Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 35
(1925)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
BramGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 46]
| |
Het was zomer en de Breestraat zweette haar stof en haar vet uit. Het plaveisel tintelde van geronnen zonnelicht. In de etalages kleefden de eetwaren aan de borden. Dikke vliegen zoemden over dien overvloed, als in beraad, waarvan zij proeven zouden, telkens uitschietend uit eigen cirkelvlucht om op nieuwe aantrekkelijkheid neer te dalen. Kindertjes leefden heel dicht bij de straat en woelden met hun warme, gezwollen handjes in de droge hoopjes afval en stof, die tegen enkele huizen lagen opgeleund. Alle ramen stonden open en gaven menschen te zien, die zoo veel als eenigszins paste van hun kleeren hadden opengezet. Bram, moede voordat ie begon te wandelen, z'n schoenen opbrandend tegen z'n voeten, sjouwde door, de kippenmand, bengelend aan zijn arm, ophotsend tegen z'n knie, die er pijn van ging doen. Zoo strompelde hij in de afmattende hitte het Meyerplein over en kwam eindelijk op 't blinkende asphalt van de Weteringschans, die trilde van zon en waar trams en fietsen hun vroolijk geklingel mengden met het gekwaak der auto's. Bram was nu al een jongen van dertien jaar, die op school in de hoogste klas zat. Hij was eerder klein dan groot, en zag er wat pafferig en dik uit. Z'n bolle wangen puilden uit tot bijna op de hoogte van een stomp, breed ingeplant neusje, waarop een dikke bril zich ingegraven had. Heel groote, ronde glazen beschermden twee zachtbruine, vriendelijke oogen. Zoo zag Bram er van buiten uit. Van binnen was 't ook nog heel eenvoudig gemeubeld. Bram hield veel van school en van leeren, van den meester en vooral van den bovenmeester, die af en toe les gaf in Joodsche geschiedenis en zoo mooi wist te vertellen, vooral in den Poerimtijd, van Haman en Esther. Hij hield van z'n vader, z'n moeder, z'n broertjes en zusjes, van Oome Raffie, die zoo wijs en zoo vroom was, en hem een mooi, echt nieuw tefilletjeGa naar voetnoot*) cadeau had gedaan. Doch bovenal hield hij van voetbal. Dat spel overwon in hem een zekere natuurlijke loomheid en ontstak in hem een vuur, dat hem deed draven en schreeuwen, juichen en verontwaardigd zijn. Vooral een goed keeper was hij. Dan stond ie bij z'n ‘goal,’ 't putje op 't Rapenburgerplein, of 't ‘honden fonteintje,’ de pomp op 't Meyerplein; met generaalsoogen overzag hij dan 't veld, gespannen van opwinding, met mannelijk zich verantwoordelijk weten. Hij zag de ‘voor's’ tegen elkaar inrennen, geschouderd doorhollen, elkaar de bal betwisten en, met de beenen schrapgezet, worstelen, totdat degeen, die den bal verder door wist te sturen, overwon. De eerste linie was nu verbroken en de beurt kwam aan de ‘half-backs’ en de ‘backs’ en als eindelijk ook die linies gepasseerd waren, dan was nog alle hoop van zijn partij gericht op hem, op Bram, den keeper, die fier bij zijn goal stond, niet verroerend, met heel z'n aandacht vastgeklampt aan den bal, totdat deze hem toegeschopt werd door een kracht- | |
[pagina 47]
| |
trap van de tegenpartij, een trap, die een zool van een schoen kostte en den verminker van die zool een pak ransel van vader. Als een arend greep Bram den bal, stortte zich op hem en met een triomphantelijken zwaai wierp hij hem weer terug tot midden op het plein, terwijl zijn partijgenooten brulden van tevredenheid. Soms echter gebeurde het, dat zoo'n kleine, felle bal schichtig langs hem schoot, dat zijn sprong te klein was en hij zonder resultaat plat op den grond viel. Dat behoorde tot de grootste smarten, die Bram kende. Vanmiddag, toen Bram daar zoo moede sjokte over de straat, terwijl de hitte de bruine effenheid van z'n bol gezicht verbrak en dit grauw vlekkerig maakte, dacht hij zeker niet aan voetbal. Het speet hem, dat hij van school moest wegblijven, iets dat slechts zelden gebeurde. En vanmiddag was juist Hebreeuwsche dikdoekGa naar voetnoot*)-repetitie! Meester zou zeker denken, dat hij bang daarvoor was en zoo het proefwerk trachtte te ontwijken. Waarom had vader Michel, zijn broertje, er niet naar toe gestuurd? Maar die vroegen ze nooit wat; 't was of ze voor Michel meer kowed hadden dan voor hem. Kowed voor zoo'n kleinen jongen, die nog een jaar jonger was dan hij! Toch was 't zoo. Als vader van den een of ander een mooi afleggertje kreeg, was 't voor Michel. Michel had zoo'n mooie vlammende lavalière gekregen voor Sjabbos, en hij niet. Toch was hij al bar-mitswohGa naar voetnoot†) geweest en de heele chevreGa naar voetnoot§) had geroepen over z'n parsjeGa naar voetnoot**). Misschien kwam 't, dat Michel op 't gewone school was en hij maar op 't Jode! Ook leerde Michel nog beter dan hij, hoewel Bram geen slechte leerling was, soms iets afwezig - dan dacht ie nog na met z'n trage, maar aandachtige hersens over iets wat meester zoo juist gezegd had, als meester al lang reeds iets anders vertelde. Ja, voor Michel zou gezorgd worden. Dat had Bram wel kunnen merken aan 't spreken van vader. Rijke menschen, die door Oome Raffie op hem opmerkzaam gemaakt waren, zouden hem als ie van 't gewone school kwam, naar de H.B.S. sturen; Bram maakte zijn laatste schooljaar mede. Z'n vader had hem gezegd, dat ie in een zaak kon komen of bij hem in den kippenkelder. Bram wist nog niet, wat hij kiezen zou. 't Liefst had ie nog wat doorgeleerd, was naar school gegaan, maar dat kon nu niet. Onder 't denken was 't loopen hem vlugger gevallen. Daar stond ie al voor 't Rijksmuseum. Hij liep de poort in. Hier was het rustiger en koel als in een kelder; het geraas van de stad was er geëffend tot een staag geruisch, als van de zee. Daar was het Museumplein al! Nu naar 't huis van de Levie's. Voor ieder huis bleef hij zoekend staan, z'n oogen wijd open, z'n pet achter op 't zweetend voorhoofd. ........Eindelijk, toen Bram lang genoeg de deuren der groote alleenstaande huizen bekeken had, zag hij plots aan één der hekken een heel klein bordje, dat den naam Levie | |
[pagina 48]
| |
vermeldde. Een duw met zijn korte ingedrongen romp en het hek was open. Een dienstmeisje - wit muts-kroontje met wapperenden wimpel op - in 't zwart gekleed, deed open, keek naar Bram en holde terug. Een oogenblik daarna stevende Mevrouw zelve naar de vestibule toe; een kleine, magere vrouw, met een huilerig-kwaadaardig gezicht en neergetrokken mondhoeken. ‘Je kunt je kippen wel weer mee terugnemen. Is dat een komen! Om drie uur in den middag. Je bent zeker een zoon uit de kippenkelder. Nu, je kunt tegen je moeder zeggen, dat ik weer bij d'r koopen zal. Voor twaalven zou ik ze al hebben........’ Toen Mevrouw haar woede uitgegoten had, nam ze toch de mand en keek naar de twee rozig-naakte lichamen, die in den dood nog tegen elkaar aangekropen waren....Een bijna onmerkbaar tevreden trekje meende Bram bij 't zien van zooveel vette schoonheid over Mevrouw Levie's gelaat te zien trekken. Toen keek ze weer zuur. ‘Nu, voor dezen keer zal ik ze in godsnaam toch maar nemen, maar 't is de laatste keer geweest....wacht even op je geld......’ 't Vrouwtje liep haar paleis in om 't geld te halen, terwijl Bram weer in zijn kindergedroom terugzonk. Hij en de zijnen waren aan het gekijf van 't rijke kippen-koopend publiek gewend en trokken zich er niet te al veel van aan. Bram was heel moede. Z'n voeten broeiden in hun te kleine schoenkassen. Z'n knieën knikten. Door z'n hoofd trok een golf van slaap en spoelde bedwelming in zijn denken. Bram leunde op tegen den muur en had een vaag behagelijk gevoel of de muur met hem mede in de rust gleed. Plots, een slag, een schreeuw, een gil! Krijschend stormde Mevrouw Levie op Bram af en één oogenblik haar dameswaardigheid vergetend, gaf zij den jongen een klap in 't gezicht. Het was niet tegen den muur, dat Bram opgeleund had, doch tegen een zware Indische siervaas, die op een klein voetstukje, dat het marmeren vestibuletrapje tot wand diende, was gezet, en waaraan Bram geen aandacht had geschonken. De zware vaas was onder Bram's gewicht verder en verder gekanteld, was eindelijk van het trapwandje gegleden en lag nu in scherven op den vloer. Juist op dat oogenblik kwam mevrouw uit haar kamer en zag het onheil. Daar stond zij nu te schreeuwen voor haar vernietigd bezit: ‘Je hebt het expres gedaan. Maar ik zal je wel klein krijgen. De kippen worden niet betaald en ik zal 't al mijn kennissen zeggen, wat voor menschen ze in hun huis halen. Betalen zullen jullie ' t! M'n groote Indische vaas! Wat, en je staat daar onbeschaamd te kijken en je huilt niet eens!’ Inderdaad stond Bram verbouwereerd te kijken, zonder begrip, slechts lijdend onder een alleronaangenaamste, doch niet definieerbare onbehagelijkheid. Hij wist zelf niet, hoe hij er toe kwam, doch plotseling door vlucht reageerende op 't gekrijsch van mevrouw, snelde hij de deur uit, | |
[pagina 49]
| |
die hij achter zich toesmeet, zonder er aan te denken, dat hij z'n mand en de kippen had achtergelaten. Een terugweg is altijd aangenamer dan een heenweg, al ging men met groote vreugde op reis. Bram stapte nu stevig door en trapte op de maat van zijn ferme gedachten. Hij gevoelde zich verontwaardigd. Wat maakte dat mensch een drukte over d'r vaas. Zoo'n rijk mensch! Met opzet had ie 't toch niet gedaan. Wie zou nu zoo gemeen zijn, zoo iets met opzet te doen? En toch, nu zou hij 't met opzet kunnen doen, die andere vaas ook breken. Dan keek ze niet meer scheel. Maar 't was toch verschrikkelijk. Als hij nu tehuis kwam zonder geld en zonder kippen en zonder mand. De huid vol zouden ze 'm schelden. Kon hij dan nooit iets goed doen? Zou ie dan altijd een schlemiel blijven? Hij zag z'n vader al met 'n van drift rooden kop. En ze waren tehuis toch al zoo arm. Z'n moeder zou 'm een lijst presenteeren van al hun zorgen en al hun soresGa naar voetnoot*) en hem vertellen, hoe dat gemiste kippengeld hen in den afgrond wipte......En toch was 't zijn schuld niet, stampvoette hij in z'n hoofd en op de straat. Maar hij zou 't dat mensch terug betalen en haar dan meteen eens zeggen, hoe hij over d'r dacht. Toen schoot hem de klap te binnen. ‘Een patsch het ze me gegeve, dat reschaante, een patsch’ Z'n vuisten knepen zich samen. En dat had hij zich laten doen. Hij, een man, die al bar-mitswoh geweest was. Een onaangenaam gevoel van ongestilde en niet meer te stillen verontwaardiging, joeg hem het vuur naar z'n hoofd. Voor het eerst voelde hij, hoe de rechtvaardigheid letsel was aangedaan en nu werd zijn woede tot verdriet......Z'n verontwaardiging maakte plaats voor een gevoel van ‘hoe kan me zoo zijn’. Zoo kwam Bram tehuis en strompelde de drie knoestige trappen op van de woning op 't Waterlooplein. Op de bovenste trede zat met opgetrokken knieën en bloote beentjes z'n jongste zusje Rozetje, die vier jaar was, naast een ruïne van een pop, die broer Izaak voor haar uit een vuilnisbak had gekaapt. Opzijn vraag, waar de ouders waren, zei het kind met een hoog, doch nog steeds klimmend stemmetje: ‘Ze binnen nog in de Breestraat.’ Bram liep maar weer naar beneden, de steeg door, naar den kelder. Vader en moeder waren beiden druk in de weer. De kelder stond vol met kakelende vrouwen; kleine vrouwtjes, met dikke onderlijfjes, als ronde zuilen voeten, scharrelden met hun drukke armpjes en staken ze door de leemten tusschen hen en de groote vrouwen, die voor hen stonden en tot wier schouders zij reiken konden. De kippen werden beknepen en betast tot het vet naar een andere plaats stroomde en de vingers kuilen in het vleesch boorden, die langzaam dan weer zich effenden. Vader, met schorre, beslijmde stem, wierp woordbrokken op het zijn ‘schore’Ga naar voetnoot†) afbrekend betoog van een koopster, die de kippen te hoog in prijs vond. Moeder | |
[pagina 50]
| |
trachtte te redeneeren met de clientèle, vergoelijkte met vriendelijken lach de gebreken, die de klanten van haar kippen opsomden. ‘Wat, niet groot? Nee, groot is ie niet, maar fijn. Ziet U, 't vet druipt er geregeld uit......’ ‘Die kip is niet groot genoeg,’ donderde vader een bitse dame tegemoet. ‘Mot U een zwanehaan koope.... Het U lang an......’ Nieuwe klanten kwamen niet meer binnen! De gegoeden waren al voorzien voor den naderenden Sabbath; slechts de arme lui uit de buurt, die pas op 't laatste oogenblik de centen voor 'n kip bij elkaar gescharreld hadden, doch als door een wonder het geld steeds nog juist bijtijds wisten beschikbaar te hebben, kochten nog op dit late uur. Zoo werd de kelder allengs leeger en alleen een paar vrouwtjes, die nadat zij hun inkoopen verricht hadden, nog even na bleven praten over de duurte, de kwaliteit van het huidige gevogelte, de goddeloosheid, waren nog in 't keldertje. Toen pas bemerkten vader en moeder Bram, die op een houten, manke bank, met z'n hoofd op z'n handen en z'n armen op z'n ellebogen steunend, voor zich uit zat te turen. ‘Zoo, ben jij d'r weer?’ zei vader. ‘No, wat zei Mevrouw....het ze weer zoo'n kapsones gemaak? Waar zijn de centen?’ Bram had zichzelf al afgevraagd, hoe hij 't vader zeggen zou, en een tiental manieren had hij daarvoor reeds aangenomen en verworpen. Nu smeet hij z'n geheele gewetensvrachtje maar op eens d'r uit: ‘De cente zijn er niet. We krijgen ze niet. Ik heb een vaas gebroke en nou houwe ze de cente achter en de mand ook.’ Met een plons was 't er uit, 't stekend geheim, en spartelde in de gemeenschap. Vader reageerde vlug, begreep met z'n nuchteren kop direct de ‘soeschtand.’ ‘Stuk ongeluk, stuk schlemiel, kan me je dan nooit wat late doen. In 't ongeluk zal je ons nog storte. Een vadermoordenaar ben je. M'n huis gaat nog an je te gronde.’ En na de woorden kwamen de klappen, dikke, breede klappen met open hand en slappe arm, vlak op Bram's dikke wangen. ‘'t Is mijn schuld niet, ik kon 't niet helpe, ik was zoo moei, ben 'k gaan leune.’ ‘Hij is moei, hij is moei, zoo'n stuk chammer. Wij kenne moei zijn, je moeder en ik, die hier den heelen dag in die stikkelder hebben staan te schwitsen om voor jullie een sjabbostafel te verdiene. Versta je? Breken wij vaze, pertaliseeren wij onze ouwers......?’ Bram moest even glimlachen bij de gedachte aan de vazen, die vader eventueel in den kippenkelder had kunnen breken en aan de ouders, die hij had kunnen brutaliseeren, daar Bram geen grootouders meer had. ‘Daar, stuk beheime!’Ga naar voetnoot*) en de laatste patsch kletste neer op Bram's gezicht. Toen, zonder dat iets het geannonceerd had, brak Bram los in een balkend gehuil. Dat huilen sprong bij hem op, alsof plots een slagader in zijn | |
[pagina 51]
| |
gemoed opengelegd was. Bram huilde bij onweersbuien, zonder climax, 't Kwam plotseling en hield plotseling op, maar 't was steeds hevig. Tranen stroomden, hikken botsten, verbonden aan elkaar door een taaien band van geschreeuw. Plots was 't afgeloopen. Bram veegde de tranen van z'n bolle wangen, zette z'n pet recht op z'n hoofd, schoof z'n bril goed. En toen kwam de beurt aan de philosophische beschouwing van de zaak. Vader, moeder en Bram begrepen tegelijkertijd, dat 't geval in z'n tweede stadium was geraakt. ‘Nou, en wat het 't mensch nou gezeg, toen je d'r d'r huis afgebroken heb, kwajongen?’ ‘Ze het gekrijscht of ik een moord begaan had en toen het ze gezeg, dat ze nooit bij ons koope zou, en dat ze 't an d'r kennisse zou zegge en toen het ze me een patsch gegeve.’ ‘Wat!’ schreeuwde vader woedend. ‘Ze hèt jou durve patsche?.... Dat zal ik 'r betaald zette. Ik zal d'r anklage voor 't gerech.’ Zoo verontwaardigd als vader was, zoo verteederd was moeder. Zij ging naar Bram toe en streek hem met d'r van kippenvet klamme handen over z'n hoofd. ‘M'n schoof! Het dat wijf je geslage, hè....aan d'r kindere zal ze 't beleve, wat ze jou aandoet.’ De woede tegen Bram was geheel gaan liggen en was veranderd in liefhebbende bewondering jegens Bram, den martelaar, den geduldigen lijder van onrechtvaardigheid. Moeder ging geheel op in die bewondering, doch vader wilde het gedane onrecht gaan wreken, wond zich op, sprak ervan naar een advocaat te gaan. Bram had ook diep nagedacht. Plots riep hij: ‘Nee vader, over een maand ga 'k van school, dan ga ik verdiene. Ik zal opsparen, totdat ik geld genoeg heb om die vaas te betalen, maar dan zal ik dat mensch meteen eens wat vertellen.’ ‘Ben jij mesjogge, jonge, 't geld naar vreemde gateisim brenge en je ouwers dan maar laten verhongere, hè die komen d'r niet meer op aan!’ schreeuwde vader, plotseling weer van voorwerp van drift veranderend. ‘In 't ongeluk stort hij ons met z'n geiwe’Ga naar voetnoot*). Moeder sprak het laatste woord: ‘De jonge het rech, man, laat 'm maarbegaan. Bram is een goed kind.’ De laatste wolk was verdwenen, de laatste donderslag weggerold. Het werd weer goed weer. Moeder zei, dat 't al laat geworden was en dat zij hoopte, dat Saar maar goed op 't eten gepast had. 't Was sluitenstijd. Vader grendelde 't deurtje en 't drietal verliet den kelder en spoedde zich naar hun woning.
Juli was gekomen en Bram was van school gegaan. Veel verdriet had het | |
[pagina 52]
| |
den jongen gedaan, verdriet, dat hij zelf niet begreep, doch dat hem beklemde......Toen hij den meester vaarwel zei, was deze heel verwonderd tranen te zien in de oogen van het logge jongetje, achter wien hij nooit veel gezocht had. 't Was hem nog nooit gebeurd, dat een jongen met zoo veel verdriet van hem afscheid nam en hij vertelde het den bovenmeester, die 't iets beter begreep, omdat hij in Bram's oogen gekeken had, onder de geschiedenisles...... Tehuis was er lang en breed over geredeneerd, wat Bram worden zou, of men hem bij een meubelmaker in de leer zou doen, of dat hij bij Vader in den kippenkelder zou komen en eindelijk was het zoo geloopen, dat Bram factotum werd in een ‘broodjes-met-vleesch-winkel,’ een zaak, waar fijne vleeschwaren, met als aanverwante lekkernij eieren, en haring - en al deze waren op broodjes uitgespreid - verkocht worden. Bram had in de klas gezeten met een zoon van den winkelhouder. Deze had zijn zoontje naar de H.B.S. gestuurd, waardoor een plaats in zijn zaak, die hij voor zijn kind bestemd had, onbezet bleef. Zoo was hij op het denkbeeld gekomen het vriendje van zijn zoon als remplagant te nemen, en hij had Bram het voorstel gedaan in zijn winkel te komen helpen, tegen betaling van drie gulden per week, plus eventueele fooien van edelmoedige klanten. Bram werd een echte nachtbraker. Tot één uur toe moest hij in den winkel zijn om zijn hongerige mede-Joden de broodjes toe te reiken en dan moest hij nog sluiten en de glazen spoelen, waaruit de thee gedronken was, welke zijn baas met voornaam gebaar gratis zijn vleescheters schonk. Zoo was het niet voor twee uur, wanneer allen tehuis, vader, moeder, Michel en Izaak, Sarah en Rozette reeds sliepen, dat Bram thuis kwam en zich met al de zachtheid en soepelheid, die zijn bonkige aankomende jongens lijf hem veroorloofde, neervlijde op een oude matras voor 't venster op den grond, waar ook Izaak, 't broertje, lag, die als hij wakker werd, even griende en zich dan aan Bram vastklampte, met de aanhankelijkheid en handigheid van een jongen aap. Op Izaak was Bram erg gesteld, 't meeste van al z'n mannelijk ‘maagschap’. 't Was een klein, dik jongetje, ontzettend driftig, die schreeuwen kon als een getergd dier, terwijl 't schuim hem op de lippen kwam, zijn vuistjes zich zoo klemden, dat z'n nagels in eigen vleesch drongen en z'n voeten trapten, dat men vreesde, dat zij door de plankenvloer zich een weg zouden weten te banen. Maar Izaak was een goedig jongetje, die als hij een stuiver kreeg van Oome Raff ie, er zure ballen voor kocht in 't snoepwinkeltje in de Rapenburgerstraat en ze dan deelde met Saar en Rozette. Op Bram was Izaak heel erg gesteld. Bram was de sterkste en de edelmoedigste. Als Bram centen had, dan hadden ze 't allen goed. Bram had ook geduld en hielp Izaak bij z'n werk voor 't ‘Jode’ Izaak was geen hoogvlieger en toen al zijn makkers al konden vervoegen, begreep hij er | |
[pagina 53]
| |
nog niets van. Toen leerde Bram het hem. 's Ochtends stond de moede Bram vroeg op, ging met kleinen Izaak naar de gang, en gezeten op de bovenste trede van de trap, leerde hij hem met onuitputtelijk geduld eindelijk de ‘kal’Ga naar voetnoot*) van een Hebreeuwsch werkwoord vervoegen. Ook oefende hij met Izaak in een tefilleGa naar voetnoot†), zoodat de meester op ‘'t school’ verstomd was over de vorderingen van 't domme jongetje...... Van z'n broer Michel hield Izaak niet zoo veel. Dat was zoo'n fijne, die had ‘kapsones’ en bemoeide zich niet veel met z'n broertjes of zusjes. Die lachte ze uit, als ze domme dingen zeiden of maakte 't Ghetto-accent van Izaak en Sarah na. Nooit wilde hij ze helpen en toch was hij knap, de knapste van allen. Op de H.B.S. ging hij nu en altijd had ie centen op zak. Netjes gekleed, dat ie was! Nooit een gat in z'n kous of z'n broek! Altijd droeg hij een boordje en een das, en z'n handen waschte hij driemaal per dag. Hij wilde schoone nagels hebben. Izaak vond zwarte nagels veel mooier: om een prentje doen ze toch ook een randje, juist om de mooiheid. Michel sprak veel over z'n handen - die hij zelf bewonderde - en spotte met die van Bram, die dikke roode kussentjes geworden waren, met sneden en kerven erin, sinds zij zoo veel met rauw vleesch omgingen, waaraan zij zich geassimileerd hadden. Voor Izaak, die dom, klein en leelijk was, had Michel de grootste minachting. Hem zei hij zelfs geen goedendag. Vader en moeder sloegen Michel nooit en krijschten nooit tegen hem, terwijl hij toch het onaardigste tegen hen was. Hij maakte ook hun schorre en overslaande stem na, maakte aanmerkingen op vader's sjabboskleeren, juist als vader er zoo trotsch op was, en wilde nooit mee uit wandelen gaan. Nee, dan was Bram anders, die was maar blij als ie bij hun was....Toch was Bram stil. Uren kon hij voor zich uit zitten turen. Vader kon dat niet hebben en gaf hem een patsch. ‘Een jonge jongen mot springen en draven,’ zei vader. Dat Bram zoo vroom was, trouw sjoel bezocht, 's ochtends tefilim legde, gaf hem in de huishouding een ander soort prestige, dan de knappe, chique Michel. Als de menschen verdriet hadden, gingen ze onwillekeurig naar Bram toe, en als ze iets beweerd hadden, keken ze angstig naar Michel. In de zaak was langzamerhand een inzinking in Bram's werklust gekomen. Hij had zich in den beginne met grooten ijver op z'n baantje geworpen, met gulzige slokken het nieuwe naar binnen gewerkt, doch weldra vond hij het vervelend om z'n gedachten bij het werk te houden en deed hij maar machinaal, wat hij eerst met aandacht volbracht. Zijn gedachten verdeelde hij tusschen zijn geliefd voetbalspel en z'n oude leerboekjes. Eerst was hij er zoo trotsch op geweest, dat hij nu een man was geworden, met bezigheden, die zich met dat ‘kindergedoe’ niet meer bemoeide, doch nu ging het hem aan 't hart, dat hij, wanneer hij de ruiten van de ‘zaak’ moest lappen, z'n vroegere vriendjes, op 't Rapenburger- | |
[pagina 54]
| |
plein zag voetbal spelen. Hij was in functie. Hij mocht niet naar ze toe. Maar z'n voeten stonden trapgereed, als hij de domme keeper niet 'n goede plaats zag innemen en een bal, dien hij zag aankomen, dien hij had kunnen stoppen, zag doorschieten. Soms ging zoo'n bal zijn richting uit en dan kon hij zich niet weerhouden er een stoeren trap tegen te geven, dat ie in de lucht vloog en z'n vroegere makkers met bewondering naar boven keken, in spanning, waar 't balletje neer zou komen. Eén keer was 't gebeurd, dat hij een bal tegen z'n witte dienstjasje had opgekregen. 't Had een groote zwarte plek achtergelaten en de baas, die 't gezien had, had hem voor een schlemiel uitgescholden en hem gezegd, dat als hij nog zoo'n ‘jeled’Ga naar voetnoot*) was, hij hem niet meer gebruiken kon. Ook z'n vrouw had geweeklaagd over d'r pas gewasschen jassie en gezegd dat Bram haar d'r huishouding ‘verreneweerde.’ Bram had gehuild en de zaak was weer in orde gekomen. Deze gebeurtenis had Bram echter voorgoed gescheiden van de overige jeugd - hij was nu man. ‘'t Zal je niet gedacht zijn man te zijn,’ zuchtte Bram. En dan z'n boeken. Op 'n middag, 't was stil in de zaak, herhaalde Bram onwillekeurig 't vroeger geleerde en toen hij aan 't Hebreeuwsche werkwoorden vervoegen ging, schrikte hij op, toen 't in z'n ‘binnenste’ plotseling stokte en hij de hif-ielGa naar voetnoot†) van ‘matsa’Ga naar voetnoot§) niet meer zeggen kon. Den volgenden dag had hij vlug z'n boekjes voor den dag gehaald en die nam hij mee naar de zaak en leerde erin, herhalend het vroeger gekende, eerst als er niemand in den winkel was en wanneer de baas het niet kon zien, later als hij merkte, dat de baas naar hem keek en eindelijk zelfs als er iemand in den winkel aanwezig was. Bram kreeg een ware leerwoede. Niet tevreden meer met z'n grammaticaboekjes, ging hij naar de bibliotheek en haalde zich geschiedeniswerken, die hij met open hersens naar binnen liet zakken. Z'n baas was ontevreden over hem. Bram werd hoe langer hoe onoplettender. De klanten van den winkel noemden hem ‘de Rebbe,’ wanneer hij daar in z'n wit jasje, gebogen over een boek, dat onder de toonbank werd gehouden, zat te lezen, een zware bril op z'n dikke wangen, rood van opwinding. ‘De broodjes smaken veel lekkerder als de Rebbe ze geeft’ spotten de koopers en om aan te toonen, dat ze door Bram bediend wilden worden, vroegen ze naar een broodje onder Rabbinaal toezicht. Het was een druk beklante zaak. De voorwinkel glom van vet tot op den steenen vloer toe, waarop men uitgleed, wanneer men er niet op bedacht was. Een hondje bedelde er steeds de stukjes vleesch, die uitpuilden en afvielen, wanneer een paar stevige kaken ze uit hun sandwichgrenzen drongen. Voor honden was 't een paradijs, die winkel. Steeds stond er ééntje op de stoep, tegelijkertijd in de houding om naar voren te schieten, | |
[pagina 55]
| |
indien men hem een stukje voedsel zou aanbieden en om te vluchten, wanneer er onverwachts een schop mocht vallen. Op de toonbank stond de glorie der zaak, de vleeschmachine, die op haar bascuul 't gewicht aanwees van 't afgesneden pekelvleesch. Vlijmscherp sneed het de lapjes vleesch, die dun als dierentongetjes, kronkelend en glimmend van vettigheid, op 't witte bascuulschaaltje vielen. Er was van alles in dien winkel. Zware worsten kronkelden als slangen aan hun haken, terwijl een bruine lever reeds aangesneden op de toonbank te wachten lag. Met hun drieën bedienden ze, de baas, zijn vrouw en Bram. De vrouw van den baas was een zware vrouw met git-zwart haar, waarin een witte kam blonk. Haar oogen glinsterden als vroolijke kraaltjes. D'r mouwen had ze opgestroopt, waardoor men d'r ronde vleezige armen zag, terwijl haar dikke, roode handen stevig in de lever knepen of met groote behendigheid een ei dopten, door de schaal ervan te laten afvallen of het een rokje was. De baas droeg ter voltooiing van zijn uiterlijk schoon, een eeuwig stoppelbaardje, waardoor hij, noch tot de categorie der cleanshaved moderne menschen, noch tot die der gebaarde vrome Joden behoorde. Hij had steeds een vettige oude pet op, die in schuinen stand zijn hoofd dekte, en waaronder geniaal een Napoleon-vlok uitwapperde. De baas was de gangmaker van de gesprekken in den winkel, welke hij inleidde met een opmerking over het weer of over de politiek, onderwerpen, waarvan hij weinig op de hoogte was, doch die dan, ingeluid tusschen hem en een klant, voortgezet werden tusschen de klanten onderling, terwijl de baas zich bescheiden terugtrok. De baas zorgde voor de ingewikkelde bestellingen. Hij mengde de ‘broodjes-speciaal’ (een broodje, belegd met rauw gehakt en een ei) en de ‘broodjes half om half’ (broodjes belegd met lever, gewikkeld in pekelvleesch), die door de klanten op die eigenaardige elliptische manier gevraagd werden, zooals men vraagt, wanneer men honger heeft en voor woorden dus niet veel tijd. Als het niet heel druk was, schonk Bram ‘de gratis kopjes thee’ in. Maar dikwijls, vooral tegen twaalf uur 's avonds, als de buurt-jongens en meisjes, moede gelachen en moede gestoeid naar huis gingen, was 't druk in de zaak. Dan kwamen al die jongens, grappige handelsreizigers, met hun ironische complimentjes, slijpers met zwarten, zwaren baard, die in den loop van den dag weer aangegroeid was, straatventers uit de buurt, met bloote, bruin-gebrande nekken, boordloos, een losgebarsten eind cigaret als bruine franje aan de mondhoeken hangend - allen nog een broodje koopen en dan had Bram de handen vol werk. Maar z'n aandacht was ie kwijt. Z'n vuur was gedoofd. Hij reikte niet meer met vriendelijken lach en tot eetlust aanwakkerend gebaar zijn ‘broodjes’ over. Machinaal, als koekjes den oven in, schoof hij ze de gretige handen zijner bezoekers toe. En weldra gebeurden er ongelukken. | |
[pagina 56]
| |
Vroeg men een ‘broodje-pekelvleesch’ dan had Bram ‘lever’ verstaan, en kreeg de pekelvleesch-behoeftige een tartend stukje lever. Vroeg men ‘broodje-rauw-gehakt’ dan schoof Bram een heet croquetje uit de kast, waarin deze vleesch-kunstwerkjes eeuwig warm gehouden werden. De vrouw van den baas wiegelde dan verwijtend hoofd en bovenlijf of prevelde een afkeurend ‘te-te-te’ tusschen de lippen en de baas schold hem dik uit, voor ‘schlemiel, chammer, verstopt gemauch’Ga naar voetnoot*) waar de klanten bij waren, zoodat Bram met een vuurrooden kop van schaamte als boetedoener voor den volke stond, terwijl de mannen te zijnen koste grappig trachtten te zijn tegen de meisjes. Dan zei een oudere, wijzere bezoeker: ‘ochenebbisch, 'n kunst zoo'n jongetje in de maling te nemen’ en de boosheid week uit hun midden, de spotstemming vervloog en Bram's beschaamdheid gleed weg van de roode nuance der emotie naar de bruine der innerlijke rust. Langzamerhand echter zag de baas ervan af, wanneer Bram ‘schlemilischkat’Ga naar voetnoot†) bedreef, in 't openbaar ‘schandaal te maken,’ zooals z'n vrouw dat noemde, doch verslond z'n grieven in eigen zielsdiepte, wat heel gevaarlijk is. Niemand wist, dat de baas, die men een uitgedoofden vulkaan dacht, van binnen kookte van woede. En op 'n dag gebeurde het, toen Bram z'n centen uitbetaald kreeg, dat de baas met een kalmte en een waardigheid, welke hij vooruit geoefend en opgemaakt had, den jongen vertelde, dat hij zich als ontslagen kon beschouwen en dat er Zondag een andere dienaar des vleesches in zijn winkel zou aanwezig zijn. Maar een driftig man, die van binnen ‘kookt’, geeft het weinig voldoening, als hij met ijskoud gebaar en spitse lippen een koel, waardig zinnetje heeft gezegd. De ‘baas’ volhardde dan ook niet bij z'n waardigheid, doch stortte weldra in steeds sneller tempo al z'n opgekropte grieven over Bram uit, vermengd met Jiddische scheldwoorden, die Bram's onbeholpenheid en domheid moesten karakteriseeren en welke eindelijk bezegeld werden met de opmerking, dat Bram's ouders wel zwaar door den hemel getroffen waren, door zoo'n stuk ongeluk van 'n zoon te hebben voortgebracht. Toen Bram daarop in een hikkende huilbui losbarstte, kreeg de baas ‘rachmonoesGa naar voetnoot§). Eerst trachtte hij dit door gemoedelijke aanmaningen tot een mogelijk betergaan in een nieuwe zaak tot uiting te brengen, en toen dit niet hielp, reikte hij Bram een vettig dichtgevouwen ‘muntje’ met zwarte vouwrandjes over, een ‘zakduitje’ voor de eerste paar weken. Daarop gaf de baas hem een hand, zeide heel inconsequent, dat hij geloof in Bram's toekomst had en dat 't wel beter zou gaan als Bram maar eerst wat ouder en wijzer zou geworden zijn, den ernst eener ‘vleeschzaak’ zou gaan begrijpen en zich de ‘leermesjoggaas’ uit z'n kop zou gezet hebben. Toen wenschte hij hem ‘mazzel en berogoh’ en Bram liep hikkend en snikkend, met stille schokken, af en toe nog ‘geluidhoudend’, naar huis. | |
[pagina 57]
| |
Den volgenden morgen vertelde hij vader van zijn ‘eervol ontslag.’ Een geweldige woedevlaag, gevolgd door een wanhoopsuitbarsting, begeleid door smartgeschrei van moeder, angstkreten der kleine kinderen en sneer-lachen van den reeds wat ironischen Michel, volgden. Doch toen de bui voorbij gedreven was, wist men er geen anderen raad op, dan Bram tot deelgenoot in de kippenzaak te bevorderen. Zoo werd Bram van hoeder van dood hoornvee, tot waker over dood pluimvee. Belangrijker dan Bram's uiterlijk leven, dat nu geheel in de laagte verliep, in het keldergewelf in de Joden-Breestraat, was zijn innerlijk leven. Hij had nooit de behandeling vergeten, die hem ‘beentje gelicht’ had in 't maatschappelijk bestaan, den eersten stoot, waardoor hij zoo holderdebolder alle treden der maatschappelijke ladder was afgerold tot hij kippenjongen was geworden. Het was het onheil van de vaas. Dat Bram gedurende zijn ‘broodjes-met-vleeschwinkel-tijd’ weinig uit was gegaan, weinig de bioscoop bezocht had, noch cigaretjes had gerookt, werd veroorzaakt door een groot spaar-ideaal. Nadat hij drievierde van zijn bezittingen aan het ouderlijk huis had afgedragen, legde hij de rest weg in een oud kindertalliszakje, dat in de familie achtergebleven was, toen de bijbehoorende tallithGa naar voetnoot*) martelaar van zijn ouderdom was geworden in den sheimes-bak.Ga naar voetnoot†) Met dit geld wilde hij de wond zijner existentie heelen; daarmede zou betaald worden de schade, die hij bij zijn medemenschen had aangericht; tot oprichting eener nieuwe vaas in het huis Levie zou dit geld aangewend worden. Niemand wist iets van Bram's voornemen af. Niemand kende zijn halsstarrige eerlijkheid, zijn eergevoel, zoo robuust als zijn kleine gestalte. Naast zijn nu langzaamuitstervende jeugdliefde voor 't voetbalspel, en z'n steeds groeiende liefde voor z'n Hebreeuwsche boeken, was het afbetalen der groote schuld doel van zijn leven geworden, de torenspits van zijn denken en begeeren. Met het groeien van Bram's schat, toen hij reeds onder den rook van zijn ideaal wandelde, werd Bram's geheim zóó zwaar en zóó groot, dat het naar expansie zocht. En op een nacht - het was tusschen twee en drie uur -, dat alles in de stad en in de kamer in diepen slaap gevallen was, behalve twee kinderen, openbaarde zich Bram aan zijn meest geliefden huisgenoot, broer Izaak, en vertelde hem van den schat, die zwol in de tallith-zak, en die nu weldra de tien gulden, het voldoende kapitaal, dat Bram vooruit bepaald had, zou bereikt hebben, opdat het werk der gerechtigheid kon geschieden. En Izaak werd beklemd door een groote bewondering voor z'n broer. Bram vertelde Izaak van den rijkdom en het groote huis der Levie's, alsof hij zelf in die glorie deelde en daar trotsch op was. Izaak echter vond, dat als die Levie's zoo rijk waren, ze Bram's centen best konden missen, een bijkomstigheid, waarover Bram niet nadacht, omdat hij dit van geen belang | |
[pagina 58]
| |
vond. Toen sliepen beiden in, denkend en droomend langs andere wegen, doch rustend met den arm om eikaars schouders geslagen. Op een ochtend, het was nog heel vroeg in den morgen, werd er gescheld aan de huisdeur der Levie's en kwam de meid mevrouw, die in een teerrose peignoir, aan de ontbijttafel zat, melden, dat er een jongetje was, die haar wenschte te spreken. Mevrouw schreeuwde met haar snerpend stemmetje, dat ze zoo vroeg niet was te spreken en dat ze er ook niet op gekleed was iemand te ontvangen. Mevrouw moest namelijk algeheel door haar kleeren gemaakt worden en het was ochtend, zoodat er nog slechts de fundamenten waren van 't persoontje, waaraan zij pas 's avonds, voor zij naar de bridgetafel ging, de laatste hand legde. De meid liep de gang weer in en kwam terug met de boodschap, dat de jongen van geen weggaan wilde weten en dat hij mevrouw absoluut spreken moest, ‘'t Is maar een arm jongetje,’ voegde de meid, die als ‘arme’ haar meesters en als ‘rijkeluismeid’ de armen haatte, op minachtenden toon, die tegelijkertijd mevrouw en het jongetje in kwestie moest treffen, er nog aan toe. De minachtende toon der meid en het weten, dat het jongetje ook nog den treurigen moed had een arm jongetje te zijn, waren niet bevorderlijk voor mevrouw's humeur. Ze hield niet van arme menschen, vooral niet van de ‘tegenwoordige’ arme menschen, omdat zij wist, dat deze haar het recht op den rijkdom betwistten en in plaats van eerbied, haat jegens haar koesterden. Het was dan ook mopperend, dat zij de gang inliep en het jongetje ontwaarde. Half-doornijdigend tegen iemand, die zoo onbeschoft was een dame op dit uur te spreken te vragen, werd ze plots getroffen door het voorkomen van 't ventje. Ze had hem meer gezien. Van verwondering vergat ze door te schelden. Hiervan maakte Bram nu gebruik om haar een tien-guldenstuk in de hand te duwen, terwijl hij zeide: ‘Ik ben hier gekomen, mevrouw, om U 't geld te geven voor de vaas, die ik hier gebroken heb. Ik heb er eerlijk zelf voor opgespaard.’ Toen, instinctief voelend, dat ieder verder woord de plechtigheid en afdoendheid van 't oogenblik verstoord zou hebben, daalde Bram weer vlug de trap af, 't stom verbaasde dametje in haar roze negligé achterlatend op de treden der majestueuze vestibule. Opgewonden van aleindelijke voldaanheid, blij een moeilijken plicht volbracht te hebben, stapte hij naar de zaak. 't Was Donderdag en een ongewone drukte heerschte in den kelder......Vader, met een grauwbruin voorschoot aan, bespat met dierlijk afval, waaraan donsjes kleefden, liep bedrijvig rond. Moeder nam bestellingen op, die ze noteerde op een oudgroezelig zakje, waarin suiker had gezeten. De kleine Rozette zat rustig in een zwart hoekje van den lagen kelder en kauwde op een pijp kaneel, die ze voor twee centen, welke edelmoedige broer Izaak met haar had gedeeld, kocht. Izaak, van school weggebleven om te helpen, stond een ci- | |
[pagina 59]
| |
garetje te rooken voor den ingang. Z'n gehavende broek, vol gaten en lidteekens van vroegere gaten, was afgezakt, ondanks een gerimpelden sportriem die eindigde in een mooien glinsterenden gesp in achtvorm. Zijn wijde schoenen slobberden losjes om z'n voeten, geulen openlatend tusschen been en leer. Zijn ééne kous was afgezakt en kronkelde onder de knieschijf; zijn andere, strak gespannen, toonde een groote maan van vuil-grauw-wit-vleesch, juist op de knie......Moos, de knecht, die op heel drukke Donderdagen en Vrijdagen wel hielp, was de kippen gaan halen, die vader op de markt te Purmerend gekocht had. Daar kwam ie al de Breestraat in, duwende achter z'n karretje. Moos was niet schoon. Zijn onderlip hing, bol en glimmend, naar beneden en toonde de uitgebeten geultjes, waarlangs tabakssap naar beneden droop. Zijn ééne oog was steeds gesloten, waardoor het andere slimme ‘zielen-spiegeltje’, dat goed openstond, eeuwig lonkend de wereld inkeek.... Omzijn hals, die zoo bruin en ongewasschen was, dat de grens van zijn tweedaagsche baard er niet goed op viel waar te nemen, droeg hij een goren en verfrommelden doek, welke als een slak aan beide zijden, voelhorens had uitgezet. Tusschen Moos' vest en zijn pantalon gaapte een breede strook ondergoed. Daar hield hij stil voor de deur. Op zijn wagen stond een lange, lage, getraliede ren, als een reusachtige griffelkoker. Deze kooi was volgepropt met kippen. De weinige ruimte, die nog door de dieren opengelaten was, hadden zij gedempt met hun vuil, hun dons, hun losgelaten veertjes. Het dons had zelfs het traliewerk bekleed. Verdoofd, rustigjes, met de scherpe besliste kopjes afkeurend in de verte starend, gaven zij geen geluid. Bram, die voor den kelder naast Izaak was gaan staan, drukte krampachtig diens hand en op z'n tien gulden duidend, zei hij: ‘'t is gebeurd!’ Toen greep hij de kar en nadat vader de kippen goed had bekeken, reed hij ze met Moos naar de plaats van hun ondergang. 't Was maar een kort eindje van den kelder naar de slachtplaats in de Uilenburgerstraat. Kippengekakel kwam hen reeds tegemoet. In de slachtplaats, waar de grond bezaaid lag met stuivende kippenveeren, dwarrelde een eeuwige sneeuw van dons. 't Was Donderdag, de drukste dag der week, omdat de kippen, die Israël Vrijdagsavonds verorbert, op deze wijze den minsten tijd nebben te bederven. In wijde manden, van boven toeloopend als de hals van een flesch, zaten kippen opgesloten en van allerlei kleur en allerlei grootte. Er waren er zwarte met groenen glans, en bemorste witte, geparelde, geschroeid-roode. Moos en Bram laadden de ren van de kar en droegen haar binnen. Vast beraden plonsde Moos' harige, bebloede hand de ren in een greep in 't weeke lijf van een luid-kakelende kip, die hij uit de klomp harer soortgenooten loswerkte. Dat bracht ruimte en beroering te weeg in de ren. Een verdwaasd gekakel brak los. De kippen wilden vrij komen, drongen elkaar | |
[pagina 60]
| |
op, tot hun lijven uitpuilden tusschen de tralieruiten, pikten op elkaar in, hun groene cirkeloogen schitterend van algeheel egoïsme, en stegen op elkaar, met de dikke, vleezige dijen het lijf van een ‘ondergeschikte’ omklemmend. Een nuttelooze ‘sauve-qui-peut.’ Met handigen greep had Moos de heftig uitslaande vleugels van de schreeuwende kip bij elkaar gebracht, zoodat slechts pooten en hals zich nog roerden. Toen werd het dier naar de slachttoonbank geleid; achter een door een schutting afgesloten gedeelte stond de schougetGa naar voetnoot*). Boven het lage toonbankmuurtje liep een breede goot, welke het bloed moest opvangen. In een oogenblik had Moos met zijn ééne hand het dier achter den kop gegrepen en de hals uitgerekt. Toen, met een vlugge snede van het vlijmscherpe mes, sneed de schouget luchtpijp en slokdarm door, hiermede het dier van iederen pijn beroovend. Het bloed droppelde in den bak. ‘Ki hadam hoe-hanefesch!’ (want bloed is ziel). Daarna gaf Moos de mechanisch nog stuiptrekkende kip aan Bram om zelf een nieuw slachtoffer te kiezen. Bram was plukker, 't Liep tegen den zomer en dan zijn de veeren heel los; met bossen trok Bram ze uit 't kippenlijf; met één handgreep scheidde zich de staart van 't lijf; ook de vleugels vielen onder Bram's vlugge vingers, tot weldra het roomkleurige kippetje in haar naakte vel, met de blauwe ondertint, in de mand kon gegooid worden. Slechts de roode, bebloede kop versomberde de vriendelijkheid van 't bloote lijfje, terwijl de bloedroode kam van kleur veranderd en grauw-geel geworden was, gelijk een verschrompelde appelschil. De één na de ander werden de kippen geslacht en geplukt. Met een mes werd dan een kerf je in hun poot gemaakt, waardoor een ijzerdraadje gestoken werd. Hieraan bevestigde de schouget een looden blokje, waarop de datum der schechitahGa naar voetnoot†) vermeld stond. Daarna werden de dieren allen bij elkaar in één mand geworpen en Moos en Bram gingen terug naar de Breestraat, waar de kippen op houten tafels naast elkaar gelegd werden, de slappe hals met den bloederigen kop naar beneden bengelend. Aan klanten was er dien Donderdagmiddag geen gebrek, doch groote beroering bracht het in den kelder, toen een deftige Joodsche mijnheer in een ruig-grijs pak, en met geslobkousde schoenen, de afgesleten steenen treden van den kelder afdaalde en met doordringende oogen naar binnen keek. ‘Is hier de firma Jacobs?’ vroeg de heer, waarop hem niets geantwoord werd, totdat moeder in stillen ootmoed, den man herkennend, lispelde: ‘'t Is meneer Levie van 't Museumplein.’
Toen Bram mevrouw Levie het ‘tientje’ in de hand had gedrukt en daarna was weggesneld, was de krijgslustige dame roerloos, in stomme verwondering, in de vestibule blijven staan. Ze vroeg zich af, om welke reden die jongen haar die tien gulden gebracht had en bezon zich toen op de | |
[pagina 61]
| |
geschiedenis met de vaas. Nadat ze instinctief het ‘tientje’ weggeborgen had, was haar eerste gevoel er één van niet volkomen gestilde rechtvaardigheid. Zoo onbillijk als zij tegenover anderen was, zoo billijk was zij jegens zichzelve. Dat Bram haar een door hem gebroken, reeds lang vergeten voorwerp kwam betalen, scheen haar nu de meest gewone zaak ter wereld; dat hij met tien gulden van zijn verplichting, waaraan niemand meer dacht, doch die hij door zijn daad haar als iets heel begrijpelijks weer in het geheugen had geroepen, meende af te zijn, vervulde haar met verontwaardiging: ‘Zoo'n bengel. Tien gulden voor een echte Indische vaas!...’ Nu zij wist welke betalingsmogelijkheid Bram bezat, speet het haar slechts dien ‘mijn’ niet geheel uitgeput te hebben. Zoo besloot zij naar de Jacobsen toe te gaan om de rest der schadevergoeding te innen. Met die gevoelens, haar bleeke, meestal uit elkaar gebogen lippen vastgeklemd om de naar buiten uitstaande tanden, ging het vrouwtje de huiskamer in, waar meneer Levie, die inmiddels beneden gekomen was, reeds zat te ontbijten. Mijnheer keek de als opzettelijk zwijgende vrouw, die wachtte op het woord van haar man, gelijk kruid op een lont, in het bleeke, zure gezicht en hield zich stil. Zoo'n groote nijd-broeiing heerschte er echter in Mevrouw Levie's gemoed, dat zij niet langer het woordsignaal van haar man kon afwachten en als van zelve losbrak: ‘Nu moet je toch eens even hooren. Daarnet komt me die kwajongen uit de kippenkelder, die hier de vaas gebroken heeft en durft me tien gulden ervoor te brengen. Tien gulden voor een vaas, die ons misschien honderden gekost heeft. En voor dat tuig interesseer jij je nog. Ondankbaar gebroed is 't, en als je ze niet noodig had.... Maar ik ga er vandaag nog naar toe; als ze me niet de heele som betalen, dan zal ik eens zien, wie gelijk krijgt.’ Mijnheer Levie, die net aan het bedenken was, wat er dien ochtend op kantoor voor werk op hem wachtte, werd als door een mes, van zijn overpeinzingen afgesneden door mevrouw's verhaal. Mevrouw Levie werd niet zonder reden door Karel, Levie's jongsten, ongetrouwden broer, de ‘guillotine’ genoemd. ‘Maar, vrouw, die vaasgeschiedenis heeft zich toch al maanden geleden afgespeeld en we weten zelf niet, hoeveel ze indertijd gekost heeft, 't Was toch ons huwelijkscadeau van Gustaaf Polak, die toen net van z'n Indische reis terugkwam.’ ‘Dat doet er niet toe. Daardoor was ie niet minder waard. Maar jij hebt natuurlijk altijd wat tegen te spreken. Dat tuig trek jij nog voor boven je eigen vrouw. Op 't stroo komen we nog door jouw nonchalance. Maar wat ik eraan verhinderen kan, zal ik -’ krijschte mevrouw, wier stem van de laagvlakte harer zure ontevredenheid in één ren tot den heuveltop harer wanhoop snelde. Langzamerhand drong de geschiedenis tot mijnheer door. Dus dat jongetje had maanden na het ongeval, dat geheel in 't vergeetboek was | |
[pagina 62]
| |
geraakt, tien gulden schadevergoeding gebracht......Dat was toch mooi! Mijnheer Levie had zoo weinig vertrouwen in menschelijke gewetensvolheid overgehouden, en zijn eigen gedrag, dat hem de norm van het levensbedrag van een fatsoenlijk mensch leek, had hem in dit weten nog gesterkt, dat iedere niet noodzakelijke plichtsbetrachting hem iets uitzonderlijks leek en hem weldadig aandeed. Levie was gedurende een leven, algeheel gericht op geld verdienen, en alles metende naar de hoeveelheid geld, die het kon opbrengen, niet geheel verhard en achter zijn bedorven onverstand om (dat hij zelf ‘verstand’ noemde) speelde zijn gevoel hem soms parten en liet hem ‘domme dingen’ doen, zooals hij zeide, die echter in werkelijkheid de eenig verstandige dingen waren, welke hij in zijn leven had verricht. Zoo ging het bericht van Bram's kinderdaad als een steek door zijn beter ‘ik’ en oprechte bewondering, gemengd met verwondering, gevoelde hij voor dat arme jongetje. Mijnheer Levie was lid en bestuurslid van meerdere liefdadige colleges. Hij deed dit, omdat zijn stand en aanzien hem hiertoe verplichtte en niet uit ‘heerschzucht over arme menschen,’ zooals velen zijner collega's, doch tevens - en hierin was hij van tegenovergestelde gemoedsgesteldheid als zijn vrouw - omdat hij een instinctieve sympathie voelde voor een arm man, die door het één of ander uitmuntte. Het was zijn eigen proletarische oorsprong, die in hem dit gevoel opwekte. Mevrouw Levie daarentegen, was rijkeluisdochter en haar bruidsschat de polsstok, waarmee Levie zich van gezeten klein koopman, die hij was, met een sprong over de barrière van het ‘onvoldoende bedrijfskapitaal’ heen kon slingeren en het veld van het groot-kapitalistendom had betreden. Mevrouw herinnerde hem hier van tijd tot tijd aan, iets, dat Levie, toen hij jonger en onstuimiger was, woedend deed worden, terwijl hij haar en de haren verpletterde onder een socialistische klassenstrijdterminologie, welke hijzelf in zijn nuchtere oogenblikken het meeste bestreed. In den loop der jaren antwoordde hij haar echter slechts met een minachtend zwijgen. Enfin, Levie was getroffen door Bram's handeling en gevoelde behoefte den jongen in kwestie te leeren kennen, iets dat niet algeheel uit ‘mooiedaden’ cultus voortkwam, doch ook uit praktische overwegingen. Want zoo Levie nooit idealistische beweegredenen liet meespreken in zijn talrijke materialistische pogingen, zoo wist hij toch den enkelen keer, dat hij ‘idealist’ wilde zijn, zijn idealisme een voor hem praktischen draai te geven. Hoort maar. Levie was lid van een vereeniging van rijke en notabele heeren, die zich ermede belastten ieder jaar een tweetal Joodsche jongens op gezamenlijke kosten te laten studeeren. De heeren stelden er eer in, als hun protégé vlijtig was en meer vorderingen maakte dan een gunsteling van één der anderen. Ze zeiden dan, dat ze iemand hadden ‘ontdekt’, een woordje, | |
[pagina 63]
| |
dat den gebruiker ervan een akte van bekwaamheid uitreikt, omdat ‘ontdekken’ den ontdekker nog hoog boven het ontdekte stelt. Levie, die zakenman was en geen tijd had kennis met eventueele beursaspiranten te maken, had steeds toegestemd in de aanneming van één der door de medeleden als ‘beursjongen’ voorgestelde jongelingen, zonder ooit zelf een toekomstigen ‘dankbare’ aangebracht te hebben. Toen nu het plan in hem opkwam, den jongen held der eerlijkheid een bezoek te gaan brengen, schoot het hem onmiddellijk te binnen, dat hij misschien tevens een prachtig weldadigheidsobject zou kunnen opvisschen. Hij zeide hiervan echter niets aan zijn vrouw, die het geval waarschijnlijk reeds had vergeten, daar zij nu op het dienstmeisje aan het schelden was. Mevrouw maakte, verlegen met de veelheid harer grieven, slechts korte schetsjes, opzetjes van voorgenomen ruzies, die zij nooit volledig uit kon werken. Toen was mijnheer met een vluchtigen, binnensmonds geprevelden groet weggegaan en zoo kwam het, dat wij hem aangetroffen hebben in den nederigen kippenkelder van Jacobs op de Joden Breestraat..........
Weldra was de familie Jacobs van den schrik bekomen, die de onverwachte majestueuze verschijning van den heer Levie had teweeggebracht. Als in een volière, waarin een voer-uitdeeler komt, krijschten, gilden, gromden, knorden de gezamenlijke stemmen van vader, moeder, Moos, Izaak, Rozetje en Bram dooreen......Er bovenuit klonken twee stemmen, die van vader, die met schorre woorden den heer Levie, die inmiddels in hun kring stond, bedankte voor de eer, zijn ‘woning en zaak’ aangedaan en die van moeder, die met ingetrokken lipjes, ‘fijn’ praatte, omdat ‘ze wist hoe 't moet,’ en die zich excuseerde ‘over de schmeerboel en de rommel en de drukte, maar 't was Donderdag, weet U.’ Toen ging het strakke gezicht van den heer Levie, die zich amuseerde met de onderworpenheid van al die menschen aan zijn behagelijke deftigheid, uit de plooi. Dat het vrouwtje zich verontschuldigde over de rommel en de veertjes en de ingewanden in een kippenkelder, leek hem, of de zee zich verontschuldigen zou over haar rennende golven. En hij begon te spreken over Bram's daad, eerst ernstig en waardig, daarna, z'n rol laten varend en zich overgevend aan z'n niet weg te cijferen saamhoorigheidsgevoel met al die menschen, in wier milieu ook zijn jeugd geleefd was, met vriendelijkheid en gemoedelijkheid, z'n gesprek aanzettend met Joodsche zegswijzen......Bram, de nederige Bram, de stilste der kinderen, werd weldra het middelpunt van aller belangstelling. Levie, die alles nu verteld had en hem onverholen zijn achting hiervoor zei, had den hoogkleurenden Bram zelfs onder de kin gestreken en zijn hand op Bram's schouder gelegd, een schouwspel, dat de kinderen met stomme verbazing, moeder met trotsche bewondering, vader met begrijpende instemming aanzagen. Toen Levie's verhaal uit was, was vader's | |
[pagina 64]
| |
eerste woord: ‘Jaa, ik heb de jonge in deug en godsvrees opgevoed,’ waarna hij een knikkend gebaar maakte, als salueerde hij voor zichzelf; maar moeder, nadat zij eerbiediglijk Bram's schouder en gezicht van Levie's streeling had laten afkoelen, plakte haar zware lippen op Bram's bolle wang en zei: ‘Oh, meneer, 't is toch zoo'n goeje jonge, zoo'n geschiewes, met Uw permissie. Wat wij voor simche an die jonge belewe!’ Izaak was trotsch naast Bram gaan staan, in wiens grootheid hij deelde, en zich niet meer kunnende houden, riep hij: ‘ik wist 't, mijn het ie 't verteld!’ Rozetje was maar weer gaan zitten en haar kleine vingertjes in haar neusje gedompeld, ter meerdere wijding, keek zij aandachtig Bram en Levie aan. Moos v/as de onverschilligste en woog de bloote kippen op zijn handen, waarna hij ze met een klets-klap op hun koude, vette lijfjes, op de planken tafel legde. Langzamerhand gingen allen weer aan het werk, nieuwe koopers helpen, die ondertusschen in grooten getale waren komen opzetten, terwijl vader en mijnheer Levie nog stonden te praten, voor den kelder in de drukke straat. Plotseling riep vader Bram, die bezig was een kip te verdedigen tegen een juffrouw, die het beestje tot in den dood toe nog beschimpte en afbrak. ‘En vertel jij me nu eens Bram - je vader zegt me zoo juist, dat je zoo'n flinke jongen bent en je ouders zoo goed helpt en dat meester op school ook zoo tevreden over je was - wat zou je nu graag willen worden?’ Bram keek vader aan en zei op onbeslisten, stamelenden toon: ‘Ik wil graag ook in den kippenhandel gaan.’ Een half ironische, half verteederde glimlach verhelderde Levie's gezicht en toonde aan, dat Levie volkomen de oorzaak van Bram's antwoord had begrepen. ‘Dat is heel mooi van je, Bram, dat je je vader in zaken helpen wil, maar hijzelf vertelt me zoo juist dat je vroeger nog heel andere verlangens had. Kom er nu maar eens heel oprecht mee voor den dag.’ Toen vermande zich Bram, en zijn oogen neergeslagen, zei hij, dat hij graag weer naar school wilde en leeren. ‘En voor wat zou je dan willen leeren?’ vroeg Levie. ‘Ik zou Raav willen worden,’ zei toen Bram, moedig zijn onbereikbaren wensch in de wereld werpend en keek mijnheer Levie hierbij ferm aan. ‘Wat, wil je rabbijn worden?’ Mijnheer Levie, die een liberale Jood was, verborg met moeite een glimlach; een geestelijk ambt leek hem iets, dat hinkte in de moderne samenleving. Toen zei vader, voor nog Levie antwoorden kon: ‘Ik zou 't een kowed vinden, dat begrijpt u, een reuzenkowed, een raav in de familie te hebben, maar ik kan 't niet opbrengen en ik heb Bram noodig in de zaak.’ ‘Ik vind dat Bram een heel mooie roeping heeft, mijnheer Jacobs en we mogen daar maar niet zoo direct in beslissen. Laat U mij de zaak nu eens goed overdenken en dan komen we er nog eens op terug.’ Daarna drukte Levie 's Heeren Jacobs hand en tikte Bram op de schou- | |
[pagina 65]
| |
ders om met vluggen tred weg te loopen en spoedig opgeslokt te worden in de drukte van de Breestraat. Nauwelijks was de heer Levie verdwenen of vader's enthousiasme voor z'n oudsten zoon zakte en hij vond het zelfs noodig Bram over z'n onmatige eischen te onderhouden. ‘Die jongen brengt ons nog in 't ongeluk; leeren wil ie, net als Michel, alsof me toch geen fatsoenlijk man kan zijn, als me niet zoo mesjogge knap is. Me kan tòch een man van inzich zijn. Wat geef ik om die frotte schoolgeleerdheid.’ En vader dacht met trots aan eigen gezond verstand en minachtte iedere kennis. Maar moeder sprak hem tegen en wilde geen kwaad op Bram hooren, die in één daad zijn groot geweten den menschen geopenbaard had. De gebeurtenis zakte langzamerhand weg in den zuigtrechter van den tijd, toen er plotseling een briefje kwam dat vader en zoon uitnoodigde 's middags tusschen twee en drie uur ten kantore van den heer Levie te verschijnen, dat gelegen was aan den Singel bij het Koningsplein. Het was een kort zakelijk briefje, getypt, met een gedrukt hoofd, alles grauw en 't eenige persoonlijke eraan was een onleesbare blauwe letterzaag, die de handteekening van mijnheer Levie moest voorstellen. Als een zware steen viel dat briefje op 't gezin en bracht er een angstige, diepe beklemming. Dien middag ging het tweetal op stap. Bram was onder den indruk der gebeurtenis. Vader, zooals uit alles, trok er persoonlijken trots uit, dat hij bij zoo'n deftigen mijnheer op kantoor was uitgenoodigd, voelde zich gewichtig en sprak veel over zichzelf. De heer Levie was leerhandelaar, wat door een glimmend emailbord bij de deur vermeld werd. Zij gingen de trap op en nu verloor vader zijn zelfbewuste zekerheid, zette z'n hoed af, wreef zich 't zweet van 't voorhoofd en klopte na lang aarzelen, eindelijk aan een loket je. Vader en Bram grepen elkaar bij de hand, als wilden die twee zwakken elkaar beschermen. Het loketje werd geopend door een blonden, jongen bediende, die vroeg, wat hij wenschte. Op uiterst beleefden toon, met een omhaal van in den knoop geraakte zinnen, zei vader, dat hij mijnheer Levie spreken wilde. De jongen naaide de schouders op, glimlachte ongeloovig, sloot 't loketraampje om eenige oogenblikken daarna terug te komen en beleefd te vragen, of mijnheer Jacobs hem maar volgen wilde. Hij bracht ze in een wachtkamertje, waarvan hij de deur weer sloot. Vader en Bram waren algeheel uit het veld geslagen door het vele, dat er met hen gebeurde. Zij durfden de kamer, noch elkander, aanzien en voelden zich onder de controle van een hoogere macht. Plotseling werd er gescheld. Weer kwam de bediende en vroeg of beiden hem volgen wilden. Uitgeput door onrustigheid, als na een zeer vermoeiend werk, volgden zij met knikkende knieën en werden in een ruim vertrek, dat vol trillende, wazige zonnenweefsels stond, gelaten. Levie, | |
[pagina 66]
| |
met vriendelijk gebaar, kwam ze tegemoet en noodigde ze uit in de clubfauteuils plaats te nemen, waarin zij zich zoo langzaam en voorzichtig neerlieten, als een pas beginnend zwemmer in het zwembad. Eindelijk voelden zij bodem. Toen, vriendelijk lachend, zei Levie, dat hij Bram graag lijden mocht en hem helpen wilde. Een plaats op het Rabbijnen-Seminarium was er voor hem. Hij had informaties ingewonnen bij Bram's vroegeren onderwijzer, die vol lof over hem was. En ook voor Bram's onderhoud zou een vereeniging, waarvan Levie de eer had lid te zijn, zorgdragen, terwijl hijzelf, want hij wilde niets half doen, Jacobs wekelijks wat geld zou overhandigen, waarvoor deze een knecht kon huren, die Bram's werk zou verrichten. Vader, die achter z'n schorre ruwheid een zeer licht te ontroeren, week gemoed had, stonden tranen in de oogen, en de ‘groote woorden’ waarvan hij hield, als hij kalm was, tevergeefs zoekend in z'n bewogenheid, drukte hij Levie's hand zoo sterk, dat het den man pijn deed. Bram, diep onder den indruk, nam Levie's andere hand, en Levie, die alles niet zoo goed bedoeld had als de Jacobsen het opnamen, voelde zich zelf ontroerd over de dankbaarheid dier nederigen, en alles wat er puur en onberekenend in hem was, had even de overhand; in zijn hart vernederde één oogenblik de rijke koopman zich voor de eenvoudigen, die zich voor hem vernederden. Toen sloot Levie weer z'n openstaand gemoed en met minzamen groet nam hij afscheid van het tweetal, dat met brokken grove ontroering in de keel, huiswaarts ging. Toen moeder het groote nieuws hoorde, wiegelde ze van gelukzaligheid en haar woorden smolten in vochtig-glijdende accenten. ‘Wat een geschiewes, wat een gebenscht engel, die Levie.’ En naar links en naar rechts omhelsde en kuste zij de om haar verzamelde kinderen. Vader, z'n ontroering te boven, ging nu zeer verstandelijk aan 't overleggen, zat met tevreden gezicht, het lichaam over de tafel gebogen, argumenten te bedenken tegen de nieuwe regeling, die hijzelf weer aan 't weerleggen ging, sprak uitvoerig over al het geziene van dien middag, en deed alsof hij niets nieuws ondervonden had, en alles in de ‘groote zakenwereld’ had teruggevonden, zooals hij 't eens had gekend, Heel genoegelijk snoepte hij van eigen woorden en ook de kinderen, angstig uit de gebeurtenis en de mijnheer Levie-stemming weg te glijden, konden niet ophouden erover te spreken, er naar te luisteren, hypotheses te stellen en varianten te vinden. Dien avond was het gezin Jacobs één groot hart, dat klopte in dankbaarheid, wegens het goede, dat aan hen geschied was. |
|