius), en aldaar 20 November 1625 gedoopt, overleed hij te Amsterdam op 28-jarigen leeftijd aan een sloopende kwaal en werd 17 Januari 1654 in de Nieuwe Zijds-Kapel begraven vanuit zijn woning aan de Oude Schapenmarkt bij de Regulierspoort, zooals reeds Van Westrheene vermeldt op grond van een aanteekening in het Weeskamer- register van de Kapel der Heilige Stede (N.Z. Kapel)Ga naar voetnoot*). Het prachtig geschilderde portret door Barthol. van der Helst in het Mauritshuis, een der mooiste en diepst aangevoelde beeltenissen van dezen meestal koel-virtuosen figuurschilder, stelt Potter voor in het laatst van zijn leven, met weemoedige, lustelooze oogen in het ziekelijk gezicht, waarboven een breede vloed van rosblond haar in krullen neergolft over de schouders. Teerder, fletser nog doet dat bleek gelaat tegenover het donker-fluweelen kleed, waarin de jonge kunstenaar bij den schildersezel zit, met palet, penseelen en schilderstuk in de linkerhand, de rechter, in eenigszins brani-achtige pose, op de heup gesteund. Er zijn goede redenen, om aan te nemen, dat dit met 1654 gedateerde portret eerst na Potter's dood geschilderd, althans voltooid, werd, en wel naar een nog tijdens zijn leven geteekende schets, thans in het Prentenkabinet te Stockholm, die vroeger aan Corn. Visscher werd toegeschreven, doch in 1908 door Dr. Jos Meder voor het eerst als een voorstudie van v.d. Helst zelf werd aangewezen. Paulus Potter's weduwe, Adriana Balckenende, dochter van den bekenden Haagschen architekt, hertrouwde zeven jaar later in haar vaderstad met den weduwnaar Dirk van Reenen, wijnhandelaar, hoofdman van het St. Jozefsgild (timmerlieden) en kapitein van een schutterscompagnie, behoorend tot een aanzienlijk Haagsch geslacht (waaruit de latere staats- | |
[pagina 155]
| |
man Jhr. Mr. G.C.J. van Reenen is voortgekomen). In haar tweede huwelijk hield Adriana de eer en den naam van haar eersten manhoog - de eerstgeborene uit de nieuwe verbintenis werd zelfs Paulus gedoopt - en in de woning van v. Reenen aan de Paviljoensgracht, ook door diens nakomelingen nog gedurende lange jaren bewoond, werd het boven beschreven portret van Potter en de meeste zijner nagelaten schilderijen steeds met groote piëteit bewaard, totdat zij eindelijk in 1820 in veiling werden gebracht. Ook Dirk van Reenen's zoon Nicolaas gaf blijk van zulke eerbiedige, waardeerende gevoelens in de gegevens, die hij over Paulus Potter aan Houbraken verschafte.
Pieter Potter, de vader van Paulus, schilderde bijbelsche voorstellingen, herdersstukken, ruitergevechten, wachtlokalen, stillevens en ook enkelfiguren. Voorts was hij glasschilder en bovendien nog deelhebber in een goudleerfabriek te Amsterdam, die niet best ging. Van 1631 af is hij in Amsterdam, waar hij in 1652 zonder middelen komt te overlijden in een klein huis aan de Beulingstraat en op 4 October in de Oude Kerk, blijkens de zeer duidelijke notitie in het begrafenisboek dier kerk, wordt ter aarde besteld. Fromentin noemt Pieter Potter nog een ‘peintreobscur’, maar Bode vestigt in zijn hoofdwerk over de oud-Hollandsche schilderkunst de aandacht op hem en Bredius heeft hem door zijn uitvoerige mededeelingen (Oud-Holland, 1893) geheel uit het duister naar voren gehaald en kenschetst hem zelfs als ‘een der veelzijdigste kunstenaars onzer XVIIe-eeuwsche School’. Van hem heeft Paulus zijn eerste onderwijs gehad en daarna, zooals op grond eener verwijzing naar een notitie in een verdwenen aanteekenboek des schilders wordt aangenomen, sedert Mei 1642 van Jacob de Weth te Haarlem, vermoedelijk óók van Nicolaas Moeyaert, wiens invloed men in de veeschildering op Paulus' eerstbekende werk, ‘De uittocht van Abraham naar Kanaän (1640),niet twijfelachtig acht. In Augustus 1646 is Paulus Potter te Delft, in '49 wordt hij in de boeken van het Haagsche St. Lucasgild vermeld, in Mei '52 bevindt hij zich weer te Amsterdam. De zooeven genoemde ‘Uittocht’, een zeer groot stuk (h. 97, b. 130.5 c.M), door Potter als knaap van ongeveer 15 jaar geschilderd (!), hangt thans in het Germanische Museum te Nürnberg. Na dit bijbelsche stuk schilderde hij nog tien jaar later, ofschoon hij zich-zelf toen reeds geheel gevonden had, een mythologisch werk: ‘Orpheus, de dieren met zijn lierspel temmende’ (Rijksmuseum). Het is duidelijk, dat de schilder beide onderwerpen slechts gekozen had als aanleiding, om allerlei dieren in zijn kompositie te brengen. Aan de Natuur en het dierenleven heeft hij van jongsaf zijn liefde verpand. De vrije, eenvoudige, grootsche natuur van het zich eindeloos, in alle richtingen, onder hoogen, open hemelkoepel | |
[pagina 156]
| |
uitstrekkende polderland, het typisch-Zuidhollandsche landschap, was het eigenlijke terrein van zijn werkzaamheid en het dier het met liefdevolle, onbegrensde aandacht beschouwde en doorvorschte voorwerp van zijn onvermoeide studie. Dat vlakke, simpele landschap van groene weiden, klare watertjes met wilgen aan den kant, met hier en daar een lage boerenwoning, beschut en overhuifd door dicht geboomte, dat wijde, opene, kleurige land, vol licht en vochtigheid in de lucht, vaak verduisterd onder de zware schaduwen van donkere, ontzaglijke wolkenmassa's, dat zag hij in zijn Haagsche jaren al heel gemakkelijk uit zijn aan de toenmalige grens der stad gelegen woning, het aan zijn buurman Jan van Goyen toebehoorende huis aan de (Dunne) Bierkade, vanwaar hij het gezicht had op de torens van Rijswijk en Delft en op het aardige kasteeltje de Binckhorst, die zoo menigmaal aan den horizon van zijn stukken, ook nog van latere, zijn te ontdekken. Van uit zijn atelier was Potter dus zóó in zijn geliefde polderwei, waar hij de koeien en paarden, in alle verscheidenheden van leeftijd en van bouw, van kleuren en tinten, van steeds wisselende houdingen en vluchtige belichtingen, maar voor het kiezen had. Onnoemelijk veel moet hij naar die natuur en naar die beesten geteekend hebben en het verwondert dan ook niet, bij Houbraken de door dezen aan Nicolaas van Reenen ontleende mededeeling te vinden, dat Potter nooit op de wandeling ging, zonder een schetsboek mee te nemen, waarin hij telkens een krabbel maakte, om een opmerkelijke waarneming, die hij benutten kon, vast te houden. Dank zij dien geweldigen arbeidsdrang, koortsachtiger en onweerstaanbaarder misschien juist door het vooruitvoelen van een vroegtijdig levenseinde, heeft hij in den korten arbeidsduur, die hem was gegund, niet minder geproduceerd dan menigeen in een veel langer reeks van jaren. Wellicht, dat hij er door datzelfde jachtige, dreigende voorgevoel toe kwam, zich zoo vastberaden te specialiseeren, zich te beperken tot het weidelandschap en de dieren, die het bevolken. Van het begin af wordt de menschelijke figuur bij Potter steeds meer iets bijkomstigs; zij is voor hem slechts onmisbare stoffage, bijna een noodzakelijk kwaad. Wezenlijke verlevendiging geeft zij aan zijn stukken vrijwel nooit. Hij maakt het er zich dan ook nog al gemakkelijk mee en herhaaldelijk ontmoet men een mansfiguur, sprekend gelijkend op den boer van den Stier in het Mauritshuis; den man, de vrouw, de baby en de bezige melkmeid op de Boerenfamilie in de Pinakothek te München vinden we, meer of minder voltallig, telkens terug, bijv. in ‘De Weide’ van de Collectie-Six, ‘Die Herde’ te Dusseldorp, den ‘Landmann mit seiner Herde’ te Cassel. Op het meerendeel van Potter's stukken mag men de beesten gerust als het hoofd-onderwerp beschouwen; er zijn echter verschillende kompo- | |
[pagina XXXI]
| |
paulus potter.
de jonge stier (mauritshuis, den haag).
paulus potter.
weide met koeien en varkens (mauritshuis, den haag). | |
[pagina XXXII]
| |
paulus potter.
boerderij met vee (ermitage, petrograd).
paulus potter.
de zich spiegelende koe (mauritshuis, den haag). | |
[pagina 157]
| |
sities, waarin het landschappelijk element haast even belangrijk is als het dierlijke en zelfs zou men in een enkel werk het eerste meer overwegend kunnen achten. Dit hangt natuurlijk niet hiervan af, of de landschap-détails uitvoeriger en opzettelijker nog dan anders behandeld zijn, of nòg opvallender dan gewoonlijk de kleinste finesses van den terrein-voorgrond of van het volle gebladerte van een boom gegeven zijn (zooals bijv. op de Weide der Coll. Six, waarin ons de beide elementen vrijwel tegen elkaar schijnen op te wegen), maar hiervan, of de innigheid der aandacht, de volheid van sentiment in de behandeling van het landschappelijke, het aandeel, dat dit in de kompositie inneemt, ons de overtuiging schenken, dat het landschap hoofddoel was. Zoo kan reeds een afbeelding van ‘Au Pâturage’ (uit de Parijsche verzameling de la Tournelle) dien sterken indruk wekken door den opbouw van het geheel, door de zware, dichte boschpartij links en de lange boomenrij aan den lichtenden einder, maar bovenal door de wolkenvorming en de lichtverdeeling in de hooge, heel het landschap domineerende lucht. Ook het weidestuk, dat van de Collectie-Steengracht deel uitmaakte, deed, al staan ook hier weer de beesten als hoofdsujet op den voorgrond, door het krachtig meespreken van den hoogen hemel, die verreweg het grootste gedeelte der schilderij beslaat en haar daardoor overheerscht, veel meer landschap- en veel minder genre-achtig aan dan de meeste Potter-stukken. Aan den anderen kant schijnen twee om hun sujet typisch genre-achtige werken als bijv. het prachtige, stemmingsvolle Morgenlandschap met vee der Collectie Czernin te Weenen met dien klaren lichttoon en het zoo fijngevoelig perspektief, en de achtergrond van den forsch-realistischen, grootsch gezienen Herdershond - een subliem dierenportret - in de Ermitage, met het weideverschiet, zich verliezend in oneindige verte, door het zuiverste landschapsgevoel geïnspireerd en daarvan geheel doordrongen. De hond zelf trouwens op dit laatste, zeer beroemde, schilderij (h. 81, b. 147 c.M.) is inderdaad veel dieper opgevat dan als eenvoudig genre-onderwerp. Het stuk heeft ál het levendige, ál het individueele, marquante van de weergave van één bepaalden hond. Het is een zuiver hondenportret geworden, de ten volle aangevoelde en meegeleefde beeltenis van een welvertrouwd dier. Met zijn stoere, ruig-begroeide lichaam, zijn speurenden snoet, zijn trouwe oogen, staat hij in de verte te staren, gebonden aan zijn ketting, den rechter-achterpoot wat zijwaarts naar achteren, voor zijn open hok, vlak aan den hoogen oeverrand van een rivier, aan wier overzijde zich het weideland uitstrekt met grazend en drinkend vee, en een kerk in de verte. Een modern kunstenaar als Decamps zou hem niet mooier gedaan en zeker niet sterker het individueele van het dier uitgedrukt hebben. Juist het eenigszins anekdotische, het geval- | |
[pagina 158]
| |
achtige, dat zelfs aan Decamps' beste honden-afbeeldingen altijd aankleeft, is Potter totaal vreemd. Ook het Rijksmuseum bezit een schilderij van Potter naar een hond, een Patrijshond nl., met jager en honden op den achtergrond, een zeer veel kleiner stuk, van ook veel bescheidener opzet en werking, dan het vorige. Behalve koeien en stieren schilderde en graveerde of etste Potter zeer dikwijls paarden (een zeer fraai schilderij van een bruin en een wit paard o.a. in het Rijksmuseum), ook meermalen varkens (stukken in het Mauritshuis en in Brussel), en wilde zwijnen (een Zwijnenjacht in de Coll. Carstanjen), troepen paarden en honden op jachtstoeten (zooals die bij het Haagsche Bosch en de Maliebaan op een stuk in het Kaiser Friedrich-Museum te Berlijn), herten, beren (Berenjacht, Rijksmuseum) en een notenknabbelende aap (gravure). Ook zijn paardenstudies hebben soms heel sterk het portretmatige, waardoor de hond in Petersburg zoo opvalt. Uit Potter's laatsten tijd (1653) is het bijna 2 M. breede en ruim 1.5 M. hooge stuk van de Hamburgsche Collectie-Weber, een prachtstuk vaneen vlak-nabijen voorgrond met geheel voorop het groote paard, gezien tegen de hooge, imposante lucht, die slechts door een lange, ijle boomenrij van den terrein-einder gescheiden wordt. De eenvoud, het eerlijk-rechtstreeksche in deze uitbeelding van dierenleven, in dit raak-realistische, scherp omschrijvende dierenkonterfeitsel schijnt door niets te overtreffen in knapheid en kunde en tegelijk roerend als uiting van meeleven. Dit zeldzaam belangrijke stuk kwam uit Frankrijk in ons land terecht, te Rotterdam en in het bezit van de Kunstclub aldaar, die het in 1892 aan den Hamburgschen verzamelaar verkocht, een geval van betreurenswaardig laten gaan van een der beste werken onzer oude School! Een ets van Ph. Zilcken heeft tot zijn ruimere bekendheid bijgedragen. Het museum te Schwerin bezit nog een dergelijk dierenportret in het Witte Paard, dat op een voorgrond-hoogte bij een eenzamen, schraal getakten boom - twee veel voorkomende kompositie-détails bij Potter - afgekeerd staat van een lager liggend, heuvelachtig terrein, waarop men twee herten ontwaart. In dit verband moet met nadruk worden gewezen op Potter's graveerwerk, dat in diverse staten in 's Rijks Prentenkabinet aanwezig is, waaronder bewonderenswaardige exemplaren. In dit graveer- (en ets-) werk toonde Potter zijn merkwaardige vroegrijpheid. Het bevat vele frappante dierstudies, zonder eenigen twijfel gegraveerd naar teekeningen, die op haar beurt onmiddellijk naar de natuur werden gedaan. Zij bezitten het onmiskenbaar karakter van strikt getrouwe, geduldige observatie zoowel van beesten als van planten en treffen door het direkte derlevensbeelding, door het karakteristieke, aparte van ieder afzonderlijk dier, menigmaal óók nog door het eigenaardige van het vastgehouden moment. Potter | |
[pagina 159]
| |
bereikt dit door een gaven eenvoud, een zuivere, recht op de realiteit afgaande eerlijkheid, door een groote zekerheid van hand, een vaste, kernachtige, dan weer ragfijne, verteederde lijn, door een meestal heel richtig en levendig gevoel voor proportie, kortom door een meesterschap van teekenkunst. Behalve vol-werkelijk, bewegend leven in de groote contouren en in de kleinste détails zijner dierlichamen, wist Potter ook ruimte en landelijke rust te tooveren in zijn gravures. Tot de meest indrukwekkende behooren: de Koeiendrijver met tal van loopende en liggende beesten op een heuvelig boschterrein (Bartsch 14) van 1643, een Liggende koe bij een hek (B. 3), het lichte Friesche paard met den langen pluimigen staart en de gevlochten manen (B. 9) van 1652, kijkend naar een dorp met kerk,toren en bosschige omgeving, onder een donker-dreigende regenlucht. Dan, het Hinnikende Paard met de in den wind vliegende staart en manen, staande aan een hoogen rivieroever; onrustig kijkt het paardenoog naar den verren overkant van het fijn gegolfd water, waarop zeilschuiten; de houding van den kop en den hals, de opening van den brieschenden bek suggereeren het hinnikgeluid; een tweede paard, op 't middenplan, kijkt toe (B. 10). Voorts, de Twee Paarden bij een hek en een echt-Potterachtigen hollen wilg, met een prachtig geteekenden weide-achtergrond, waarin rechts beesten en een dorpje, links een stadsverschiet (B. 12). Kan men Potter alzoo ten onzent als graveur volledig leeren kennen, ook van den schilder geven onze musea een tamelijk kompleet beeld. De ‘Jonge Stier’, van 1647, dwingt ons, ondanks zijn haast ontstemmende vermaardheid, telkens weer tot bewonderende verbazing om de enormiteit der weergave van al wat vorm en materie is aan het prachtige dier, tot in de meest minutieuse details, om de volmaakte ‘echtheid’ van zijn stand en blik, van de dunne haren op zijn snuit, van den stuggen, grofbehaarden huid van rug en flanken, van zijn stoere, korte pooten, zijn soliede hoeven en geduchte horens. Dezelfde, niets over het hoofd ziende gedetailleerdheid kenmerkt den voorgrond, waarop we achtereenvolgens kleine plukjes gras, een stukje steen, een halm, een strootje en nog veel meer opmerken en een nietigen kikker heel vroolijk zien huppelen aan den voet van het geweldige beest, alles saamgehouden in één grootrustig, evenredig geheel en verbonden door een doordringende intimiteit met natuur- en dierenleven. Daarbij vol expressie de zware, atmosferische regenlucht, somber hangend boven het verre, lage weidenland met zijn boerenwoningen, half wegschuilend achter boomgroepen als groene bouquetten. We kunnen voor àl dit schoone de oogen niet sluiten, trots de fletse kleur en de te vlakke schildering van de liggende koe, trots het stelselmatig vermij den van een tweede plan, wat tot het schema van Potter's landschappen behoort, en andere minder geslaagde gedeelten. | |
[pagina 160]
| |
De Koe, die zich spiegelt, van 1648, eveneens in het Mauritshuis, is een meesterwerk en van veel bescheidener omvang. Welk een delicate toon, welk een blanke weligheid van licht- en kleurnuance in het malschgroene weitje, het fijne koetje, het doorzichtige water! Welk een beschaafde, beheerschte schildering, welk een idyllische en tevens gezond-rustieke stemming! Ranke teekening, spits en toch week modelé bewondert men zoowel in de koeien en den bok op den voorgrond als in de lichamen der voorste baders en hoe mooi wijkt de zoo luchtig als vast, in teedere détails, gepenseelde achtergrond. Een pracht werk je in hetzelfde museum is de Weide met vee en varkens (1652), waarin allerlei verrukkelijks aan doorvoelde peinture: hetsmeuige, vleiende zonlicht, schietend over den weg en de roodachtig-gevlekte witte koe, de ruigharigheid der beestehuiden, de rose kleur der varkenssnoeten met hun dom-kleine oogen, de aandachtige detailleering van de waterplanten in het vijvertje, de begroeiing van den hollen wilgenstam en van heel den voorgrond. En boven dat alles de van weide-atmosfeer doortrokken, fijnkleurige, Gabriël-achtige lucht, uit geel, grijs, blauw, rose en paarlemoer tezamen-gevloeid, duisterend en vervagend boven den horizon. Het Rijksmuseum geeft nog weer andere kanten van Potter's talent te zien in een aantal, meerendeels waardevolle en onderling verschillende, stukken: de Twee Paarden bij een weidehek, (1649, variant op een zijner mooiste kopergravures), met mooie kontrast-werking en vol leven, de Vier Koeien (1651) - een fraai belichte hel-bonte in 't midden - onder een blauw-grijze, zwaar-bewolkte zomerlucht, het Herdersgezin (1651) met prachtig geschilderd vee (de stier op den midden-voorgrond, bruin, met witten kop, doet denken aan den ‘Jongen Stier’), schapen, geitenen bokken; dan ‘Orpheus, de dieren met zijn lierspel bedwingend’ (1650). De linkerhelft van dit stuk, met het vrij steile heuvelterrein, gelijkt zeer veel op die van het vorige. De picturale werking, die, door kleurschoonheid en lichtintensiteit, van dit stuk uitgaat, is buitengewoon bekoorlijk en geeft aan het mythologische onderwerp een dichterlijke, waarlijk boeiende charme. Ten slotte toont een Landschap met vee (een jager met geweer over den schouder op den achtergrond) nog weer eens, hoe Potter het vermocht, een warmen goudglans van licht te laten spelen over een koehuid, over een effen, wijkend riviervlak, over zomersch gebladerte, over fijne wolkjes aan een zachtblauwen hemel. De Berenjacht van 1649 behoort wel tot zijn grootste, maar niet tot zijn beste stukken; J.W. Pieneman, eertijds directeur der Rijksverzameling, heeft een groot gedeelte ervan overschilderd. Ondanks respektabele vaardigheid in menig opzicht, is er niet veel aantrekkelijks in de Berenjacht. Al doet de man te paard, met getrokken sabel, als in een veldslag, | |
[pagina XXXIII]
| |
paulus potter.
herdersgezin met vee (rijksmuseum, amsterdam).
p. potter.
paarden op de weide (rijksmuseum, amsterdam; vgl. gravure b. 10). | |
[pagina XXXIV]
| |
paulus potter.
de berenjacht (rijksmuseum, amsterdam).
p. potter.
de wolfshond (ermitage, petrograd). | |
[pagina 161]
| |
nòg zoo'n vervaarlijken sprong en al staat de bruine izegrim, ijselijk brullend uit wijd-open muil, niet minder mooi op zijn achterpooten dan de best gedresseerde kermisbeer, we komen toch niet onder de impressie, een strijd op leven en dood bij te wonen, en voelen veeleer een lichte trekking in onze lachspieren. Ook het paardenportret der Collectie-Weber was een van Potter's héél groote stukken. Een doek van nog exorbitanter afmetingen - volgens den ooggetuige Danneux (1652) van wel 4 bij 3½ voet - schijnt verloren te zijn gegaan (Oud-Holland, 1886). Op het laatst van zijn leven waagde Potter zich nog eenmaal aan zulk een veeleischende opgave, het pompeuse Ruiterportret van Dirk Tulp (Collectie-Six, gegraveerd door P. Dupont). Al kan dit niet in alle deelen even sterk van faktuur genoemd worden, is het toch verbazingwekkend, waartoe de verzwakte kunstenaar in het laatste stadium van zijn ongeneeslijk lijden nog bij machte bleek. De hoogtepunten van zijn kunnen en geheel eigen gave echter vinden wij in de volle, soms phenomenale verwerkelijking van een bescheiden, niet buiten de sfeer van het alledaagsche tredend oogmerk: het levende, bewegende dier in zijn gewone omgeving, de simpele Hollandsche poldernatuur, in een modeste schoonheid van eindelooze wisseling en van roerende, eerlijk en eenvoudig aangevoelde intimiteit. Het rustig vegeteerende dierenleven, een vredige, effen stemming in het weideland bij klaren morgen, de guldene sproeiing van het zonlicht in 't latere middaguur, de alles overheerschende, hooge lucht en tegelijk het nietig-mooie détail, laag bij den grond, liefdevol bekeken met de aandacht van den nauwlettenden graveur, in den onuitputtelijken rijkdom van diè meest reëele, landelijke heerlijkheden vond Potter's vriendelijke, gelijkmatige, maar teedere en bestendig ontvankelijke kunstenaarsnatuur haar volledige en wezenlijkste bevrediging. |
|