Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 35
(1925)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
De beeld-houding van Rädecker,
| |
[pagina 106]
| |
heid daarmeê te winnen. Zij vonden in hun beelden zoo het van onbeweeglijke eeuwigheid vervulde: Zitten, Knielen en Staren. Maar toen Westelijk-Europa in de vroege middeleeuwen ook in de beelden- spraak een schouwspel van mensch in betrekking tot goddelijkheid had geschapen, vonden de meesters van het werk, naast en boven het stille zitten van een Moeder Gods, dat nooit het Egyptische zitten en staren en het Boedhistische geloken-zitten te boven was gegaan, vooral het Staan in de zachte stralende blijdschap van het in goddelijkheid rustende gemoed. Dit Staan was niet langer de kenmerkende beeld-houding van een onbeweeglijk-makende Eeuwigheid tegenover den mensch, doch een verwijlen, vol glimlach en mildheid. Zoo kan het, dat in de Middeleeuwsche beeld-houding een beheerscht neigen verschijnt, van ontroerende zachte menschelijkheid. Zoodra de liturgische religie het beeld loslaat en het wereldsche zijn gewelven spant, verdwijnt dit alles voor de wereldsche beeld-houding van den dramatischen mensch (inwendig en uitwendig). Nu vinden de besten het beeld-drama in het gaan - een zwaar geladen schrijden in de burgers van Calais -, het wankelen, het spelend zitten, dansen, het krampend zich wringen of buigen, het rekken, strekken en sidderen van het menschelijk liefde-verlangen.
* * *
Alle excessen zijn mogelijk, als geen deel gericht is naar een eenheidsbesef, hetwelk een zich voegen en terug-houden zou gebieden. Uitzinnigheden van een Eenheid miskennend lyrisch gevoel, brengen nòch het vertikale, nòch het horizontale, ook niet het statisch-rustende, maar de woelende wind-lijnen van het wolken en boomen in fantastische grilligheid bewegende lucht-stroomen over de aarde, het dramatisch zich wringen en springen, dat zoo dikwijls tot een beeldhouwkunstige stuip is geworden. Onze tijd heeft niet de vertikale statische harmonie der vroege gothiek, niet de melodische welving van het stil-ruischende beste chineesche werk- Als de geest maar stil-verrukt wist te zweven over het aardsche landschap, dan zou de beeldhouwkunst onze steen wel tot een veder-lichte broze massa weten op te tillen. Als een harmonie van zinnen en geest het leven centraal wist te binden, dan zou ook hier, zooals eens bij de chineezen, de melodische doorspeling van den lach in het geestelijke wel mogelijk zijn en zich plooien aan onze beeld-houding.... Daar is getast naar vele kanten en enkele zochten van uit de dramatische stuip-gebaren naar de rondingen en zwellingen van de Egyptische beelden te geraken. Dit kan geweest zijn in hoofdzaak een verlangen naar het onomstootelijk vaststaande in zijn onbeweeglijk makende stille kracht, een verlangen te geraken uit de tierende verwildering van het tomeloos- | |
[pagina 107]
| |
bewegende en de onweerhouden kracht-expansies van de ongebreidelde gebarenlust van den lateren Rodin. Rädecker was van den aanvang af vervuld van een eigen bezield leven. Waar het Egyptische hem kennelijk heeft geboeid, is het werk toch duidelijk daarvan onderscheiden. Hij heeft verleden-vormen ingeademd om weer uit te ademen. Zijn beelden hebben nooit de kenmerkende Egyptische beeld-houding: het tegenover en over zich weten van een ondoordringbare eeuwigheid, die een extatisch staren, een vervuld zitten en knielen bracht. Zijn beelden verloren niet de kenmerken van het aldoor meer naar binnen verplaatsen van de levensbron. Zijn figuren staan niet in betrekking tot eene Uit-wendigheid, doch zijn de geladen dragers van eene onvatbare Innerlijkheid. Lang zijn de figuren gesloten, ze verzamelen kracht zonder zich te geven. De winst was, dat de lyrische bezetenheid van het dramatisch-gebaren eindelijk tot stilstand was gebracht. De zelfgenoegzaamheid van de naar rede der vermindering belangrijkheid toegenomen luidruchtigheid, sloot de bezinning buiten. Het ontroerend eenheidsheidsbesef van mensch en wereld, in de kunst als een vervloeiïng mogelijk van Ik en wereld tot één stroom van tegenwoordig leven, het zou, zonder die afsluiting ter herwinning der pure geestelijke bron, nog steeds zonder veel mogelijkheden zijn. De figuren van Radecker, de gezichten die hij telkens anders kapt, ze zijn stil en van eigen moeiten en denken zwaar vervuld, ze hebben dikwijls lijnen van moeiten tusschen geest en lichaam. Hij zag gezichten en figuren alsof het leven ze had toegesloten tot kluizen van afgezonderd heimelijk en broedend leven. Gespannen zijn ze, staande nòch gaande; ze zijn en verhouden zich niet van mensch tot mensch. Radecker wist te komen over de menschelijke liefde-beelden heen (de kus, moeder en kind, fugit amor, l'emprise enz.). Daar is de mensch weer in betrekking tot het levenswonder, daar komen weer gezichten, die niet in de eerste plaats van menschelijke relaties en psychische verwikkelingen getuigen, doch het schouwspel geven van de werkzaamheid van een wonderbaarlijk Gebeuren. Voorloopig straalden zijn figuren niet uit, maar waren toegesloten kluizen, een saamtrekking met eigenaardig afplattende werking was duidelijk zichtbaar. Het frontale werd de beeld-houding. Dit frontaal worden, van uit die gansche wereld van beweeglijke vlakken en hoekige krachten der vorige eeuwsche beeldhouding, is een nog niet in zijn gevolgen genoeg overziene daad van beteekenis geweest. Hiermede is een basement gevormd voor de mogelijke beeldende openbaring van een verticale of zwevende levenshouding. Het menschelijke in deze gezichten is niet verbonden aan het portret, maar aan het gebied waar de voornaamste levenskrachten in hun eeuwige werkzaamheid zich manifesteeren. Het anatomische lichaam | |
[pagina 108]
| |
krijgt dus, als vanzelf onder deze wenteling der materie om een spiritueele as, de schoone ronding en zwelling, vroeger, maar in andere verhoudingen, bij de Egyptenaren waargenomen. Het frontale, het was meteen een zich schikken naar een ongeziene architectuur. Het was als overwinning op het portret, reeds in den Mijnwerker, het komt in de vrouwe-buste als een niet meer kamer-achtig beeld van architectonisch-begrepen ruimte spreken. Dit frontaal-worden is nog scherper te begrijpen als daad van moeilijk te bereiken waarde, door het frontale van de groote werken der historie, gemakkelijker te zien voortvloeien uit een innige verknochtheid met het Gebouw; het Gothisch beeld als bouwsteen der kathedraal, het Egyptisch beeld en het Boedhistisch evenzeer naar plaats en functie bepaald door de liturgische religie. Uit zulk een voorhanden architectuur en religie heeft Rädecker geen steun geput. Hier was een geheel innerlijk wenden noodig om het frontale als een eigen-gewonnen, wellicht onbewust zoo noodig gevonden, beeldhouding in dezen daardoor aan macht gewonnen tijd te stellen. De vreugde mag daar groot over zijn, want de liefde tot den eigen levenstijd kan zoo diep geworteld blijken, dat ondanks de verliefde houding van hen die gaarne roem blazen, de te korten pijnlijk openbaar worden in een onweerhouden schaamte over onze mateloos virtuooslijke levenstechniek, over dit schitterend bewerktuigde levensspel van tegenwoordig, waarin zoo vaak het essentieele wordt verzaakt. Er is een wedloop in kunde, in de muzieken en de concerten, in de schilderijen en de tentoonstellingen, in de ver keerstechnieken en de gezelligheids verfijningen der verveling en er is een modern menschentype van de schrille lijn en de sidderende emotie, van de cinema-schichtigheid en het radio- en jazz-genot. Ook dit is een beeld van dezen tijd en wie door zijn tijd bezeten wordt, meer dan hij zelf den tijd bezit, reflecteert het onherroepelijk. Groot mag dus de vreugde wel zijn, waar dit ééne dagelijksche beeld niet in onverdeelde liefde wordt gekoesterd, dat eene andere beeldhouding, zonder het romantisch peinzend neigen van het hoofd, maar stoer en fel, robuust en dapper, onweerhouden zonder sluipgangen denkend en voelend, mogelijk en werkelijk is gebleken. * * * In het werk van 1920/25 is de geslotenheid, het bedwang der uitstraling, waardoor soms een sfeer van bij na-afweer, van den beschouwer een langzaam door-dringen vroeg, gebroken. De vroegere kenmerken van een inademen van Egyptische werken zijn verdwenen. Het saamgedrongene bleef, maar de uitstraling brak onweerhouden door in de frontale figuur. Het ge baar ontstond in zijn werk. Het nieuwe gebaar, vreemd aan het Gothische, vreemd aan het dramatische van-mensch-tot-mensch. De ver- | |
[pagina XXVII]
| |
j. rädecker.
mannetje, gegoten in beton, uit te voeren in syaniet. | |
[pagina XXVIII]
| |
pilasters aan de porte royal van de
kathedraal van chartres.
st. jean, houten beeld xvde eeuw
louvre, parijs.
j. rädecker.
kop. (tentoonstelling parijs). | |
[pagina 109]
| |
loren zoon van Rodin is een subliem acteur, de mimische verbeelding van een ruggelings zich stortende wanhoop. Rädecker heeft het gebaar de rust gegeven van een vlak, hij heeft geweten dat hij zich binden moest, wilde hij niet luid worden en verstoren de Ruimte. Dit overal binden en offeren, dit zich inhouden, om dan met meesterlijke kracht toch de verzamelde expressiviteit in het gebaar te doen uitgaan, dit voortdurend voelen van de machtige ongestoordheid der Ruimte, waarnaar alles zich nu schikken gaat, maakt het werk inderdaad tot Woord van Ruimte, dat den gegrepen beschouwer niet in kamers, zalen, straten en pleinen voert, maar naar ruimten, zonder boven en beneden, naar oorden zonder woorden en met geen andere muziek, dan die der stilte van de sprakelooze beweging. Dit mannetje kent niet het extatische staren naar een verre eeuwigheid, neen, het staren is in hem, niets is tegenover hem. Hij geeft zich over, zonder verzet en verweer; maar grooter dan de verloren zoon van den Franschman, die zich uitdrukte met het lichaam en vooral met de pathetische armen, reddeloos-wanhopig; maar de altijd inniger en grootscher spraak van het machtigste menschelijke deel (het gezicht) daarin miste. Laat mij ditmaal de zonde begaan van te spreken over de eigen ontroering. Bij het napeinzen ontsloot dit oude wintermannetje niet alleen de schatkamer der verleden beeldhouwwerken, waarvan de houdingen en hun verschillen vluchtig overschouwd werden. Hij ontsloot ook de alleen aan de stilte gemeenzame gedachten, zoodat, dezen menschelijken wintervogel gelijk, een nadrukkelijk gedachte-beeld neerstreek. Dit is, sprak vagelijk de eerst sprakelooze ontroering, dit moet niet anders dan de onvermomde Werkzaamheid beteekenen. Dit ruige beton spreekt van de zorgen en de moeiten, maar inplaats dat de geest zich sloot, bleef ze bezig en door alles heen werd déze de werkzame, maar het af gesjouwde lichaam verloor zijn waarde; hoezeer de gestalte zwaar gedrukt werd door het torsen, de geest overschouwde het leven; de dagtaak telkens ten einde gebracht, zij bleef aan het Werk zonder einde; de armen en handen de aarde afgezocht en veel gegrepen, zij bleef rusteloos zoeken aan den einder, die eindelijk geen einder bleek te zijn. Niets bleef in de handen achter, niets hadden de armen te dragen en in den moeden kop sombert de verlatenheid en de nachtelijke vernietiging der felle bewustheid ruischt als de zee van den Slaap over hem heen. De mompelende mond verstomt, de oogen sluiten zich, de blik richt zich naar binnen en aleer het leven voorgoed zal uitluiden in het onhoorbare en onzichtbare, dat het gansche geluiden- en kleuren-leven draagt, schemert binnen het bereikbaar-menschelijke de straling van den geest. Wijd openen zich de armen, zoo groot en onweerstaanbaar voelt hij zich gedreven, dat het gebaar het eenige | |
[pagina 110]
| |
teeken werd, niet voor een mensch, maar voor het ongeziene in deze verlatenheid. Machtig ruischen de elegische melodieën van onmetelijke eenzaamheid op hem aan. Dit moet, heb ik stil vermoed, de ontroerende gemeenzaamheid van dit beeld zijn, dat alle aanrakingen van het leven, alle botsen en lijden de werkzaamheid en zuiverheid van het geestesbewegen niet kunnen breken noch besmetten. * * * Zoo gaf Rädecker de mensch; niet een type: de geleerde, de arbeider enz., niet een scherp-bepaalde psychologische staat (de ironicus, scepticus, cholericus enz.); niet een zinnelijke idealiteit; maar een geestelijk begrepen werkzaam mensch, met de sfeer der zinnende werkzaamheid; het lichaam dus teruggebracht tot natuurlijke hoofdzaken, alle afleidende en neven-bewegingen geëlimineerd; geen conventioneele nadruk op jeugd noch ouderdom, op- noch neergang; niet een bedacht-symbolistische houding (de onmachtige nabootsing eener verlangde monumentaliteit); deemoed, zonder Christelijke mimiek en onwaarachtige zelf verguizing; eenvoud; diep eenvoudig een mensch zonder pretentie; ontroerend, wijl de levenszin onmiddellijker vermoed wordt uit dezen onbegaafde-met-het-woord, begaafd met een werkelijk Gezicht, met oogen, een mond en handen (wat een ontroerend geziene werkhanden), sterker en feller van levensdoorstrooming getuigend, dan menig vlot-intellectueel gezicht der nu gangbare woord-acrobaten en vermoeide dichters-aestheten. Wie de grootsche eenvoud van dezen onbesmet gebleven geest - onbesmet in een van theorieën kwistig versierden tijd - als een daad van droomrijke werkelijkheid heeft ontvangen, hij zal dan ook verstaan, hoe deze zelfde beeldhouwer te bouwen wist de schonkige vroegte van een nog vochtig-trillend geite-beestje, vol warmte en zuiver manlijke innigheid. Deze beelden op zich zelf vragen geen woorden: ze ontgrendelen het vroegere-achter-ons en het latere-voor-ons; zoo zijn alle werken uit zuivere aandriften ontgroeid, niet eenzame kasteelen van afgezonderde Bijzonderheid, maar verbindende organismen, openbarende Verbanden. Voorzooverre deze na-beschouwing anders doet, dan het werk erkennen als een van de pelgrims uit den nooit voltooiden Tocht, voorzooverre is zij dan in strijd met het gebod der zwijgzame ontroering, dat eene ontmoeting met dit werk oplegt. Wellicht dat deze woorden-zonde dan vergeven worde door de menschen, zoo ook zij de niet alledaagsche vreugde ondergingen van het vinden eener sterke en wijze beeldhouding.Ga naar voetnoot* |
|