| |
| |
| |
De verloren zoon,
door Marie Schmitz
HET was om de kleinkinderen - al wilde zij zoo openlijk dit niet aan ieder toegeven - dat de oude mevrouw Josselijn de groote tuinkamer, eigenlijk ‘de zaal’ van het oude heerenhuis, tenminste in de zomermaanden was gaan bewonen. Want zij wist heel wèl, dat het niet vóor alles Oma-zelf was, die in alle vrije uren tusschen school-uitgaan en etenstijd drie paar rappe jonge voeten lokte naar de achteraf gelegen, vroeger gezellige, doch nu alleen nog maar deftige straat, doch veel meer de oude diepe tuin, waar de houtduiven koerden in het donker lommer en de merels nestelden, die, eindeloos doorkruist en doorzocht, toch altijd vol geheimen bleef, dien Hanneke ‘een park’ achtte, en het zevenjarig Woutertje ‘een heuzig bosch’. En hoe onbereikbaar leek dit aardsche paradijs den begeerigen hartjes, als zij werden gevangen gehouden in de sombere voorkamer, waar nóoit de zon kwam en waar de hunkerende oogen niet anders zagen dan de doodsche straat achter de zwartomlijste blauwe horren.
Sinds deze nieuwe instelling begonnen voor Oma de zomermaanden vroeg en zij eindigden eerst in den laten herfst, wanneer het weer het maar even toeliet. Het viel hier trouwens altijd mee, doordat de tuinkamer op het Zuiden lag, en bij den grooten open haard, onder den rijk-gebeeldhouwden witmarmeren schoorsteenmantel, lagen al van begin September af de zware eikenblokken klaar.
Zeker had dit weidsch vertrek in tientallen van jaren niet zooveel fleurigheid van jeugd aanschouwd als nu Oma, in haar beschutte hoekje genesteld, met open oor en arm ontving wat blink-oogend en opgewonden kwam binnengestormd, met verwonderlijke behendigheid zwenkend om de open tuindeur heen, ineens tot vlak voor Oma's schoot. Mevrouw Josselijn overdacht het soms met een glimlachje om haar dunnen mond, wanneer het geluid van kinderstemmen en rap gedraaf over grint haar ooren vulde en zij onwillekeurig opzag naar het geschilderde portret van den ouden Henri Josselijn, den grootvader van haar overleden man, op wien, ondanks de statie van zijn gladgeschoren, hooghartig aristocraten- gezicht boven den kant-bef uit den hoogen jaskraag en het bont over zijn schouders, de kleine Henri Josselijn, die daar buitelde in den tuin, zoo opmerkelijk veel geleek. Hij was het geweest, die na Napoleon's val en den aftocht der Franschen, het fransche bloed, dat hij van voorouders in zich droeg, verloochenend voor het land, waarvan hij zich zoon gevoelde, den eersten Oranje-koning mee hielp inhalen en, zijn plaats bekleedend in het verrustigde en verdiepte nationale leven, dit huis hier voor zich
| |
| |
bouwen liet. Hijzelf had niet meer dan een vroeggestorven dochter en één zoon gehad, die na den vader het huis met zijn gezin bewoonde. Dat waren de jaren dat deze muren jeugd en vroolijkheid hadden gezien, tot langzaam aan de kinderen waren groot geworden en verstrooid. Toen moest het lang stil zijn geweest in de hooge kamers, waar twee oude menschen wachtten op den talmenden dood. Maar eindelijk was het uit het verstrooide gezin de oudste zoon, die er nieuw leven bracht in het oude huis....
Wanneer haar gedachten tot dit punt der geschiedenis genaderd waren, ontlook er altijd een glansje in mevrouw Josselijn's verdofte oogen. Want wel waren zij hun eerste jeugd lang voorbij geweest, Henri en zij, toen zij de te kleine, toèn moderne woning, waar zij nooit recht hadden kunnen aarden, verlieten voor deze statige behuizing, maar zij hadden zich voelen jong worden als twee kinderen, toen zij hier het leven nieuw begonnen, een leven, dat eerst recht hùn leven werd, omdat het voelbaar en zichtbaar de voortzetting was van het verleden, dat deze muren-zelf bewaard hielden. En naast hun jonge kracht de bloei der kinderen! Wouter was toen tien jaar geweest en Henri twee; daartusschen de meisjes acht en vijf.... Hanne en Wiesje.... ach, dat was het eenige donkere, maar dan ook héél donkere geweest in al die lichte jaren, het weggaan van die twee.... En nu speelden hier Wouter's kinderen, het vierde geslacht na hem die hier de eerste was. Maar of Wouter zelf, wanneer zij er eenmaal niet meer zijn zou, de traditie voortzetten en het oude huis bewonen zou?....Mevrouw Josselijn dacht hieraan liever maar niet, want het was een pijnigende gedachte en wie bleef er na Wouter, wanneer Henri niet trouwde?......
Maar dit...... dit...... zij schudde zacht het hoofd en haar oude oogen waren nu heel dof geworden. Want ach...... zij wist het nu eigenlijk wel, dat dit, het eenige dat zij van het lot nog afsmeekte, voorzeker nooit gebeuren zou. En zij wist niet eens of zij het nog wel wenschen mócht...... En toch...... en toch, als een meisje hield van een man, vergaf en vergat zij dan niet alles en was dan in hun liefde het verleden niet voor altijd uitgewischt? Het verleden...... ach, maar wat wist zij eigenlijk van het leven van dezen zoon? Wat menschen praatten, insinueerden...... wat Wouter soms, zijn eigen broer, scherp en minachtend, schoon toch nooit in recht-uit-sprekende woorden...... Maar had niet ieder die mooi en jong en rijk was zijn benijders en dus belasteraars?...... En zou misschien toch niet éens de dag komen, dat de jongen, bekoord door een lief meisje, een rustiger leven zocht na de wilde jaren? O, als het mocht gebeuren, dat zij dàt nog beleefde...... als zij toch nog de heerlijke zekerheid mocht ontvangen, dat na haar dood haar zoon, zij 't dan niet Wouter, de oudste, maar dan toch Henri hier de rij
| |
| |
zou voortzetten waarin zij zichzelf een schakel voelde! Weer een Henri Josselijn...... En was hij niet, naar het uiterlijk, veel meer dan zijn broer een Josselijn, hij met zijn zwierige rankheid, zijn fijn gezicht, aristocratisch als dat van den ouden overgrootvader daar aan den wand, al miste hij de zelfverzekerde hooghartigheid van dezen voorvader, die, ondanks zijn gehechtheid aan den Hollandschen bodem, toch meer Franschman leek dan Hollander. Die zelfverzekerdheid en trots waren meer het erfdeel van Wouter, die in zijn uiterlijk overigens alléen Hollander was: breedgeschouderd en kloek, eenvoudig.
Wèl hadden zij immer weinig op elkaar geleken, als kinderen al! Hoe gemakkelijk was het geweest Wouter op te voeden tot wat hij eigenlijk vanzelf moest worden: een deugdzaam mensch van ernst en plichtsbetrachting, en wat een hart- en-hoofdbrekende moeilijkheden had 't altijd gegeven met Henri, met wien er altijd iets verkeerd liep. En toch, hoeveel warmte en geluk was er niet gekomen jùist van dit kind! Hadden zij ooit zooveel vreugde beleefd aan Wouter's onafgebroken reeks mooie rapporten als aan éen onverwacht mooi getuigschrift, waarmee Henri in zwierig-nonchalanten triomf alle bekommernissen teniet deed, of als aan éen snikkend-berouwvol gestamelde belofte van beterschap? Had ooit Wouter zulke zonnige oogen bezeten en zulke aanhankelijke maniertjes? En o, was 't dit...... hadden ze, had vooral zij, de moeder, zich zwak laten maken door dit zoete kindergefleem, door de bekorende liefheid van den al grooten jongen? En was dan deze zwakke toegeeflijkheid misschien oorzaak, dat de jongen, een man geworden, zelf zwak bleek?.... Was zijzelf schuldig, had zij hard moeten zijn tegenover die lieve vleiende oogen?...... Ach......
Haar zuchtje glipte nauw hoorbaar in de kamerstilte weg. Welk een diepe rust lag er vandaag over de dingen. Misschien doordat boven het roerlooze groen een fijn floers den hemel dekte en er geen gloed en glinstering van zon speelde over de in doffe goudbiezen gevatte, zijde-behangen wandvakken. Zwaar van droomerige loomheid was deze vroege middag, waarin een dreiging van onweer verholen broeide. Mevrouw Josselijn dacht aan de rozen, die nu juist, na zooveel dagen van droogte en windlooze zonnigheid, in een gave weelde bloeiden, maar met dieper bekommerdheid toch aan dat andere: wanneer de bui losbrak vóor het schooluitgaan, dan kwamen de kinderen niet. Hoe eindeloos lang en leeg werd de dag zonder deze gewende vreugde en hoe ver leek het morgen na dit onvervulde heden.
Langzaam, wat moeilijk, stond zij op, steunend op den rand van de kleine tafel, waarbij zij, in het kalme groen-getemperde licht van het lmksche venster altijd zat, en dat immer de zelfde dingen droeg: haar werkmandje, kleurig en knus-ordelijk, een boek, een rank vaasje met twee,
| |
| |
drie rozen, een kristallen reukflesch met lavendelwater en haar kleinen waaier van fijne zwarte struisveeren. Voorzichtig, om niets om te stooten, voette zij met korte schuifelpasjes om de tafel heen, en, steunend op haar ebbenhouten stokje, omdat de ischias haar gewrichten stijf had gemaakt, wandelde zij, een fijn-statig dametje, ondanks haar licht gebogen zijn, tot voor de open tuindeuren, waar zij boven de kruinen der boomen de lucht kon zien. Er schemerde nog een ver blauw achter het trage waas. Misschien wàs 't toch geen onweer...... En als 't tòch...... men kon niet weten...... het was broeierig...... dan dúurde 't misschien nog wel even eer het kwam...... Als het maar eenmaal kwart over vier was, dan had ze de kinderen hier, dan kwam 't er voor 't overige niet veel meer op aan. Desnoods, als de bui bleef aanhouden, kon ze Johan voor een rijtuig laten zorgen. Haar oogen zochten nog eens het stukje hemel af en mistroostig opeens besefte zij het als een ongeluk, dat de volheid van haar dagen van zulke toevalligheden afhankelijk moest zijn.
Weer trof haar, toen zij terugschuifelde naar haar hoekje, de glansloosheid van het licht, dat door de hooge ramen, langs de met neteldoek bespannen, ruit-verdeelde deuren naar binnen vloot. De zaal leek holler, hooger dan gewoonlijk. Nu scheen het haar toe als rook zij den ouden geur van meubelen en wanden, waarover Hanneke het altijd had, maar die zij-zelf nooit gewaar werd. En zoo stil als het was, zoo dreigend, beklemmend stil, of er iets moest gaan gebeuren! Voor 't eerst voelde zij zich eenzaam, een eenzame oude vrouw. Nu zou ze er bijna toe kunnen komen om het te betreuren dat zij nooit den raad had gevolgd van Wouter en Jacqueline om toch een gezelschapsdame te nemen. Ze had het nooit gewild en, neen, nu wilde zij het nog niet, want tegenover al die eenzame uren stonden toch elken dag opnieuw die wel gauw voorbije, maar zoo heerlijke oogenblikken, dat de kinderen er waren, en diè wilde zij voor zich alleen hebben. Ach, die kinderen...... wat zou zonder hen haar leven zijn......?
De witte pendule onder haar stolp tikte éen gedempten slag de stilte in, half drie. Nog bijna twee volle uren!...... Lang viel vandaag het wachten in de onzekere kans op vervulling. Mevrouw Josselijn trok de rozen naar zich toe en snoof er den edelen geur van op; vroeg in den morgen als pas ontloken knoppen geplukt, waren ze nu in de zware warmte al vol-open gebloeid. Morgen zouden ze verwelkt zijn. Ach, het ging zoo gauw alles, zoo gauw...... net als het leven...... En dan morde een mensch om een uurtje wachten!
Het geluid van de huisschel, verweg in de vestibule, leidde haar denken af. Bezoek?...... Het leek niet waarschijnlijk, zoo weinigen bezochten haar, omdat zij zelden ontving. Misschien de post......
Even later hield zij den vierkanten witten brief in haar handen en legde
| |
| |
hem een oogenblik voor zich neer, vóór zij er eindelijk toe kwam hem, bijna met weerzin, te openen. Een brief van Reinout, dezen eenig-nogovergeblevene van haar drie broers, juist dengene, die haar immer het vreemdst, het verst was gebleven, beteekende altijd een stoornis in den kalmen gang der dagen. Want wel altijd stond er in of tusschen de koelcorrecte zinnen iets, heel of half uitgesproken, omtrent haar eigen leven, of, meer nog, over dat van wie haar lief waren, dat een vaag gevoel van bezeerdheid naliet, waarvan zij zich dagenlang niet bevrijden kon. Kil doorstroomde het haar al uit het strak-getrokken schrift, zonder zwier, zonder éen haaltje te veel, op het groote witte vierkant.
Langzaam sneed zij het couvert open, vouwde het eene groote brief vel eruit, en las.
Zwaar woog de stilte, waarin allengs een dof ruischen leek te groeien, of de woorden, die strakke, koele, wreede, verruischten als een snijdende wind in nacht. Maar het was het gegons in haar ooren, door het zware bonzen van haar hart en een prikkelige warmte voelde zij uitslaan bij haar slapen.
Lang zat zij zoo, in roerloosheid als verstijfd, en haar oogen staarden blind in den vergrijzenden dag. Haar rug was als in pijn en vrees iets dieper gebogen; al haar fijn-gracieuse statigheid leek in een triest vernederd zijn verschrompeld. Tot zij aan het ritselen van het briefpapier gewaar werd hoezeer haar handen trilden. Zij schoof den brief van zich af en de blauw-dooraarde witte handen om de stoelleuningen klemmend, rechtte zij zich een weinig. De strakheid van haar fijn oud gezicht, als een bleek cameetje, brak plotseling; een bleek rood overstroomde het vluchtig en verdween weer, haar mond trilde in een smartelijk-teederen glimlach.
Henri...... moest het dan altijd om hem zijn, alle zorg en verdriet, nu nog in haar ouderdom? En moesten om hem de menschen haar pijnigen en vernederen?
‘Je zoon, dien je beter zoudt doen niet langer als je zoon te erkennen, omdat zijn levenswandel een schande is voor zijn moeder en voor het hoovaardige geslacht der Josselijns......’ - Kon iemand anders dan Reinout woorden vinden, die zoo meedoogenloos en opzettelijk wondden als deze, waaruit, behalve zijn uit eigen trots geboren afkeer van die immer door hem hoovaardig gescholden Josselijns, zijn bijtende verachting sprak voor dien eenen, zooals hij zei ‘rotten loot van den stam’, dit, het kind van haar bekommernis en haar liefde?
Met trillende vingers greep zij weer naar den brief en herlas de woorden, die zich dien eersten keer reeds als brandmerken in haar denken hadden geprent en die zij toch herlezen móest:
‘......Hoewel ik, die een man ben, schroom om te gewagen van zaken, door de gedachte waaraan eerbare lieden zich alleen reeds onteerd achten,
| |
| |
wil noch kan ik nalaten je nogmaals, hoe opzettelijk blind je je hiervoor immer hebt betoond, in te lichten omtrent het gedrag van je zoon, dien je beter zoudt doen niet langer als je zoon te erkennen, daar zijn levenswandel een schande is voor zijn moeder en voor het hooghartige geslacht der Josselijns. Opdat je je moedwillige verblindheid, die er je, toen het wellicht nog tijd was, van weerhouden heeft je moederlijk gezag te doen gelden, zult afleggen en je beseffen zult, dat het geen looze woorden of valsche verdachtmakingen van mij zijn, wanneer ik je zeg, dat je zoon moreel een verloren mensch is, is het noodig dat je weet, dat alleen een wonderlijke bestiering van het lot hem dezer dagen uit de handen der Justitie heeft kunnen redden. En opdat je ook dit niet in twijfel zult kunnen trekken, voeg ik hierbij nog, dat ik uit zijn eigen mond de bevestiging hiervan ontving.
Ik vermoed, dat deze mededeelingen je den aard van zijn misdragingen zullen doen begrijpen.
Ik geef je daarom in overweging - neen, ik verwacht van je, dat je dan ook, uit eerbied voor jezelf en je familie èn voor de familie, welker naam je draagt, dezen rotten loot van den stam zult afsnijden.’
Haar wit gezicht had zich nu verstrakt en als gesloten; een hardheid had er alle teedere ontroering van weggevaagd. Want nu rees de trots, dien zij toch met dezen broeder gemeen had, doch die zich in haar had verzacht in de jaren van haar ouderdom. Waaruit nam hij het recht iets van haar te eischen? Waaruit het recht in te grijpen in haar leven en dat van haar kind, waarvan hij, ook nu weer, alleen in duistere woorden, haar een schandelijkheid wilde doen gelooven, waarvan zij den waren aard niet kon vermoeden? Waarom sprak hij niet rechtuit en onverbloemd? Wat kon er zijn voor donkers en vreeselijks, dat den eisch rechtvaardigde, dat een moeder haar zoon niet meer zou kennen? Wat...... wat was dit, waarom Reinout zei, dat Henri een verloren mensch was....?
Een groot beven voer door haar tenger lichaam; alle hardheid-van-trots brak in de plotselinge overweldiging van leed en angst. Duister en groot stond het vóór haar, het ongeluk, verhuld en daardoor te vreeselijker. En haar opgejaagde gedachten tastten, zochten, in afschuw en een dringend verlangen tegelijk. Wàt kon er in het leven van een man?...... vrouwen...... slechte vrouwen...... had hij wellicht met zoo eene...... een liefde...... gehad...... en wilde men hem nu...... om...... de gevolgen...... hem die rijk was...... uitbuiten......? Kon men anders met Justitie...... waarvan Reinout sprak......? Maar dan was er met geld dan kon met geld...... alles nog...... gered worden......O, ontzettend was 't......geld voor zulke dingen...... afkóon......zooiets...... O, God, hoe diep was hij dan toch gevallen! Hoe kon hij in zulke verdorvenheid...... in het állerlaagste......?
| |
| |
Haar gedachten konden het niet omvatten, eindeloos ver lag het buiten haar vredig-heldere leven, een donkerheid, een poel, afschuwelijk. En daarin had het allerliefste - hoe stralend en heerlijk was het toch ééns geweest! - zijn glans verloren. Want dit was onherroepelijk, onherstelbaar. Niets in de wereld kon dit uitwisschen. Dieper kerfde de smart in haar, een brandende wonde.
Zij huiverde in de warmte van den zomermiddag; langzaamaan doemden de dingen weer voor haar op. Een levenlooze grijsheid, als de avondschemering van een triesten dag, lag over alles uitgebreid. Werktuiglijk zochten haar oogen het stukje hemel boven de boomen; het was nu heel en al met een zwaar wolkenfloers betogen. Het schoof opeens de gewone zoete werkelijkheid weer voor haar geest, de kinderen...... straks, aanstonds ....Het leek of zij in een lief oud land terugkeerde. Maar een zware last was haar op de schouders gelegd.
Zij had den brief weer in het couvert geschoven en borg hem nu diep in haar werkmandje weg. Niet meer zien dit, wat pijn deed. Een smartelijk glimlachje deed haar mondhoeken trillen: ook nu weer, zélfs nú, haar gewone struisvogelpolitiek; ze deed immers altijd zoo met Reinout's brieven om ze maar zoo gauw mogelijk te vergeten. Maar deze...... dit kon niet vergeten worden, mocht niet...... Hier zou iets moeten gebeuren...... wat?...... het viel nog niet te overzien, ze begreep het niet. Maar het zacht-lichte toekomst-verschiet leek opeens verduisterd door de dreiging van iets dat nog geen vorm had en waaraan toch niet viel te ontkomen.
De grijze middag schoof zoetjes voort en stil zat de oude mevrouw Josselijn, kleintjes weggedoken in haar stoel, de witte vingers, die almaar beven wilden, in haar schoot ineengestrengeld, en haar oogen tuurden doelloos weg in het stille vertrek, waar een triestheid langs de wanden sloop en langs de oude meubelen, en nauwelijks bewoog onder het stemmige zwart de ademhaling haar borst. Want de eerste schokkende heftigheid, de verwarring van het leed, was allengs in haar bezonken; domp woog het op haar, een druk, een grijsheid, zooals de grijsheid van den dag als een zware wâ over de wereld lag.
De vier fijn-gedempte tinkels uit de pendule, die als vier heldere druppen in de stilte vielen, raakten haar moede aandacht. Het leek of er iets in haar wakker werd. Zij maakte de bijna pijnlijk geworden vingers los en duwde zich een weinig in den stoel omhoog; een glans je ontlook in de dofheid van haar oogen. Vier uur...... en wel hing zwaar en grijs de lucht, maar regenen deed het niet. Zij zag om zich heen, of zij iets zocht, en vast schikte zij vóór zich, op de kleine tafel, een plaats vrij voor het blad met de glazen limonade voor de kinderen en de thee voor haarzelf, dat Carolientje, het tweede meisje, elken middag van de gewone school- | |
| |
dagen, prompt om vier uur binnenbracht en onder haar bereik schikte met het zilveren trommeltje met waf eitjes, waar Hanneke zoo dol op was. Er waren voor Hanneke anders nog wel andere heerlijkheden verborgen in het ouderwetsche bruin-satijnen bonbondoosje in Oma's werkmandje. Even tastte zij, om zich te overtuigen, hoewel zij toch wel wist, naar het bekende plekje; diep daaronder zag zij het wit van den brief en zij huiverde licht.
Carolientje was juist verdwenen, toen de klank van de huisbel, kort, luid, aantoonde uit de stille gang. Hanneke...... wist mevrouw Josselijn; die was altijd de eerste, doordat de school van de broertjes iets verder weg was. Rechtop zat zij achter het theeblad, het gezicht, waarover een ijl glimlachje lichtte, naar de deur gekeerd.
Een blijheid omstreelde haar als een koestering, of er een vleug zon naar binnen kwam en alles aanraakte. Diep in zich voelde zij de warmte van het zoet geluk.
‘Oma......’ Hanneke's gloeiende wang lag tegen haar koel gezicht; het vochtige mondje kuste Oma's slaap. ‘Voelt u wel hoe warm ik ben? Ik heb ook zoo vreeselijk hard geloopen, omdat 't zoo donker zag, en Ma had gezegd, als 't regende, dan mòchten we niet, dan moesten we direct naar huis komen. Maar het is nét nog droog, fijn!’ Zij lachte zachtjes, een vonk je danste in haar grijze oogen, die zoo wonderlijk koel en wijs konden kijken in haar gaaf-blank kindergezicht. ‘Als 't nu nog regenen gaat, dan zijn we tóch hier!’
‘Maar de jongens....’ weifelde Oma in een nieuwe bezorgdheid. Doch als een antwoord galmde daar de bel, luid en driftig, twee- driemaal.
‘Gunst!’ schrok Hanneke, haar witte tandjes in haar onderlip. ‘Hoor toch eens!’
‘Ze hebben haast!’ glimlachte Oma, stil-gelukkig.
Zij tuimelden tegelijk naar binnen - en Oma ried de in de gang neergesmeten mutsen, die Carolientje wel zou oprapen en aan den kapstok hangen - maar nog niet halverwege toomde Henri, in een plots besef, zijn onstuimige vaart en trad, na een korten wenk achterom naar Woutertje dat hij de deur zou sluiten, licht en kalm tot naast Oma. Hij stak al hoog uit boven de kleine tengere oude vrouw in haar stoel, de ranke twaalfjarige, en terwijl hij zijn warme stevige jongenshand op haar dunne vingers legde, boog hij bij zijn ‘dag Oma’ en zijn kus in een zachte reverentie tot haar over. En zoozeer geleek hij in dit licht-hoffelijke doen, dat zijn blond jongensgezicht plots verernstigde en verinnigde, op de beeltenis van den over-overgrootvader aan den wand, dat mevrouw Josselijn, getroffen, van het jonge gezicht zag naar het oude, en haar verbazend, beklemmend, het besef doorstroomde van de vreemde macht van het leven, dat op onnaspeurbare wijze een verleden levend bewaart.
| |
| |
Maar het was snel voorbij, toen Woutertje, na zich in moeilijk bedwongen ongeduld van de onwelkome taak gekweten te hebben, in éen draf om de tafel aangerend tot waar Oma zat, zijn broer opzij duwde en, zich omhoogwerkend op de armleuning van Oma's stoel, van haarzelf bezit nam in een onstuimige omhelzing. Stil en glimlachend liet Oma de overstelping over zich heen gaan.
‘En ik heb zoo'n vreeselijken dorst van de warmte, Oma! Verbeeld u, we mochten geeneens even drinken gaan op school! Zoo onrechtváardig!’
‘Wij gaan tòch,’ snoefde Hanneke, wat geringschattend, ‘in de keuken bij den concierge.’
‘Kijk eens hier,’ glimlachte Oma, ‘drink dan maar eens gauw. Maar niet teveel ineens, nu je zoo warm bent!’
‘En mogen we dan dadelijk in den tuin, Oma?’ vroeg Woutertje driftig-voort varend, tusschen twee slokken, waarin hij zich haast verslikte.
Henri, rustig-rechtop met gekruiste armen, tuurde den tuin in, bezag de stil-dreigende lucht.
‘Er zal wel onweer komen,’ peinsde hij. ‘Jammer van de rozen.... ze zijn nu juist zoo mooi.’
‘Vooral die héel donkere hier vooraan,’ dweepte Hanneke. ‘Vindt ù 't niet akelig, Oma, als de regen die heelemaal vernielt?’
Oma herkende haar eigen spijtgevoel van daarstraks.
‘Laten we er een huisje overheen bouwen!’ riep vurig Woutertje.
‘Hoe kàn dat nou?’ wist Hanneke minachtend, het gezichtje met de grijze oogen koel.
‘O jawel’, vond Henri bedaard. ‘Van een kistje of zooiets...... Dit is maar een laag struikje.’ En opeens vol popelende verheuging om dit plotseling gerezen plan: ‘Hè Oma, mógen we? Als we èrg voorzichtig zijn?......’
‘Goed dan,’ stemde Oma toe, met een lachje. ‘Vraag Johan maar of diè soms...... Maar voorzichtig!......"
Ze waren al weg, de jongens; Hanneke, spelend met een krul van haar lichtbruin haar, draalde nog wat bij Oma's tafeltje. Hanneke was een snoepstertje en er moesten nog kersenpralines zijn in het bruin-satijnen doosje, wist ze. Maar Oma presenteerde eerst een wafeltje, en als een muisje, kleine hapjes af knabbelend, stond Hanneke, tegen Oma's stoel geleund, droomend in den tuin te turen.
‘Is Rein nog niet geweest?’ bedacht ze opeens, haar oogen, levendiger nu, naar Oma heen.
‘Rein...... neen......’ zei Oma verrast. ‘Zou die dan komen?’
‘Hij zei 't tusschen den middag...... Hij wou u komen vragen of hij nu Zaterdagmiddag die electrische schel mocht komen aanleggen.’
‘Die lieve jongen......’ fluisterde Oma, verteederd om dit oudste
| |
| |
kleinkind, dat wel zijn vrijen middag wilde gebruiken om iets te knutselen bij zijn oude grootmoeder.
‘En zulke leuke belletjes heeft hij uitgezocht!’ snapte Hanneke verder. ‘Eén heelemaal van paarlmoer, zoo snoezig! Maar duur was dat.’
‘Och dat hindert niet,’ haastte Oma zich te zeggen, ‘hij mag het maken zooals hijzelf het mooi vindt.’
‘Knap toch wel, hè Oma, dat Rein dat zoo kan,’ peinsde Hanneke. ‘Hij is toch pas vijftien.’
‘Hij is zoo'n knappe, flinke jongen...... en tòch een liéve jongen,’ praatte Oma, heel en al verinnigd, en vergetend dat het maar een kind was met wie zij sprak. ‘Soms al heelemaal een man, zoo ernstig...... en dan weer net zoo kinderlijk en vroolijk als Woutertje...... Zijn vader was ook zoo knap toen hij een jongen was...."
De woorden berouwden haar, zóo als zij ze had uitgesproken. Waarheen voerde dit herinneren? Een pijn vaagde den glimlach om haar mondhoeken weg.
‘Lijkt Rein op Vader, toen die een jongen was?’
℈Nee...... dat toch weer niet...... Je vader was stiller...... nooit zoo uitgelaten als Rein kan wezen.’
℈Oom Han was zeker wel heel ánders, hè Oma?’ vorschte Hanneke.
Het gaf, ofschoon verwacht, een schok van pijn, als het aanraken van een wond.
℈Ja,’ zei Oma, en keek in het grijze buiten, ‘heel anders.’
Ach, dat dit er toch zijn moest, dit donkere, onder het blije lichte!.... Een pijn, die je wel eventjes vergeten kon, maar die toch altijd weer terugkwam.
Uit den tuin klonk nu het gerucht van haastige voetjes over het grint; een zwaardere, grootere pas daartusschen, Johan...... En nu boven het verwarde gepraat Woutertje's hooge, in driftige voortvarendheid telkens overslaande stem. Hanneke rekte zich wat hooger op de slanke beenen. ‘Ik ga eens kijken,’ zei ze, en drentelde naar buiten.
Moe, als ware plots een spanning gebroken, leunde mevrouw Josselijn in haar stoel terug. Een kilte leek haar te omsluipen. Was dit het zorgeloosheerlijke, het stil-gelukkige van elken middag?...... Als daaronder niet dat booze dreigde! Als daar maar niet aldoor was dat beklemmende bange besef, dat er iets gebeuren moest...... dat zijzèlf...... Als ze Hanneke eens een boodschap meegaf voor haar vader, dat hij bij haar moest komen, morgen...... vanavond nog?...... Ach nee, niet Wouter...... Woúter toch niet...... Deed ze niet beter Henri zelf...... Als ze hem schreef...... hem zei over te komen...... hij zou 't niet durven weigeren...... En dan hem onder handen nemen, streng, zonder pardon ditmaal...... maar toch zonder hardheid ook...... juist een moeder
| |
| |
die liefheeft, vermag zooveel. En géen derden erin halen; Wouter en hij...... Wouter had hem nooit begrepen...... Zij verschilden teveel. Ja, vanavond nog zou zij......
Hanneke wipte luchtigjes weer binnen; haar naar voren gegleden krullen zwaaide zij, met een ruk van haar klein trotsch hoofdje weg.
‘Zal ik wat bij u blijven?’ vleide haar stemmetje, met een zangerige intonatie. ‘U zit zoo alleen.’
‘Och kindje...... daarvoor moet je niet......’
‘Heeft u hoofdpijn, Oma? U ziet zoo wit!’
De opmerkzaamheid, méer nog de lieve deernis in de vraag, ontroerden haar.
‘Een beetje,’ zei zij, en jokte niet, want een pijnlijke gespannenheid omknelde haar slapen.
‘O maar dan zal ik u wel helpen! Daar weet ik zoo'n goed middel voor.’ Bedrijvig greep zij al naar de flacon lavendelwater. ‘Mag ik Oma?’
Oma knikte glimlachend. En met haar fijne vingertopjes wreef Hanneke licht en vlug het geurig watertje over Oma's rimpelige voorhoofd, langs haar fijn-dooraderde slapen en dan, terwijl het nog vochtig was, blies zij, dunne vluchtige ademteugjes uit het tuit je van haar toegespitste lippen. Met gesloten oogen zat Oma, doodstil.
‘Helpt 't Oma? Gaat 't weg?’
‘Nog niet heelemaal,’ zei Oma glimlachend, ‘maar heerlijk is het wel; zoo koel....’
Het timmeren, dat zij in den tuin gehoord hadden, was opgehouden; Woutertje's stem klonk van verder weg.
‘Ze zijn zeker klaar,’ meende Oma.
‘'t Werd wel een leuk huisje voor de roos,’ vertelde Hanneke; zij zette het fleschje weg.
Oma haalde het bruin-satijnen doosje te voorschijn.
‘Moet je niet eens snoepen?’ vroeg ze.
Hanneke nam een kerspraline, den grootste. Er tintelde een gloedje in haar koele grijze oogen.
‘Gunst Oma, er zit nog nèt zooveel in als laatst!’
Oma lachte fijntjes. ‘Hadt je ze dan geteld?’
Een blosje vervloeide over het gave kindergezicht.
‘Nee...... maar...... ik dacht 't maar zoo......’
Goedig haastte Oma zich: ‘Oma snoept niet meer. Als je zoo oud bent..’
‘Lust je dan geen zoetigheid meer?’ vroeg Hanneke ontsteld, als ware haar met dit nieuwe inzicht de duisterste schaduwzijde van den ouderdom geopenbaard.
Maar Oma's antwoord ging voor haar verloren, want Woutertje kwam daar binnentuimelen, bijna zijn evenwicht verliezend op den parketvloer,
| |
| |
rood en opgewonden, zijn blonde haar verward. En met zijn open rechterhand vooruitgestoken zóo haastig op Oma inrennend, dat deze beducht naar tafel en theeblad greep, schreeuwde hij:
‘Kijk es! Er zit nóu nog een aardbei aan onze aardbeiplanten! Zie eens wat een dikkerd! En ik heb hem voor ù geplukt Oma!’
En Oma, nog nauw' bekomen, liet zich gewillig het zanderige aardbeitje tusschen de lippen duwen en kon nog met een verzaligd glimlachje verzekeren, dat het ‘overheerlijk’ smaakte.
‘Wees toch niet zoo wild!’ snibde Hanneke. ‘Zie je dan niet dat Oma hoofdpijn heeft?’
Het rappe Woutertje had er niet dadelijk een antwoord op; bedremmeld deed hij een pasje terug. Maar Oma knikte hem eens toe, geruststellend.
Met een luchtig sprongetje opgeveerd stond Henri binnen en schudde zijn blonden kop als een hondje, dat uit het water komt. ‘Het regent groote druppels,’ vertelde hij, ‘boven in de boomen kan je 't hooren suizen.’
Het gaf een algemeen geroep en allemaal, zelfs Oma, moesten ze kijken of 't erg was. De hemel was nu éen gesloten loodgrijze effenheid en hoog in de boomkruinen zong een fijn ruischen.
‘Zou 't onweer worden?’ vroeg Hanneke, wat benepen. Ze was bang van onweer, al wilde ze 't niet weten.
‘Me dunkt van niet,’ zei Oma, ‘misschien valt ergens anders een bui en krijgen wij alleen den regen.’
Een plotselinge wind kwam door de boomen gevaren, de hooge kruinen golfden als een bewogen zee. En tegelijk werd de regen zwaarder, en dieper zong het gonzende geruisch.
‘Hoe komen we nog thuis?’ zei Hanneke met een bedenkelijk fronsen, maar met in haar koele oogen een twinkeling van verholen plezier in dit avontuurtje dat den gewonen gang der dingen brak.
Toen kwam Oma voor den dag met wat zij den heelen middag als een verrassing heimelijk had gekoesterd: een rijtuig.... ze mochten met een rijtuig....
Hanneke streelde Oma's wit rimpelhandje. ‘U bent 'n schat,’ prees ze, rustig zelfs in haar uitbundigheid en Henri had een korten blij en lach, méer veroorloofde zijn twaalfjarig zelf-gevoel hem niet. Alleen Woutertje, vurig, en door geen overwegingen geremd, juichte en bedelde, hakkelig van een driftig verlangen, of hij dan op den bok mocht zitten, wat hem heftig blozend achter Oma's zwarten rug deed wegkruipen, toen het lachen van allemaal hem zijn domheid openbaarde.
‘Johan moet er dan nu maar dadelijk voor gaan zorgen,’ bedisselde Oma, en indachtig aan haar schoondochter's strenge tucht, liet zij zich noch door Hanneke's zoet gefleem, noch door Woutertje's verontwaardigde
| |
| |
protesten van haar stuk brengen. ‘Morgen komen jelui immers weer.... En Zaterdag den heelen middag!’ troostte zij, en voelde bij dit zeggen, hoe de vreugde warm haar doorstreek. Een heelen middag-lang de kinderen, in- en uitloopend, de klank van hun stemmen, het gerucht van hun voeten, vullend de stille, hooge kamer.... En Rein, die lieve jongen, bedaard en ernstig bezig,als een groote vent.... Zij drukte het Hanneke nog eens op 't hart toen zij gingen: ‘Zal je niet vergeten het Rein te zeggen?.... dat 't goed is Zaterdag?’
Alleen, beluisterde zij het zingende ruischen van den regen. Was het niet waarlijk een zingen.... of hoorde zij dat in zichzelf? Als langs een helling, die naar duisternis voert, voelde zij haar denken afglijden naar dat andere, Reinout's brief.... Henri.... Dat wàs er toch, donker en dreigend.... Hoe kon ze dan nu....? Maar het leek verder weg geschoven, minder scherp geworden. Ach, ze had het natuurlijk daarstraks, toen 't haar overvallen kwam, véel te groot gezien, zooals men een toren zoo schrikkelijk groot ziet, wanneer men er opeens vlak voor staat.... Reinout zou wel weer.... zij kende toch zijn gewoonte van vrees aanjagen door groote woorden, waarin hij niet eens een duidelijke bedoeling uitsprak. Ook ditmaal zou 't wel weer, als altijd, blijken minder te beteekenen dan het leek....
Mevrouw Josselijn's blik gleed langs het half-verborgen witte briefvierkant in haar werkman dj e, haar hand greep, maar weerhouden door een plotselingen huiver, die haar dunnen mond als in pijn verneep, sloot zij snel het mandje en schoof het van zich. En zij wist het nu duidelijk: zij moest dit zelf ter hand nemen, zonder uitstel, al was 't alleen om er zichzelf van te bevrijden, maar ook-en als een milde, smartelijk-zoete vreugde, die tranen in haar oogen dreef, doorstroomde het haar-ook om den jongen zelf, om hèm vooral. Wie anders dan zij kon hem helpen? En wie anders raakte dit dan hàar? Haar bleek oud hoofdje richtte zich op in iets van de oude trots en een plotselinge beraden waardigheid rechtte haar eerst gebogen rug en leek het gebaar te besturen van haar dooraderde kleine hand, die dicht bij haar kloppend voorhoofd de veeren waaier wuifde.
Dien avond, bij het licht van de groen-omkapte lamp, aan het breede bureau, waar de beeltenis van den ouden Henri Josselijn op neerzag, nam zij een vel van het vaag-doorgeurde ivoorpapier, en haar nog immer beverige vingers met gespannen zelfbeheersching tot rust dwingend, waarbij haar gezicht in een vreemde strengheid zich verstrakte, zette zij zich te schrijven.
Zij schreef voorzichtig en bedachtzaam, met een diep-innerlijke aandacht voor ieder woord. En nog méer dan het enkele woord moest de toon het zijn, die hem won, de geest van heel den brief. Eén onjuist gezegde, verkeerd- opgevatte gedachte kon een schade doen aan het geheel. Scherp moest hij beseffen haar gekwetst gevoel, de strengheid en onwrikbaarheid
| |
| |
van haar opvatting, die geen pardon kon kennen voor den lossen levenswandel zelfs van den zoon, neen, júist van hem, die haar zoon was. In géen geval mocht zij hem nú ontzien. Wie zijn kind liefheeft.... Had zij jaren eerder dit begrepen, wellicht ware alles Het striemde haar tot een smartelijker strengheid en tot een inniger, vuriger liefde tevens: onder alles moest hij blijven gevoelen haar ruime warme moederliefde, die onveranderlijk bereid bleef het schuldige kind te ontvangen. Met haar ragfijn, vloeiend lettertje vulden zich allengs de regels, vlot nu, want na de eerste, moeizaam gevormde zinnen, welden de woorden, klaar en eenvoudig, als uit een verborgen bron.
Een vage geur van rozen, donker en zoet, dreef aan, uit het lichtloos grijze buiten van den zomeravond. In de stilte der hooge kamer vloeiden de ijle pendule-tikjes als dunne druppels uit. In den koel-groenen lichtschijn schreef, met geen ander bewegen dan van haar dunne witte rechterhand, de oude vrouw haar stuwende brandende gedachten neer. Hoog-donker stolpte over haar het huis zijn stilte....
Eén galm van de verre huisbel, als een onverwachte stem, toonde helder en kort door de stilte, waarin hij lang bleef uitzingen.
Met een scherp schokje hief mevrouw Josselijn het hoofd en luisterde, wachtte. Een donker bonzen ving aan binnen in haar roerlooze lijf; zij legde de handen, waarin de pen ging trillen, over elkaar. Nog sponnen werktuiglijk haar gedachten aan den zin, waaraan zij bezig waren, maar de draad ontglipte haar al, en terwijl zij luisterde, strak gespannen, naar wat nader kwam, hielden haar lippen het ‘ja’ al klaar voor Johan's klop op de deur. Toen hij met den brief op haar toetrad en nog vóór zij vorm en kleur van het couvert in het schemerig kamerlicht onderscheiden kon, wist zij dezen van Henri. En in dezelfde gedachteflits besefse zij dit reeds al deze minuten verwacht, geweten te hebben.
Een schokkende ademtocht hief haar tenger lichaam, terwijl zij, met het zware paarse couvert in haar twee handen, wachtte op het dichtgaan van de deur.
Toen las zij.
Reeds bij het eerste woord doortrilde haar een siddering, als bij een lichamelijke aanraking. Als een stroom, suizel-snel en zacht aanvankelijk, nam het haar op, allengs zwaarder haar omgonzend, allengs heftiger, een overstelping. Een pijn doorsneed haar, bijna lichaamspijn, schroeiend achter haar droge oogen, maar een brandende teederheid welde van diep in haar op en deed plotseling haar tranen stroomen. Het was of uit elken zin, uit ieder woord, haar hart het oude verbond met dit kind opnieuw gewaar werd, of zij, beklemmend en ontheffend tegelijk, opnieuw en voorgoed besefte, dat niets in dit verbond ooit had kunnen anders zijn en dat de dingen kwamen, zooals zij komen moesten.
| |
| |
En het was alleen nog maar die diepe heete verteedering, die als een smart en een weelde haar doorzinderde, toen zij blind voor zich heen staarde, het paarse briefvel, dat haar bevende vingers nauw' nog hielden, in haar schoot gezonken.
En allengs legde zich in haar het heftig bewogene, stiller werd haar jagende denken. Als een stem, in haar sprekende, hoorde zij het: nu werd het angsten en tobben om hem ter rust gelegd in wat hijzelf besloot, in wat zij zoo vurig had gewenscht, maar nauwelijks had durven hopen. Nu sprak hij zelf het woord.... dat bij haar de eenige plaats was waar hij in de wereld nog zijn kon. Was ooit het kind, dat in zonde en nood tot zijn moeder vluchtte, een verloren kind? Maar opnieuw doorsneed haar het vlijmende zeer: welke was dan die zonde, waarom hem de wereld uitstiet? Want deze noemde hij niet. Nog wist zij niets méer, nu, dan daarstraks, na Reinout's brief. Maar hoe viel dàt ook te verwachten? Was zijn biecht niet alleen mogelijk van mond tot oor.... van hart tot hart? Ze mocht niet teveel verlangen.... uit zichzelf kwam hij tot haar - ging dat niet alle verwachten te boven?
Mevrouw Josselijn wreef de klam-verkilde handen over elkaar en wendde langzaam den blik uit den zachten schermerlichtkring naar buiten, waar eindeloos-triest de dag stierf. Een huiver omgleed haar als een kille wind. Zonde.... het woord was als een duisternis.... duister was wat het borg, vreesaanjagend. Was een zondaar niet als wie aan een donkere heimelijke ziekte leed, een afzichtelijke wond, die niemand zien mocht? Alleen wie liefhad.... wie liefhad alleen mocht dit lijden genezen.... dit lijden ....ja....
Een zucht hief haar borst, waarin de laatste bewogenheid zich effende in een haast plechtigen vrede.
(Slot vogt).
|
|