| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
R. van Genderen Stort, Kleine Inez, Arnhem, van Loghum Slaterus, 1925.
Wanneer het voor iemand mogelijk ware, van een ander, een láter maar vooral ánder leven uit, over dit ie ven-van-ons te schrijven, dan zou dat geschrift waarschijnlijk in vele gevallen, althans wat het diepste wezen ervan betreft, van het boek dat hier voor mij ligt niet zoo heel veel verschillen. Nu een oogenblik aangenomen (wat niet waarschijnlijk is) dat zulk een geschrift ook in vele gevallen even goed geschreven zou kunnen zijn. De heer van Genderen Stort schrijft voortreflijk, maar hij schrijft in de eerste plaats als iemand die, van het eigenlijke leven afgestorven, zich dat alleen nog maar sterk herinnert. Ik zeg: ‘alleen nog maar,’ maar ik acht dit zich sterk herinneren om de weerga geen kleinigheid. In Stort's geval is het van een helderziendheid, een kracht, een felheid, die door werkelijk zien, werkelijk hooren, voelen, meebeleven, nauwelijks te overtreffen zou zijn. Toch is het niet hetzelfde, en dit is het maar waar ik even op wijzen wou. Zóó schrijven als de heer van Genderen Stort hier deed kan alleen iemand die van ‘het leven’ - men kan ook zeggen van ‘de wereld’ - in zekeren zin is afgestorven, ja die er zelfs in geslaagd is van dat leven een considerabelen afstand te nemen.
Afstand nemen van het leven - de wereld, de menschen, de natuur - is één der eerste voorwaarden waaronder goede epische kunst ontstaan kan. Wie het leven al te fel ondervindt, kan er niet tegelijk over schrijven. Vandaar b.v. de zeker juiste bewering, dat men niet tegelijk een roman beleven kan en hem beschrijven. Niet a priori onmogelijk lijkt het mij echter, tegelijk den éénen roman te beleven en den anderen te schrijven. Den zeer krachtigen, in staat zich te dwingen tot diepe concentratie, zal dit wél mogelijk blijken. En de vraag is nu maar, wát is iets beters: midden in het leven te staan, het met zijn gansche, desnoods exuberante natuur te doorlijden en te doorjubelen, dus om zoo te zeggen voortdurend romans te beleven, en dan toch ándere te schrijven, of: zich uit het leven terug te trekken, er als 't ware van af te sterven, dan zijn herinnering er op te concentreeren - zijn sterke herinnering, met al wat zij meebrengt aan visionnair vermogen, aan begrip en meegevoel dan natuurlijk! - en er zóó over te schrijven. Ik weet het niet. Ik heb het gevoel dat iemand als Van Genderen Stort - het zou misschien alleen maar formeel juister zijn, te zeggen: iemand als Peter uit ‘Kleine Inez’ - nóg meer gevaar loopt onbillijk te worden over het leven, dan iemand die er middenin leeft-d.w.z. vandaag er onder, morgen erbovenop.
| |
| |
Zoo iemand, zeer zeker, zal geneigd zijn heden te vloeken, morgen te jubelen; men zou zijn inlichtingen striktelijk onbetrouwbaar moeten noemen; maar daar het ten slotte toch iets anders is dan inlichtingen - ja zelfs dan een betrouwbaar eindoordeel - wat men van een kunstenaar verlangt... daarom... weet ik het niet. Stort's Peter komt tot de conclusie dat ons leven niet ‘het ware leven’ is, hij ziet zijn nog heftig mee-levende menschen als ‘allen vastgebeten in de natuur, gelijk de wilde eend, wanneer zij doodelijk gewond is, zich vastbijt onder water om aldaar te sterven.’ Het is mogelijk, dat hij gelijk heeft. Ik herhaal, dat ik het niet weet - en misschien wel nooit zal weten. Maar dit zijn - wat nu even zeer bepaald Van Genderen Stort's roman betreft, en mijn lectuur van dit boek - redeneeringen achteraf. Want tijdens de lezing voelde ik mij vele malen innig overtuigd dat Peter gelijk had - en zeker weet ik, ook nu nog, dat Van Genderen Stort van Peter's en Kleine Inez' roman iets schoons gemaakt heeft.
Kleine Inez - ik heb haar op mijn hand. Ook zij, de lieflijke, de heerlijke, het reine, aanbiddelijke kind, ‘voelde’ dat Peter gelijk had (bl. 269; Ik spatieer, H.R.) maar zij handelde niet naar dat gevoel, maar naar haar eigen levenskrachtige, levensbegeerige natuur. Zóó zijn de menschen - ook de fijnste, de edelste onder hen, ook kleine Inez - wat natuurlijk volstrekt niet behoeft weg te nemen dat Peter en Van Genderen Stort gelijk hebben. Ieder heeft gelijk die denkt zooals het leven hem geleerd heeft te denken. Men kiest die dingen niet.
Hoe voortreflijk is dit boek geschreven! In welk een fraaie, rustige, harmonisch gevormde volzinnen! Men kan dit begrijpen als een ontwikkeling: na de onstuimige ‘woordkunst’ der tachtigers, het begin der reactie in de natuurlijke menschelijkheid van '90, de voortzetting ervan in Van Oordt, van Schendel, van Moerkerken. (Opmerkenswaardige bizonderheid: ook Van Genderen Stort had oorspronkelijk het plan historische romans te gaan schrijven; hij heeft de historie nu niet meer noodig; ook over het hedendaagsche leven kan men schrijven in dezen toon) Eenontwikkeling: reactie en voortzetting...Niettemin, hoe ánders klinkt het proza der jongsten, van de Vrije Bladen. Hoe afkeerig blijken zij van den rustigen volzin. Toch moet ook dát ontwikkeling zijn. In alles is voortzetting en reactie; de vraag is maar: wát men voortzet en waarop men reageert; de vraag is tevens: in hoe sterke mate men het een en het ander doet. Toen Van Schendel zijn ‘Een Zwerver Verliefd’ had gepubliceerd, was het, meen ik, André Jolles, die er op wees: heel mooi, deze rustige en gedragen volzinnen, maar zoo kwamen er immers al vele voor in het werk van.... mevrouw Bosboom- Toussaint. Bij de lezing van sommige der fraaie volzinnen in Van Genderen Stort's ‘Kleine Inez’ heeft de naam Potgieter mij door het hoofd geklonken. Waarlijk, het is voor die enkele, dwaze, jongeren, die vóór alles nieuws en
| |
| |
ongekends, vóór alles originaliteit in onze letteren willen brengen, wel om wanhopig onder te worden. Ziehier de zonder twijfel allerbeste onder onze jongere prozaïsten, en hij doet, door zijn schijfwijze althans, vaak aan Potgieter denken. Er zijn vele wijzen om de banaliteit te vermijden. De zijne is niet nieuw, zeer zeker, maar heel voornaam. Rust en voornaamheid is het dan ook wel vooral, wat het leven - het lijden en de zelf inkeer - aan den schrijver Van Genderen Stort heeft gebracht.
Ziehier dus weer een échte prozaïst. Wij hebben er zoo weinig onder de jongeren. Hopman is er een - maar kan men hem nog wel tot de jongeren rekenen? Trouwens, met werk overladen laat hij weinig meer van zich hooren. Het proza is zulk een moeilijke, zoo veel tijd vorderende kunst! - Gerard van den Hoek wás er een; zijn korte leven, helaas, liet hem niet toe, tot vollen bloei te geraken. Van Genderen Stort daarentegen bereikte zijn artistieken bloei pas, toen de menschelijke voor hem was voorbijgegaan. Maar dat hij, in artistieken zin, thans pas tot zijn ‘ware leven’ gestegen is, het lijkt mij niet aan twijfel onderhevig. Dit proza, alleen zéér langzaam, bij kleine stukjes, kan het ontstaan; er moet aan gewerkt worden, aan gewerkt in diepste afzondering en concentratie, aan gewerkt met inspanning van alle krachten der ziel. Dit werken is een worstelen. Het is goddank een scheppen tevens, en - als niet alle teekens bedriegen, alle vergelijkingen mank gaan-eenscheppen voor nu en later. Het woord klassiek is al verscheiden lezers van dit werk op de lippen gekomen. Inderdaad... En toch, dit woord is er geen van critiek, maar van historie.
H.R.
| |
Johan Wesselink, Jan Windevaart, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, z.j.
Wel fnuikend voor een boek als dit, ons in handen te komen vlak na de lectuur van zoo gedegen en doorwrocht werk als Van Genderen Stort's Kleine Inez! Het smaakt daarna als de van oudsbekende ‘blauwebliksem,’ meel met water en suiker, na een bloedrijk en pittig gebraad. Wat een flauwe en slappe kost! Moet dit soms ook een hollandschen Pallieter verbeelden? Aan geïdealiseerde zwervers heb ik al evenzeer ‘het mier’ als aan geïdealiseerde dominees! Waarheid alsjeblieft! Waarheid - die heusch geen ware werkelijkheid behoeft te zijn. Geef mij de dolste romantiek, geef mij sprookjesfantasie, geef mij symbolen, maar laat ze vol zijn van die innerlijke waarheid, die het eenige is wat mij boeien, mij overtuigen kan.
En ‘zijn wij zoo niet allemaal?’
Wat doen wij in vredesnaam met zulke boeken, in dezen tijd? Uitgevers klagen - en met reden, ik weet het! - dat zij de beste litteratuur thans niet verkoopen kunnen; waarom dan tóch zulke ten eenenmale overbodige prullaria uitgegeven?
H.R.
| |
| |
| |
Carry van Bruggen, Vier Jaargetijden, Amst., Em. Querido, z.j.
Of dit boekje den reeds zoo hoog gestegen roem van Carry van Bruggen nog vergrooten zal? Men kan het betwijfelen. Toch zijn er fijne, uiterst gevoelige bladzijden in, die deze nog altijd zelfvervulde, intellectueelhooghartige en agressieve natuur mede van haar sympathieksten kant doen kennen, n.1. als de innige, droomerig-joodsche dichteres, die zij óók altijd geweest is.
H.R.
| |
Dr. W. van Bemmelen, Miraculeuze Verhalen. Amsterdam, Uitg. Mij. Elsevier, 1924.
Het bijzondere van de Miraculeuze Verhalen van Dr. van Bemmelen schijnt mij hierin te zijn gelegen, dat het er, voor de waardeering van zijn boekje, in het minst niet op aankomt, of men wel, na kennisneming van deze wonderlijke geschiedenissen der stof, ook tot eene wetenschappelijke appreciatie kan geraken -: wij bezitten, nalezing, deze verhalen als een werkelijke waarde; zelfs al overwegen wij, dat er hier en daar op de taal nog al wat valt aan te merken; en al zij daarnaast aanstonds vastgesteld, dat hier geen sprake is van monumentaliteit. Wat dit laatste betreft: al doet Dr. van Bemmelen denken aan geleerden als Haeckel, Bölsche en Flammarion, (aan den laatste misschien nog het meest), toch zou ik hem, na dit boekje met b.v. Flammarion, als publicist, niet op eene lijn durven stellen. Maar er is ontegenzeggelijk geestesverwantschap. Afgezien van quantitatieve en qualitatieve verschillen, zijn deze beiden elkaar namelijk hierin verwant, dat ze niet slechts hetzelfde akkerland bebouwen, maar dat ook bij beiden, gelijk men zoo pleegt te zeggen, naast het geleerde, naast dat wat van den onderzoeker-en-vorscher is, het kunstzinnige zich manifesteert. Bij Flammarion soms grootsch en hartstochtelijk, met wild uitslaan van lichtende vlammen en schitterend vonken-sproeien; bij van Bemmelen - vooralsnog althans - ofschoon niet zonder markant persoonlijke gevoelsinnigheid, toch vooral met de tendenz, aangenaamaandoende en verrassende oplossingen te vinden, die den mensch de mogelijkheid openen, het leven in schoonheid te genieten. ‘De hand vol roet, maar den geest vol licht, vol sterrenlicht... slechts wie deze melodie te vinden weet, die verstaat de grootheid van dezen man,’ aldus Bölsche in zijne biographie van Haeckel - en het is met deze zelfde genoeglijkstemmende gedachte, dat wij, na de lectuur, van Bemmelen's boekje wegleggen.
Men leest deze verhalen, alsof... nu, laat ons eens eene ouderwetsene uitdrukking gebruiken: het lezen van deze verhalen is een verkwikking. Vooral omdat zij zoo oneindig ver blijven van wat tegenwoordig een nerveus geslacht te voelen en te ervaren pleegt. Wij begrijpen ook, al lezende, dat dit alles niet maar zoo geschreven is; maar dat achter dit boekje een man moet staan, wiens leven vervuld is van rusteloozen arbeid.
| |
| |
En van verlangen naar schoonheid. Het is onmiskenbaar, dat wij hier te doen hebben met hetzelfde ‘aesthetische Empfinden’ dat ook Goethe (vermoedelijk als eerste) gevoeld heeft, toen hij zich op het terrein van de botanie bewoog.
‘Maar het verfrisschende bad van den verplichten arbeid, die telkens en telkens meer het tooneel van gemoed en geest schoonveegt en opruimt, zoodat de auteurs van het spel der schoonheid vrijelijk op kunnen treden, dat miste hij. En ook had hij den tijd om zich, als de prikkel der schoonheid hem vermoeide, over te geven aan overpeinzingen, en zich door hen te laten overmeesteren en meesleepen. Geld en gelegenheid had hij om een doel na te jagen, dat een ander, achter wien het heilige moeten als meester stond, glimlachend, als zijnde eene onvruchtbare gril, verlaten zou hebben.
‘Zoo was hij sinds lang zoekende naar eene nieuwe kleur.
‘Niet eene nieuwe kleurmenging; geen nog onbekende nuance van oranje of amber, van purper of paars; geen nog nimmer geziene iriseering; maar een gloednieuwe grondkleur, die naast de vijf kleuren van den regenboog, naast rood, geel, blauw, groen en violet, een zesde, even oorspronkelijke kleur zou zijn.’ (142).
Het is, bij zulk een citaat, geen wonder dat onze gedachten gaan naar Goethe. En naar de straks genoemden: Haeckel, Bölsche, Darwin zelfs, en den modernen Flammarion. Behoorde niet Haeckel tot dien engeren kring, die door Goethe direct beïnvloed is? ‘Von Goethe’, zegt Bölsche, ‘stammt der Urgrond seiner Weltanschauung’. En ook: ‘Als Haeckel auf seiner eigenen Bahn sich mit Darwin berührte, war er der erste, der sah und mit Nachdruck betonte, dass Darwin nur eine logische Entwickelung Goethescher Ideen war.’ En Flammarion? En nu van Bemmelen? Laten wij ons beperken tot de opmerking, dat van Bemmelen zich in goed gezelschap bevindt - eene opmerking, die wellicht eenige beteekenis zou kunnen hebben in een tijd, die te licht geneigd is, achteloos voorbij te gaan aan zoo beteekenisvol werk als hier geboden wordt. Men zou niet weten wat voor eene nerveuze jeugd beter is dan zulke lectuur en eene dagelijksche wandeling - beide doen terugkeeren naar de natuur. In dit boek is niet slechts een vreugdevol en opgewekt begeleiden van den enthousiasten verhaler weldadig voelbaar; maar het geeft ons ook, in elk dezer miraculeuze verhalen, een klaar beeld van de ontwikkeling der idee. En eindelijk: het wonderlijke; bekoring; geboeid-zijn. ‘Moet dáár geen wonderlijkheid geboren worden,’ zegt de schrijver zelf in zijn voorwoord, ‘waar men laat samenkomen de leeringen der strenge natuurwetenschap, - zoowel met de driften die woelen in 's menschen gemoed, als met den bonten stoet van verbeeldmgen, die uitging van den godsdienstigen en kunstlievenden geest der menschheid?’ Mensch, zoo gij onrustig zijt: wandel, en lees van Bemmelen.
D.Th.J.
| |
| |
| |
In memoriam Jan Veth
1864-1925
Nu wij bij het onverwacht heengaan van Jan Veth overdenken, wat wij wel het meest in hem zullen missen, nu blijkt ons meer dan ooit, welk een bijzondere plaats hij ingenomen heeft in de kunst en het kunstleven van het begin dezer eeuw.
Zeker, wij wisten het, hij onderscheidde zich door verschillende en zeer belangrijke gaven, hij was van een buitengewone veelzijdigheid; maar het is alsof wij, wanneer iemand nog in ons midden verkeert, dit niet altijd beseffen of er ons rekenschap van geven.
Wij zien dan telkens een facet van dat rijke leven en vergeten dat juist zoo'n persoonlijkheid vele schitterende kanten heeft.
Jan Veth immers was schilder, teekenaar, criticus en geschiedschrijver, dichter en scherpzinnig debater, voorvechter wanneer er belangen van kunst en schoonheid op het spel stonden, een trouw vriend, wanneer het er op aankwam jongeren te helpen, hun pad wat te effenen. En dit laatste deed hij op een zoo delicate wijze, dat het dikwijls leek alsof hij geholpen werd in plaats van dat hij hulp verleende.
Zoo is het jaren geleden, dat ik voor het eerst met hem in aanraking kwam, en ik herinner mij hoe ik niet zonder vreeze hem bezocht om te spreken over de initialen en boekversieringen, die ik zou maken voor een door hem te schrijven prachtwerk over Jozef Israëls.
Wij, jeugdige kunststudenten, hadden in dien tijd onze bijzondere vereering voor een reus als Breitner, met wiens werk, al begrepen wij het misschien niet volkomen, wij dweepten; dan had Steinlen door zijn voortreffelijke Gil-Blas-prenten onze onverdeelde sympathie verworven, en zagen wij tegen Jan Veth, wiens ‘bekende tijdgenooten’ uit den Groene onze wanden sierden, op als tegen onzen geestelijken mentor.
Zijn portretten van Schaepman, van Veltman, van Couperus en Jac. van Looy, wij bewonderden ze om het meest, maar niet minder waardeerden wij zijn critieken, die dikwijls fel en raak waren, maar waar wij in voelden dat het nooit om den persoon maar steeds om de zaak en dan om ‘de goede zaak’ ging.
En hoe gevoelig waren wij in die jaren, wanneer ieder blijk van medeleven ons goed doet, voor een klein pluimpje van Jan Veth, het werd als een veer-op-den-hoed van een Tiroler jongen.
Hoe anders eindigde dan ook het bezoek bij hem, waar ik zoo tegen op had gezien, en mijn angst, of mijn werk wel naar behooren zou zijn om in een boek door Jan Veth te worden afgedrukt, zij sloeg bijna om in trots bij zijn verzekering, hoe 'n pleizier het hem deed dat ik zijn tekst zou verluchten.
| |
| |
En sinds dien hebben wij telkens, bij langere of kortere tusschenpoozen, punten van aanraking gehad en ondanks zijn veel omvattend werk, zijn uitgebreide correspondentie, was hij steeds bereid, behulpzaam te zijn waar hij kon.
Dat ik nu, bij het verscheiden van dezen, zoo belangrijken figuur, het eerst aan den mensch denk, men make hier niet uit op dat ik den kunstenaar minder waardeerde, integendeel, maar voor mij waren zijn persoon en zijn werk zoo volkomen met elkaar in overeenstemming.
Hij nam een zeer aparte plaats in tusschen de kunstenaars van zijn tijd. Noem ik Breitner, Witsen, van Looy, denken wij aan Mauve en de Marissen, die allen min of meer schilders waren van de breede allure, die het impressionisme der Fransche school huldigden en navolgden, dan zien wij daar tusschen Jan Veth met zijn vereering voor de oude Duitschers. Zijn liefde ging uit naar een Dürer, Holbein, Cranach. De puntige teekenachtigheid in hun schilderijen, de scherpte van waarneming, het physiologisch element in hun portretten, dat was het wat hem aantrok, waarschijnlijk omdat hij zich hieraan het meest verwant voelde.
Hij was meer teekenaar dan picturalist, bij hem ging de waarde van de lijn uit boven de impressie van de kleur, en geen wonder dan ook dat hij in zijn portretten een liefde voor het profiel toonde en een portret van Prof. Stoeder destijds graag wilde schilderen, omdat de hoogleeraar ‘zoo'n eerste rangs profiel’ had.
Zijn scherp waarnemingsvermogen deed hem dan in de lijnen van neus, van mond, in den vorm van kin, in de welving van voorhoofd heel het karakter van den persoon vastleggen. Hij verlangde het meest markante, de kern der dingen en niet den uiterlijken schijn.
Deze eigenschap zij kenmerkte hem ook als schrijver en criticus. Hij preciseerde graag en was niet tevreden met een ten naasten-bij, maar formuleerde zeer scherp zijn indrukken, en zocht naar de meest juiste uitdrukking als het er op aankwam, om in zijn kritieken datgene naar voren te brengen, waarvan hij wenschte dat de beteekenis tot zijn lezers zou doordringen.
De schrijver en de schilder, zij dekken elkaar hier volkomen. Het was niet de vluchtige eerste indruk die hij in een portret aangaf, maar het resultaat van langdurige en nauwgezette beschouwing, en daardoor meende men dan wel eens dat zijn portretten wat men noemde ‘droog’ waren, te ‘savant’ en te weinig emotioneel. En toch is dit niet juist, en ik zou ze bij tientallen aan kunnen wijzen, de portretten door Jan Veth geteekend of geschilderd, waar juist het leven u uit tegenblinkt. Het is alleen meer het innerlijk leven dan de spontaniteit van een oogenblik.
Daartoe was zijn natuur en aanleg misschien te weinig impulsief en toch kon hij plotseling in beeld en geschrift fel uit den band springen.
| |
| |
Als het sujet er aanleiding toe gaf, dan kon ook in zijn schilderij de kleur en verlichting hem zeer sterk boeien, al bleef die immer ondergeschikt aan vorm en teekening; en voor hoe menige goede zaak kon hij fel en hartstochtelijk opkomen. De kalme, nuchtere opmerker toonde zich dan in polimiek een fijn en raak maar ook verwoed tegenstander als het om een goede zaak ging.
Zoo schrijvende over Veth als schilder, komen wij als van zelf telkens weer terug bij den criticus en den schrijver. Eigenlijk omdat zij zoo nauw aan elkaar verwant waren. Zijn critieken en artikelen waren van den schrijvenden schilder, kleurrijk en beeldend, en zijn teekeningen en portretten van den scherpen, analyseerenden opmsrker. Daarom dan ook is Jan Veth meer geweest dan een portretschilder die wel eens schreef, meer dan een kunstcriticus die ook wel schilderde; hij was zooals ik in den aanhef van deze beschouwing neerzette, een zeer aparte figuur in de kunstwereld van dezen tijd. Hij was een mensch van zeer groote veelzijdigheid en zeer bijzondere gaven.
En nu wij dan ook zijn heengaan moeten betreuren, weet ik niet wat wij in hem het meest verliezen.
Zeer zeker den kunstenaar, die ons nog veel schoons had kunnen geven, maar niet minder den scherpen en raken criticus en schrijver en ten slotte den mensch, die zoo menig jong talent wist te steunen en op te bouwen.
R.W.P. Jr.
| |
Jan Weiland in ‘de oogst’ te Arnhem.
Het herleven van de Grafische Kunst en wel in 't bijzonder van de Houtsnedetechniek, welke laatste eeuwenlang verwaarloosd werd, vindt voor een goed deel zijn oorzaak in het streven bij de Beeldende Kunstenaars, zich vrij te maken van de traditioneele tendenzen, en 't zijn vooral de jongeren, die er het middel in zien tot grootere zelfstandigheid bij de uiting kunner frissche, aan den nieuwen tijd zich aanpassende, denkbeelden.
De houtsnedetechniek eischt een sterk concentratievermogen, een vaste hand en groote zuiverheid in de uitbeelding . Ze laat geen ruimte voor toevallige effecten en trucs, wat eenmaal staat moet blijven staan en ‘raak’ zijn. Een houtsnede moet ‘houtsnede’ zijn, d.w.z. ze mag niet den indruk wekken langs anderen weg te zijn ontstaan dan door middel van het houtblok. Slechts voor den ernstigen, doelbewusten werker is dit prodécé daarom van waarde.
De houtsneden van Jan Weiland zijn inderdaad ‘houtsneden’. Geen andere techniek zou hem in staat hebben gesteld zóó uit te beelden als hij 't hier vermag, zóó ook te zoeken naar den juisten vorm voor elk ge- | |
| |
geven. Zijn werk is technisch zuiver en het bezit psychische diepte.
Zoo hangt hier een afdruk, die een aangeschoten meeuw voorstelt, waarin hij op treffende wijze het plotseling machteloos neerploffen van dit gehavende brokje leven schetst met al het schrijnende van het koudwreede gebeuren, van het onverbiddelijk ten onder gaan in den levensstrijd.
In een andere, De Blinde en de Vrouw, teekent hij het contrast van het willen en niet kunnen zien en het kunnen en niet willen zien. In den oogloozen profielkop van den Blinde ligt de ontzetting over de onafwendbaarheid van het Noodlot, dat staren, als 't ware, in de ‘Eeuwige Duisternis’ en die ontzetting spiegelt zich af in de ineengekrompen vrouwenfiguur, die de oogen met de handen bedekt houdt.
Deze beide houtsneden openbaren ons de sombere levensbeschouwing van een mensch wiens innerlijk gestadig in botsing komt met de tragiek van het leven, 't Zijn geen producten van een wild-oproerigen geest, het werk is daarvoor te fijn, niet bruusk genoeg; veelmeer spreekt er een wanhopige weemoed uit en dit somber weemoedige vormt den grondtoon in Weiland's werken.
Nog sterker wordt men dit gewaar wanneer men plotseling komt te staan voor zijn Franciscus en de Vogels, een beeld dat als een reactie op de beide vorige aandoet, ontstaan nadat de woelingen in zijn binnenste tot rust zijn gekomen, waaruit de berusting spreekt van een menschenziel die, na veel strijd, voor een oogenblik dien strijd opgeeft en het evenwicht zoekt terug te vinden in devote meditatie. Het is een uit driehoekvormen opgebouwde compositie waarin door enkel rechte lijnen de idee is uitgedrukt en waarin elk spoor van realisme verdwijnt achter de streng gestyleerde wit-en-zwartverdeeling.
Mooi is ook de houtsnede met de ineengelegde handen, die niet maar enkel ‘een paar handen’ zijn, maar waarin de synthese is uitgedrukt van een gemoedsleven; waarin men den mensch met zijn geestes- en zielewendingen voelt leven.
Weiland, die een functie bekleedt bij het Openbaar Onderwijs en dus alleen zijn vrijen tijd aan de Kunst kan wijden, is nog jong; wat hij evenwel tot nog toe heeft gewrocht is van voldoende beteekenis om met vertrouwen zijn verdere ontwikkeling als kunstenaar tegemoet te zien.
J.D.
| |
H.A. van Daalhoff in de Lakenhal te Leiden.
In de Lakenhal te Leiden zijn, eenigen tijd geleden, 53 werken van van Daalhoff tentoongesteld, schilderijen en enkele pastels. Deze verzame- | |
| |
ling maakte den indruk niet door keuze te zijn verkregen maar een toevallig, voorbijgaand geheel te zijn. Want het was geen superieure collectie, gelijk mogelijk ware, wanneer het beste was uitgezocht. Te veel accentueerde deze tentoonstelling des schilders betrekkelijke eenzijdigheid. Er is n. 1. iets eentonigs in die reeksen van schemerachtige gevallet]es van huisjes, verzonken in een haast onwezenlijke stilte. Van Daalhoff heeft zich vaak herhaald en niet alle herhalingen waren even sterk. Maar wie alleen van hem zijn typisch gegeven zag, het huisje, het poortje met een enkele figuur, in een verdroomd, dampig en weifelend licht, die zou van Daalhoff beperkter wanen dan deze is. En het nuttige van deze tentoonstelling was dan ook, dat er althans enkele werken hingen, die ons deden zien, dat van Daalhoff, zij het ook schaars, een zekere veelzijdigheid toont. Ik bedoel daarmee geenszins de triptiek Lente, op een eereplaats gehangen om een voor mij onbegrijpelijke reden, want het is al bijzonder zwak van vorm en kleur beide en ook niet van het stilleven ‘Holland’, dat zoo droog is als zand maar van dat van diepe kleur broeiende ‘Oude wallen van de stad Leiden’ en dat hoogst bijzondere ‘Stadshofje te Leiden’, waarvan iedere baksteen en elke voeg even nauwkeurig is geschilderd, heel dun op het doek en dat desniettegenstaande onze aandacht niet op het materieele richt.
Hoe men van Daalhoff's werk ook vindt, niemand zal mogen ontkennen, dat het persoonlijkheid heeft, dat er een bepaalde geest in leeft, die van dezen kunstenaar alleen is. Het is absoluut oorspronkelijk voorzoover dat natuurlijk mogelijk is. Van Daalhoff heeft een eigen uitdrukkingswijze en er is een in-zichzelf-gekeerdheid in, welke sympathiek is.
Alles is bij hem verinnerlijkt; het materieele - hoe nauwkeurig soms weergegeven - speelt geen rol bij hem. Zijn landschappen, zijn huisjes en figuren lijken nooit een rechtstreeksche impressie van de natuur maar altijd is het, of ze in een droom zijn gezien. Sterk komt dit uit bij de pastei ‘Feest aan de dorpsdeur’; verkleede kinderen in een feestelijke omgeving, die muziek maken. Maar dit feest is onwezenlijk; het is geluidloos en onbewegelijk; het is als gezien in de verte van een droom.
Alles is bij hem stil, getemperd. Ook als hij het zonlicht geeft is het een gesluierd licht (zie de ‘Huizen in de zon’). Geen wind waait er, geen geluid van stemmen hooren we, niets dan een zacht gefluister en een geschuif el van weinige voeten.
Het mooiste van alles, wat hier hing, vind ik de magistrale zwartkrijtteekening op strookarton ‘Maart’. Het is een weidsch landschap met een tuinderij op den voorgrond, liggend om een paar huisjes heen. Het is vaster van vorm en minder week dan het andere werk en het is ook blij der van geest. Er is ook een sentiment in van wijdheid en ruimte: het is of van Daalhoff hierbij uit zijn droomen is ontwaakt. Wanneer ik deze
| |
| |
jan weiland jr.
ahasverus.
jan weiland jr.
de blinde en de vrouw.
h.a. van daalhoff.
winter.
| |
| |
berthe morisot.
tweelingen (coll. goudstikker).
canaletto.
stadsgezicht (coll. goudstikker).
| |
| |
teekening zie, ben ik niet meer zoo bang. dat hij in zijn droomen gaat verdwalen of sentimenteel zal worden. Op het kantje van sentimenteel is hij hier en daar....
Deze dichter van innigheid en avondstilte, die opgroeide temidden van het uitlaaiend impressionisme, is wel eens te veel vergeten, omdat zijn zachte stem niet werd gehoord tusschen de vele luidruchtigheden, die sindsdien zijn verklonken en omdat hij werkte in het halfduister van den avond, toen anderen de zon zochten.
Dit tijdschrift heeft hem in 1920 herdacht met een groot artikel van Anne Hallema; ik heb er niets aan toe te voegen dan de hoop, dat er eens een in karakter volledige keur-collectie van zijn werk worde tentoongesteld. De triptiek ‘Kerstnacht’ uit de collectie-Mevrouw Kröller zou daarin niet mogen ontbreken.
J.S.
| |
Aanwinsten-tentoonstelling bij de firma Goudstikker.
Onder de stukken op deze belangwekkende en leerzame tentoonstelling zijn o.a. zeer mooie werken van Jacob Ruisdael, v. Goyen, v.d. Neer, Jan van Kessel, Willem v.d. Velde de Jonge, Boilly, Jan Miense Molenaer. Dan: een opmerkelijk landschap van Arent Arentz, een interessante, schetsmatige manskop van Rubens, een kardinaal, fraai gestyleerd bloemstuk van Bosschaert, belangrijk ook als kompositie en om 't prachtig gedaan stuk Italiaansch aardewerk, een aan Benson toegeschreven Madonna met een uitvoerig doorwerkten landschap-achtergrond. Voorts twee importante stukken, van Herri met de Bles en Fluweelen Brueghel, even schoon van kleureffekt als rijk aan fantasie. Van Jan Weeninx een schitterend, groot Gevogelte, waaronder tooverachtig gedane pauwenkoppen, die met die van Rembrandt wedijveren. Maar bizonderlijk dient wel te worden gesignaleerd wat aanwezig is aan vreemde kunst, die hier te lande uiterst zeldzaam voorkomt: een tweetal delicate stillevens van Chardin, zacht tintelend in hun stille, blanke voornaamheid, savoureus gedaan als zijn allerbeste werk in dit genre. Den hoofschen en schoolschen Gérard leert men kennen uit het groote, koel-statige portret van de Duchesse de Berry.
Gansch niet storend doet, in dit milieu van oude kunst, het kostelijk gepenseeld, innig doorvoeld dubbelportret van twee meisjes-tweelingen door Berthe Morisot, de Fransche, te jong gestorven schilderes, die daarin een persoonlijke, treffende vertolking gaf van kinderlijke teerheid, doch in wier door Manet, haar zwager, beïnvloede schilderwijs men hier tevens, vooral in de behandeling van het haar en de teekening van het
| |
| |
halskraagje, de curieuse nawerking bespeurt van haar vereering voor haar voorvader Fragonard.
Van Louis David vindt men nog een zeer fraai, stemmingsvol heerenportret in donkeren toon, van Goya een vlotte, expressieve schets naar een lachende vrouw, van Moro een streng uitzienden, blozenden, donker ombaarden manskop in zwart gewaad en witten plooikraag tegen een nog dieper-zwart fonds, van Parmigianino een belangrijk heerenportret, waarvan de blanke handen glansvol gedaan zijn in één belichting met het blinkend-wit papier en tegelijk zoo wondermooi daarvan zijn losgehouden.
Boven alles echter domineert het fameuse, geweldige stadsgezicht van Canaletto, fameus en geweldig niet zoozeer door zijn ongewone afmetingen, als door de enorme kracht en fijnheid der impressionistische schildering, de heerlijke, eindeloos gevarieerde kleur, de geestige, levendige teekening der figuren. Men zie rechts, geheel in den voorgrondhoek, dien neergehurkten man op den rug en in den gebogen nek, of links den man tegen de pilaar, waarop zijn breede schaduw valt, en elders weer de plots losgelaten contour van een profiel, - en overzie dan ineens, boven al die kleurvolle, staande, wandelende en altijd bewegelijke straatfiguren tusschen de hooge gebouwen, de immense, zachtblauwe, van zonlicht en atmosfeer vervulde lucht, die alles omvangt en overkoepelt. - Welk een picturale macht van beelding, die zulk een ongewoon formaat zoo gemakkelijk te beheerschen en te vullen vermocht, zonder ergens in te zinken of ook maar te verflauwen.
H.F.W. Jeltes.
| |
De letter ‘Lutetia,’ ontworpen door J. van Krimpen voor de firma Joh. Enschede en zonen te Haarlem.
Gedrukt op het prachtige Oud-Hollandsche papier van Pannekoek ligt zij in enkele proefbladen voor mij: de letter Lutetia, ontworpen door den bekenden Palladium-drukker J. van Krimpen.
De naam, die een brok traditie waarborgt, dankt de letter aan de Parijsche expositie (Lutetia is de oorspronkelijke Latijnsche naam van het eiland in de Seine dat de kern van Parijs zou vormen). Van Krimpen's letter is daar voor het eerst geëxposeerd en wordt tevens aangewend voor het drukken van den Nederlandschen catalogus, die overigens wel wat als mosterd na den maaltijd komt.
Nu zullen velen zich afvragen of het verschijnen van een nieuwe letter te midden van het groot aantal reeds bestaande soorten voor het schoone boek zooveel belang heeft, als men geneigd is er aan toe te kennen. Ik meen van wel; tenminste als zulk een letter ook werkelijk de kern raakt van de nieuwe problemen, die de vlak-decoratieve kunst van het boek inhoudt. Er is in onze dagen echter nog een heerlijk stokpaardje n.l.:
| |
| |
de leesbaarheid. Natuurlijk, zult ge zeggen, leesbaarheid is primair. Al het andere is daaraan ondergeschikt, en hoewel mijn ongewijde handen daarin geen verandering zullen brengen zou ik u, leesbaarheids-maniakken, toch bescheidenlijk de vraag willen voorleggen: wat is leesbaarheid en waaruit bestaat dezelve.
Volgens mij is dat niet meer dan wat U, ik en anderen daaraan als brevet gelieven toe te kennen; het wordt dan ook hoog tijd dat wij nu eens breken met de gewoonte om iedere poging tot letter-hervorming in onze dagen met genoemd stokpaardje te bestrijden.
De algemeen geldende opvatting is tevens, dat de letter gebonden is aan den vorm, dien zij in den loop der eeuwen heeft aangenomen en bijna ongewijzigd behouden (de Latijnsche letter n.l.).
Volgens deze inzichten is de letter een skelet, omkleed met het bij de heerschende kunstopvattingen zich aansluitend omhulsel.
Wij doen echter verstandig deze letter-traditie niet al te hoog aan te slaan, omdat dit niet vervormen - in groote trekken althans - tezamenvalt, met een tijdperk, het renaissancistische, en de daarbij aansluitende tijd, dat voor de kunst meer decoratieve dan principieele beteekenis had.
Een feit is het dat de oude drukletters, der Italiaansche humanisten bijv. geheel uit de vormen van de schrijfletter gestyleerd zijn; evenals de alleroudste gedrukte boeken gecopieerde handschriften waren.
Maar is daarmee voor onze dagen verantwoord de meening dat de drukletter al schrijvende behoort te worden vastgesteld?
Een principieele beschouwing hierover zou zeker haar nut hebben.
Ook van Krimpen maakte bovengenoemde opvatting tot de zijne bij het ontwerpen van de Lutetia; hetgeen heel begrijpelijk is, omdat deze knappe kunstnijveraar in de prachtige met de kalkoen-of ganzepen geschreven boeken (o.m. La Deffense et illustration de la langue Francoyse, par Joachim Du Bellay) zijn opmerkelijk talent als boekversierder voldoende heeft bevestigd.
Een meer gedetailleerde beschouwing dwingt meteen tot een vergelijking met de eenigste Nederlandsche letterserieën die wij tot nu toe bezaten nl.: de Roos' Hollandsche en Erasmus-mediaeval.
Afgezien dan van bepaalde vormen ligt het meest opmerkelijke verschil in de vergrooting van het letterstaafje, die van Krimpen voor de staarten halsletters heeft aangewend.
De Roos deed dit niet en drukte zijn lettervormen (men vergelijke de g's en ook de p, l, b, enz.) in de door de techniek geboden rechthoekige bovenkant van het letterstaafje.
Van Krimpen springt dus met deze letters uit den band, met 't gevolg dat zijn letterregelen een breedere interlinie vereischen, m.a.w. meer wit
| |
| |
van noode hebben. Minder fraai is, dat wanneer staart en halsletters onder elkander staan, deze zoo goed als samen vallen, evenals de buitensporig lang geplaatste punt van de i, die bovendien in onevenredige verhouding staat tot de zeer korte hals van de t.
Tegenover deze kleine gebreken staan echter de aangename leesbaarheid door de breede interlinie en de veel grooter levendigheid van het totale letterbeeld, die eveneens verkregen is door het meerdere verschil in dikte tusschen op- en neerhalen. Dit zijn aesthetische kwaliteiten die voldoende opwegen tegen de minder economische zijde van het geval. De kapitalen (hoofdletters) kunnen mij niet onverdeeld bevredigen.
Men mist in verschillenden te zeer het poëtisch voldragen karakter van de Roos' Erasmusletters. M.i. gaan vooral de N, M en A hieraan mank, terwijl het mij eveneens onbegrijpelijk is, dat de kapitalen kleiner zijn, dan de bij hetzelfde corps behoorende onderkastletters.
Dat dit tot kleine onvolkomenheden aanleiding geeft bewijzen verschillende combinaties, waarvan II de meest hinderlijke is; maar ook Ah, Ch, El e.a. hebben iets geforceerds. Van Krimpen ontwierp ook Initialen voor zijn nieuwe letter, waarvan er echter te weinig op de bestaande letterproeven zijn toegepast om ze te beoordeelen.
Principieel lijkt mij de Initiaal - als nalatenschap uit het handschrift - verouderd en in het moderne drukwerk overbodig.
Resumeerende: de Lutetia heeft onze schaarsche letterserieën zeer zeker verrijkt met een noch-nicht-dagewesen voorbeeld, dat ondanks kleinere gebreken een letter is van edelen zwier en vol voorname gratie. Als aanwinst voor Enschedé's collectie voorziet de Lutetia nu eens werkelijk in de, overigens stereotiepe, lang gevoelde behoefte.
Den bekwamen ontwerper een compliment voor zijn omvangrijken en zoozeer geslaagden arbeid; eveneens aan de Fa. Joh. Enschedé en Zonen, die naast de roemrijke traditie, die zij in het drukkersvak bewaart, toch ook besefte dat men met het getij de bakens dient te verzetten.
A. van der Boom.
|
|