| |
| |
| |
Symbolische bergtocht,
door dr. J.D. Bierens de Haan.
I.
IN niet steile glooiïngen rijst hier boven gindsche heuvelen en gindsch meervlak het voorgebergte en vormt den overgang tot het hooggebergte daar verder. Ik wandel verheugd door dit Zwitsersche dorp, welks van hout gebouwde woningen verspreid liggen tusschen geurige weidegronden met hagen omzoomd. Vruchtboomen hier en daar, kersen en appelaars en kleine tuintjes waarin velerhande bloemen bloeien langs den weg. Menige wellende bron stort hier zijn water uit in de langwerpig houten ontvangbak. In den kom van het dorp staan de huizen dichter opéén gebouwd, de grootste van steen opgetrokken, de meeste van hout, met lage balkons langs vóor en zijgevel onder het overhellend dak. Op de balustraden potten met afhangende petunia's; kinderen spelen op de trappen, die langs den buitenwand opleiden.
De sfeer van deze bewoonde bergstreek is een van gelukkigen arbeid en schoon genieten. Is het de toeschouwer die deze sfeer schept, òf is zij aan dit bergdorp zelf eigen? Ik wandel op den slingerenden landweg tusschen de weiden en tuintjes en houd onder het landelijk geboomte een wijle stil.... ben ik de schepper òf de ontvankelijke genieter van dit geluk? Ik verheug mij over dezen overvloed van witte bloemschermen en blauwe klokjes, berenklauw en campanula, in deze bergweiden, terwijl ik den boer groet, met wien ik gisteren lange gesprekken hield. Thans zie ik hem op den rug van zijn geheuvelde weide bezig zijn grasveld te bemaaien. Donker is die man en sterk; zie hoe hij den omzwaai doet met zijn zeis. Hij staat als silhouet tegen de lucht, monument van den arbeidzin!
Geniet hijzelf zijn arbeid of geniet ik hem? Welke geur wolkt op uit zijn gestorte grasweelde! Ik sta hier om der schoonheid wil en tot mijn schoone vreugd behoort dat hij zijn arbeid geniet. Heden morgen in de vroegte zag ik den jongen herder door het dorp komen en hoorde hoe hij zijn horen blies, zoodat als bij afspraak de geiten uit hun open stallen aankwamen in zijn gevolg om met hem te gaan ter hooge weideplaats waaruit hij des avonds terugkeert. Zijn hoornsignaal klonk vroolijk als een jonge dag.
Dit dorp ligt uitgelezen en ik wensch hier te blijven.... mijn leven lang. Ik kan geen einde wenschen aan deze schoonheid, nu ik deze wereld rondom mij met de kleur van mijn vreugde kleuren mag. Ik die hier niet arbeid, schouw toe en merk op, dat de arbeid dien ik zie gebeuren, voortloopt
| |
| |
zonder hinder; ginds een zagerij die door de natuurkracht van het water gedreven wordt en waar, naar mij toeschijnt, de arbeiders meer regelen en toezien dan dat zij zich behoefden in te spannen. Ik ruik van het gezaagde dennenhout de harsig-bittere geur; midden in het dorp ligt de herberg, waar vroolijkheid genoeg is, wanneer 's avonds de landwijn wordt geschonken.
Daarnevens de kleine winkel aan welks lage zoldering de verschillendste zaken afhangen, terwijl voor het venster katoen- en kruidenierswaren zijn tentoongesteld. Wie er komt gaat er vandaan met groote voorraden en niet zonder een blij en soms leutig woord te hebben vernomen en gezegd. De leerwerker, die velerlei diensten voor de dorpers verricht, staat vaak op het kleine plein en overlegt met een ieder; ik zag hem naast de springbron in welker frisschen waterstroom hij zijn vingers spelen liet, terwijl de ander met wien hij praatte wees naar de klok van het witte kerktorentje met het spitse puntdak. Twee kinderen kwamen aan, die op hun rug kleine lasten droegen, en ik groette ze nog eer ze het mij deden.
Maar thans ben ik niet daar, doch op den smallen landweg bij de hooger gelegen en glooiende weiden, waar ik nog steeds den boer beschouw, die de zeis door zijn bloemige grasvelden slaat. Ik geloof nog dat hij het om de schoonheid doet, en dat ook zijn zweet en zijn vermoeienis behooren tot de levensidylle, die hier wordt opgevoerd. Vermoeienis? Maar hij werkt voort zonder ophouden en achter hem zijn de vrouwen met het harken bezig. Waarvan zou hij vermoeid zijn op dezen zomerigen dag, nu alles aan de schoonheid dienst bewijst, en de zon over bergen en velden schittert, niet zonder het waaien eener frissche koelte? Zie, daar komt de kleine jongen met een kruik, die hij aan zijn vader overreikt.
Is deze bergwereld een wereld zonder kamp? Is hier de arbeid natuur zonder dat strijd en spanning hem bemoeilijken? Is het gemoed dezer bewoners bevredigd met zijn dagelijksche onledigheid? Is de mensch hier vanzelf toeschouwer tot het leven? Maait de boer zijn grasweide bij wijze van een uitgeoefend toeschouwerschap, zoodat hij zijn eigen werk geniet en genietende doet? En de vrouw, die hier beneden op het dorpsplein haar winkel heeft, is haar handel en dorpspraat een genietend leven, waarin zij op de harmonie van haar leefwereld toeschouwt, opdat ik, die de schoonheid dezer woonstreek geniet, ook haar als medespeelster in dit lustspel plaatse?
Dit land ligt boven het schoone meer ter eene, en beneden het hooggebergte, dat op verderen afstand opstijgt, ter andere zijde. Beide liggen niet al te verwijderd, maar het meer is dichterbij en telkenmale trekt het mijn blik. Het is aan de overzijde ingevat in een bergwand die Westwaarts rythmisch af glooit tot heuvelhoogte en Oostwaarts stijgt tot een scherpen
| |
| |
rotskam. Aan het meer liggen dorpen, waarachter de bergwand zich smaragdgroen verheft. Het meer spiegelt de dorpen en den bergwand. Het is thans zeegroenkleurig; gisteren in den avond versmolt het tot vloeiend zilver, en eens zag ik het meer als een bronzen vlak, dat door plotselingen zonnegloed, die uit donderwolken schoot, tot goud werd betooverd. Ook dit was een schouwspel. Harmonisch ligt deze schoone watervlakte tusschen haar bergen.
Ik ben hier toeschouwer en heb geen anderen wensch dan de schoonheid. Ik wil de wereld zien in haar edelste gestalte, maar het grootsche zij getemperd door den afstand. Wie na de beturing van het schoone meer zich omwendt naar de andere zijde en over dit voorgebergte heen naar het hooggebergte schouwt, ziet hiervan de grootsche gestalten, de rotswanden en bergsteilten; maar de atmosferige afstand matigt den aanblik. Voor hier is het hooggebergte een omlijsting dezer herbergzame dorpswereld; een zeer schoone verte, die geen overmacht of druk uitoefent, en die veeleer een bescherming is en wal tegen ongeweten gevaren van elders. Op dezen afstand wordt de menschelijke fantasie door de grillige bergvormen niet al te hevig bewogen. Gindsche gebergten waar steile dalen binnenleiden, zijn wachters voor de veiligheid van dit harmonische land.
Met deze onoverwogen zekerheid gaat in nacht of avond de toeschouwende mensch te rust.
| |
II.
Eenigen tijd later stond ik op het dorpsplein bij de altijdvloeiende bron, welker water neerspat in de langwerpig steenen ontvangbak, waaruit ook de dieren drinken (hier is het geen uitgeholde boomstam die het water opvangt!) en beschouwde het verre hooggebergte, dat hier als ingelijst tusschen de wijd uit elkaar gebouwde huizen zichtbaar is. Een koopman kwam den last afzetten, dien hij op den rug droeg, en leschte zijn dorst aan de stroomende koelte. Hij had een verren tocht achter zich uit een hooggelegen berggehucht, waar hij jaarlijks op denzelfden zomerdag zijn bezoek bracht. Met hem in gesprek ontdekte ik, dat voor hem het hooggebergte iets anders was dan het tot nu toe voor mij was geweest. Hij was van jongsaf op deze bergen verzot. Zij waren hem een andere wereld en hij wilde daar eenmaal sterven. Eerst begreep ik zijn woorden niet, maar zij werkten na.
Toen hij zijn tocht had voortgezet, liep ik het dorp uit en zocht een hoog punt tusschen de open weiden om beter de bergen te zien. Zij praalden in alle kleuren van doorschijnend oker, opaal en jaspis en witte nevelpluimen speelden om hun spitse toppen en getande kammen. Op éénmaal werden zij ook in mijn verbeelding iets anders dan de harmonisch-dekoratieve
| |
| |
omlijsting der wereldvrede van het gelukkige dorp. Tot nu toe had ik ze aanschouwd als behoorde hun verheffing in de verte te blijven en als kon de beschouwer hen slechts op een afstand prijzen; maar opeens ontwaakte in mij het verlangen om dáár te zijn. Wel zeide ik tot mijzelf, dat zij door deze nadering hun rythmisch lijnenschoon verliezen zouden, en dat hun doorschijnende kleuren een atmosferisch spel waren, dat van dichtbij geen stand hield - maar wat ik mijzelf ook voorhield uit overweging van harmonische schoonzinnigheid: het verlangen thans ontwaakt slonk niet maar zwol.
Nu werd mij deze sfeer van het aanglooiend gebergte met zijn schoone meer, dorpelijke bekoring en zijn stralend vergezicht tot niet meer dan vóórgebied, zooals het voorhof nog maar vóór het heiligdom ligt doch niet daarbinnen. Ik wilde hooger en verder, de sfeer der milde menschelijke herbergzaamheid uittreden, het dorp verlaten, zijn geestige huizen vaarwel zeggen, zijn kerkklok niet hooren luiden, noch zijn herberg zien openstaan voor vroolijke gasten. Binnen in de steile bergdalen dwars door het rijzig geboomte en langs de watervallen, en tegen de rotswanden op - dáarheen lokt het Mysterium.
Niet allen die in het hooggebergte gaan zijn daarheen geroepen. Velen gaan voor hun genoegen of met sportieve bedoeling en zullen den zin der bergen niet verstaan. De eersten zoeken een aangenaam onderdak en verzekeren, dat de hooge lucht goed is voor hun gezondheid; zij gaan om te rusten, door de hoogzon beschenen te worden en zich te amuseeren op de manier van het hotelleven. De anderen gaan hun spieren oefenen en hun behendigheid bewijzen. Vaak zijn het hun geprikkelde zenuwen die deze afleiding behoeven. Zij ondernemen gevaarlijke toeren met één of twee gidsen. Hoe moeilijker en gevaarlijker een bergtocht, des te aantrekkelijker en te meer prikkelend voor hun waaglust. Behouden teruggekomen voelen zij hun heldhaftigheid die door het hotel wordt toegejuicht en tot nieuwe kunsten geanimeerd. De tocht is interessanter naarmate hij moeilijker is; voor lenige onvermoeide menschen met sterk hart en longen, en die niet duizelig zijn, is geen bezwaar van bestijgen onoverkomelijk; zij zijn als gemzen, hoewel dan vastgebonden aan een touw. Hebben zij even een spits bereikt waar geen twee bestijgers tegelijk kunnen plaats nemen, dan moeten zij weer naar beneden, want de tijd laat geen vertoef toe; men zou dan niet vóór het donker den veiligen weg terug hebben. Let op elke schrede bij het afdalen, gelijk bij het stijgen! Let op het punt waar de voet neerkomt! één verkeerde schrede kan doodelijk zijn, ook voor de anderen, die aan het zelfde touw zijn vastgebonden. Het is een prachtige sport; het is waagstuk en de wagende is enthousiast van zijn kunnen; hij ademt de berglucht, terwijl hij nog wel even tijd heeft voor
| |
| |
een rondblik. Maar sport, lichaamskunst, dát is wat hem tot zijn spitsen tocht bezielt, fysiek enthousiasme. Een geroepene tot de bergwereld door de geheime stem des verlangens is hij, de sportieve mensch, niet. Dan zou de moeilijkheid hem niet hoofdzaak zijn en doel van zijn tocht.
| |
III.
Toen ik in den vroegen morgen naar het hooggebergte uittrok was het dorp nog in rust, maar juist kwam de boer uit zijn woning en keek den weg af. Ik groette hem, waarop hij met zijn scherpen boerschen lach mij goede reis toeriep en verzekerde, dat ik geen beteren dag kon uitkiezen voor een bergtocht. Ik had mijn rugzak geladen met wat kleeren, brood en vruchten en een paar kleine boeken. Mijn veldflesch hing terzijde, een bergstok was in mijn hand; een landkaart in mijn zak. Hoe vele dagen ik zou uitblijven wist ik niet.
Na verscheidene uren gaans begint de weg die tot het hooggebergte toegang geeft. Het hemellicht dat grauwig schemerde toen ik uitging, begon de toppen te bestralen en overwon de duisternis der bergwanden. Het bergdal dat tot het hooggebergte inleidde, was donker door het zware sparrenwoud tegen zijn hellingen, die nog het licht der zon niet vingen. Hier werd het stijgen steiler; een steenig pad zigzagde tusschen bergweiden naar boven.
Hier ving het gebied aan, dat uit het dorp als afgelegen gebergte en veilige schutswand gezien werd, en waar de dorpsbewoners heenzagen zonder verlangen derwaarts. Nu ik aan zijn ingang neerzat, besefte ik dat deze wereld zijn lokking mij had doen voorvoelen toen ik nog in het dorp vertoefde, en dat het verlangen zou toenemen naarmate ik binnentrad. Hier zou de schoonheid niet een bevrediging zijn gelijk in de harmonische wereld van het voorgebergte de toeschouwer bevredigd is. In de dalen en rotswanden van het hooggebergte is de bevrediging voorbij; daar is het streven werkzaam, en het streven verlangt, al weet het niet waarnaar; het is niet toeschouwend, maar ingespannen en jaagt naar hetgeen verder ligt en hooger reikt.
Hier eerst wordt de lokroep voluit vernomen, waarmee het gebergte zijn bestijger noodigt, en die, zoolang men stijgt, van steeds hooger wanden klinkt. Weldra zal alles sprake hebben en is er niets dat niet tot de ontroerde verbeelding medespreekt, beek, geboomte en waterval, rotswand en begroeide helling -alles roept met verholen stem tot den wandelaar: hierheen! gindsheen! daarheen! voorwaarts! opwaarts! kom! Gij zijt genoodigd. Vrees de goden niet, zij zijn u bevriend.
Toen ik van de goden hoorde werd ik een ingewijde, die eerst nu verstond
| |
| |
de plaats waartoe hij is genaderd. Het hooggebergte omving mij als een nieuwe wereld waar goden wonen. Rondom herkende ik hun aanwezen in de majesteit dezer bergnatuur. Zij zijn het die in den bereide het diep verlangen wekken, en vuren mij aan nu ik in hun nabijheid treed.
| |
IV.
Nog is het woud van sparren donker, hoewel de zon schijnt, nu en dan door een drijvende wolk onderschept. Tegen de steile wanden wassen zwaar en lijnrecht de stammen, en vochtig is de atmosfeer. Het voetpad ligt halverhoogte van het bergdal en beneden ruischt de bergbeek, veelal gedempt; dan opeens wordt de beek zichtbaar en haar bruisen luidruchtig. Het pad is donker, modderig en slecht, door een diep karrespoor gehavend. Een open plek, door het hooge hout beschaduwd, is met zwaar hoefblad volgegroeid, dat alreeds zijn rose schermbloemen vertoont. Het klimmen gaat onregelmatig, stijgend en soms dalend. Hier houdt het karrespoor op. Door de boomen waait de morgenwind.
In dit woud is de aarde vrouwelijk, waar de moeder-godin op donkere gedachten broedt als ware het ten allen tijde avond. Tot het onbewuste sluimert in de wandelaar, die hier lang vertoeft. Tusschen geboomte ligt een bergweide open. Treed derwaarts en luister hoe de boomen zwijgen, nu de wind stil houdt. Zij staan op wacht als voor een mysterium; donker zijn ze, en hun zwarte omranding van de kleine weide staat plechtig als een oude tempelwand, waarachter het zeer heilige pleegt te gebeuren. Luister nogmaals en zie toe: hier zweeft de chthonische geest gestalteloos en levenszwaar. De aardemoeder zint op haar geheim en noodigt tot zwijgen. Zing hier geen morgenlied, maar wacht tot den middag als ge niet meer hier zijt. Stoor niet de rust van haar in wier milden schoot jaarlijks de groeikracht van geboomte en gebloemte zich hernieuwt; Magna Mater. Haar ongeweten gepeinzen zijn de aardsche vruchtbaarheid. Als ik hier insliep, ik zou aan haar boezem slapen en voelen de zachte warmte van haar weldadig wezen. Haar milde harteklop houdt den mijne gaande en haar adem omvloeit mij. Dit geheim is nergens zoo nabij in de lage landen, noch in de dorpen van het voorgebergte of aan het schoone meer. Mij bevangt de lethargie van dit daemonisch gewest; ik drink met groote teugen den zoeten slaapdrank.
Op dezen steen blijf ik zitten en zie toe. Niet, dat mijn verlangen naar stijging verminderd is, maar het is afgeleid. Ik wil inniger verstaan deze sfeer des wouds. Voor mijn blik, die in het donker tusschen de stammen binnendringt, ontwaken nauw herkenbare gestalten. Ik zie droomwezens, ik zie de gestalte van den eenhoorn achter de boomtronken voortbewegen naar den zoom des wouds.... hij is vertrouwde van de aardsche godheid.
| |
| |
Oude Al-moeder, gij ademt zielesluimer en droomenweelde. Hier is de oerbodem uwer geboorten en uit deze vochtige gronden zendt gij uw beken neder. Het water vloeit uit uw bemoste wellen mild en koel onder de groote bladeren dezer vegetatie. De boomen zijn uw zonen en hoe staan zij zinrijk op het graf, waarin gij niet zijt gestorven! Ik heb uw sprake verstaan. Moe was ik van 't stijgen, maar op dezen steen heb ik gerust en nu ben ik niet meer vermoeid; een dronk uit de kleine beek, die gij deedt wellen, heeft mijn dorst gelescht. Aarde-daimoon, nu gaan mijn schreden door uw welvertrouwde gebieden op naar hooger grond. Wat aan slaap in mij was heb ik uitgeslapen aan uw groote hart.
| |
V.
Ik ben nu de woudstreek te boven en bevind mij in de hoogere gebieden van het bergdal. Ter rechter en ter linker rijzen de rotswanden, sommige loodrecht, tot waar ze steile terrassen vormen, waarop hun schamele vegetatie wast. Slechts hier en daar groeien verenkelde arme sparren uit den bodem. De beken stroomen zichtbaar over hun beddingen. Door de boomen heen was hun geruisch gedempt, maar hier niet. Over dezen open, om beurten steenigen en moerassigen berggrond jagen zij schuimend en wentelend, en nog hooger zie ik de beek neerstorten in felle watervallen. Waartoe deze haast? Vanwaar deze ferventie?
Is deze vraag dwaas? Nu ik door het verlangen in deze bergwereld binnentrad en de inwoning van het daemonische heb verstaan, heb ik andere zienswijze en andere vragen dan toen ik in het dorp verbleef. De vraag, waartoe het water deze haast heeft, zou mij toèn belachelijk en als een kinderlijke verpersoonlijking der natuur zijn voorgekomen. Nu niet alzoo. Wel weet ik dat deze beek geen doelen stelt, maar weet ook dat de verklaring door oorzakelijke begrippen een mechanische is, die het wezen der dingen niet raakt. Al het uiterlijke heeft innerlijken zin en is aan de ziel verwant. Als ik vraag: waartoe deze haast? zoo stel ik de vraag in den trant der personifieering, alsof ik sprak tot mijn medemensch; maar op deze wijze kom ik juist aan het verborgen leven der natuur nabij, omdat voor mij dit verborgene den vorm der menschelijkheid aanneemt om te worden benaderd.
Niet wie terloops op dezen drang des waters let verstaat de haast waarmee het nederspoedt. Hij vindt veeleer deze wenteling en kolking een boeiend spel, waarin zich de blik vermeit, door telkens de beweging na te volgen totdat hij duizelt. Maar na herhaalde beschouwing en na oplettende luistering dringt zich de aandacht des wandelaars de zekerheid op, dat hier geen spel wordt gespeeld. Deze voortbeweging is niet speelschheid der natuur, niet darteling van haar vlietendst element, maar zij is verlangen, aandrift - zij is gedrevenheid. Het water schijnt, zoodra de
| |
| |
bergstijger deze drift oplet, het verkeerde element dat nederstort waar ik opstijg; de daemon, neerjagend van de gebergten als in haat tegen de hoogten en onweerhoudbaar naar de laagste plaatsen afstroomend. Het gedruisch des waters, dat ik aanhoor, klinkt als een duurzame kreet, naar het eene en zelfde. Beneden waar het langzaam voortbeweegt, zingt het en vermindert zijn roep; boven, waar het ijlings neerschiet, zingt het niet, maar krijt; in zijn razernij gilt de waterval zijn bruisend alarm. In alle tempo's zijner hevigheid klinkt dezelfde versmachting; somwijlen dreigend als een drift en soms verzuchtend als een smeeking. Is het woest of klagend: altijd verneem ik den zelfden toon in zijn luiden.
Dezelfde toon: het gedruisch der waterbeek heeft in al zijn modulaties denzelfden zin: in haar smeekt het neerwaartsche verlangen. Ik heb vele malen toegeluisterd en langen tijd niet begrepen wat deze neerwaartsche drift beduidde en dacht nog aan een vijandschap tegen de hoogten.
Maar toch, zoo peinsde ik, nu ik aan deze beken stond, dit gedruisch kan niets vijandigs zijn; ik hoor deze muziek met graagte en blijf lang geboeid door het grillig spatten van den stroom over de gesteenten. Het kan niet zijn dat deze beweging mijn opstijging logenstraft, zoodat het goddelijk-daemonische dezer bergnatuur zich in den watervloed als het ware afwendt van zichzelf en eigen opwaartsche beweging tegenspreekt. Ik heb den zin des waters niet verstaan en ga van hier niet eer ik hem doorgrond.
Toen trok ik mijn schoenen uit en plantte mijn voeten op de groote steenen waarlangs en waarover de stroom stortte en zette mij op een rotsblok neer dat aan zijn zijwand werd bevloeid; en ik boog mij voorover, leunend op mijn bergstok om niet te glijden; en ik riep tot het water: waartoe deze haast? En nadat ik in zijn kolken starend, zijn geluid opving in mijn gespannen aandacht, verschrikte mij zijn antwoord: naar de zee!
Het water is element des verlangens; het spoedt en dringt en stort zich.... naar de zee. Het voorziet op het einde zijner neerstrooming de zee groot en wijd, ontvangster aller vloeden. Van de bergen af ijlt het onverpoosd en zonder wachten, in het voorgevoel van gindschen uitvloei. Nu hoorde ik in zijn klaaggedruisch het jubelgeluid doorklinken en vernam den lokroep der zee in zijn gedaver. Het water is tot de zee bestemd! Ik verstond hoe weinig ijverzuchtig de daemon dezer bergen is, daar hij aan de zee gunt wat haar toebehoort. Het zelfde verlangen dat den bestijger naar hem heendrijft weerkaatst hij als een verlangen naar het ander oneindige. Het daemonische van dit hooggebergte wordt geëvenaard alleenlijk door het daemonische van de zee; het goddelijke hier roept tot het goddelijke ginds.
En dan, zoo dacht ik, terwijl nog de stroom langs mijne voeten spoelde,
| |
| |
dit water keert weer. In de zee uitgestort zal het door zonnewarmte verdampen, door den wind worden teruggevoerd en door afkoeling als regen vallen op de hoogten; en opnieuw vangt aan zijn bruisende verlangensreis naar de zee. Stort neder, stroom, vloei henen. Nimmer is deze reis ten einde.
| |
VI.
De plantengroei is hier een andere dan in het lagere bergland: blauwe monnikskappen, bruinpaarse gentiaanstengels, en ook felblauwe gentiaanklokjes steken op uit den steenigen grond, die met parnaskruid, steenbreek en silene is bezet. Ik pluk een greep vol van het groot gebloemte dat ik vastmaak aan mijn rugzak. Nu onderzoek ik met de oogen het berggebied waar ik stijgen moet. Over gindschen hoogen wal zal ik klimmen, om van een nog weer verhevener terras van dit hooge bergdal het bergmeer beneden mij te zien, dat ginds moet liggen, tusschen rotswanden ingevat. Over deze ruwe gesteenten loopt geen voetpad, en zelden komt langs deze helling een mensch genaderd. Het klimmen gaat zeer langzaam, maar wat ik bereik zal alle moeiten vergoeden. Men moet het meer niet het eerst zien aan zijn oever, maar van hooger punt en daarna tot zijn oever afdalen.
Nu ik van het stijgen uitrust, eer ik de kam van dezen rotswal bereikt heb, zie ik terug en beschouw hoe fel de rotswanden omhoog rijzen uit den begraasden bodem. Het groen dezer matten is grijzer dan dat der dorpsweiden, die ik heden in de vroegte verliet; ook is de geur een andere, niet het welig aroma, maar fijner en scherper. De vertikale berglijn der rotswanden gaat in de matten tot zachter glooiïng over. Het bergdal heeft in zijn bedding den vorm eener legerstede. Hier legert, bij menschelijke afwezigheid, het godendom dezer streek op zijn verheven peluw. De grootschheid der streek is nergens afwezig, maar is in haar matten liefelijk tevens, wat den indruk geeft eener vermeiïng.
De goden vleien zich neder eer dan hun horst te bewaken, zich verschansend tegen menschelijken overval. Ook mijn oog vermeit zich en geniet, nu de blanke lucht over de matten straalt, en daarginds de rotswanden wijken uit elkaar en de ruimte binnenlaten.
Na een weinig rusten en hernieuwde beklimming bereik ik den bovenrand van den steenwal. Vóór mij ligt wat ik verwachtte.... het ingesloten meer.
Niet overal is de mensch verwinnaar; niet op alle gesteenten zet hij den voet; er zijn wanden die hij niet beklimt en toppen, die hem op afstand houden. In de onherbergzaamste oorden is het daemonische onaangerand. Hier verdedigen de goden hun natuurrecht, dat van duizend eeuwen
| |
| |
dateert en waartegen de mensch, deze jongeling in het rijk der schepping, niet is opgewassen, hoe vermetel ook zijn aanval zij.....
Deze rotswanden staan uitgebogen als bastions wier voet in het bergmeer vooruitschuift. Vestingmuren zijn zij door een ieder gevreesd. Bruine en grauwe kleuren, diepe en loodrechte spleten teekenen hun barschheid. Achter hun scherpe bovenkanten verrijzen op een tweede plan nog weer hooger transen, die in getande kammen eindigen. Deze massa's zijn om te beschouwen geweldig. Wie zich vermat ze te beklimmen wierd weldra zijn onmacht gewaar; maar wie ze met de oogen navolgt, staat in één onafgebroken bewondering voor hun majesteit. Verschanst zich hier de oude godenstam? Het bergwoud is zetel van de oudmoeder Gaia, maar hier houden haar zonen, de Titans, wacht, in oertijden bezitters van de wereld, doch thans achter deze rotsen gelegerd.
De wandelaar in dit hooggebied heeft de vrouwlijker gevoelens der woudrijke droomsfeer verlaten. Hij verkeert in de steenen fase zijner bewustwording en ducht het geweld dier goden, die rotsblokken neerwentelden in het bergdal.
Eenzaam is hier de mensch en overgegeven aan zijn verlatenheid. In dit onherbergzame zet zich niemand naast mij neder. De idylle van het bewoonde land is in deze hoogten vergaan. Eenzaam is de mensch doch niet klein. Wie zich klein gevoelt in de bergen kent noch hen noch zichzelf. Denken is meerder dan vreezen en het kleingevoel is een vrees. Het goddelijk- daemonische spreekt tot den mensch, die zijn verwantschap herkent. Hij verstaat de spraak, en het gebergte vertrouwt hem zijn geheim. Ik wacht op den daemon die aanstonds gindsch overhangend gesteente tegen het meervlak zal nederstorten.
Maar hij wil thans geen verwoesting en wellicht wacht hij op mij of ik zijn wezen herken. Ik verhef mijn stem en roep hem aan: ontwaak! dat de zoom uws kleeds langs de bergen sleepe! Ik ben hier opgestegen in verlangen, driftig naar het geheim der aarde, dat uit haar bergen getuigt; ik wil het meest grootsche aanschouwen; ik wil verschrikt zijn en verrukt. Vervoer mij; het is voor den eersten maal dat mij deze ontzaglijke natuur omringt.
Terwijl ik nog aan deze rotsen stond, betrok de lucht; zwarte wolken stegen op van alle zijden en hulden de kammen in dichte sluiers; een onverwachte bliksemschicht flitste langs den wand en een donderslag geweldig dreunde om mij heen. Ik zocht instinktmatig naar beveiliging, maar vond niet waar. Toen ving het regenen aan en stak een windstoot op die het meervlak zwiepte. Een kort oogenblik slechts, want geen tweede slag volgde en weldra brak het wolkgevaarte en schoof in dampen uiteen; de lucht achter de bergen werd vrij en op verderweg-gelegene bergtoppen scheen de zon. Ik daalde tot den steenigen oever van het bergmeer, tot
| |
| |
dichtbij waar een nog ongesmolten sneeuwbank overbleef. Nu eerst zag ik de spiegeling, daar het water vlak lag en niet meer door eenige bries bewogen: hoe alles zich in dit watervlak vertweevoudigt, gebergte en hemel! Gebergte en hemel één geworden in hun spiegeling. Spiegeling des Universums in het meervlak, aanschouwelijk voor den opgestegen mensch; in het bergmeer weerkaatste oneindigheid! Ik kon niet doordenken hoe schoon dit was, en toch het allerschoonste niet, noch ook het eind des verlangens, want dit dreef mij weer hiervandaan en voorwaarts en lokte mij om deze schoone tusschenpooze te besluiten. Gij zult het grootere bevinden, opwaarts tot gindsche pashoogten. Hier spreekt de god nog maar in donder.
| |
VII
Langer hier blijven mocht niet omdat de dag was gevorderd en de tocht nog vooreerst niet ten einde. Ik bleef nog een wijle met mijn oogen aan het spiegelend watervlak verbonden. Daarna zocht ik hoe het best tot de pashoogte op te stijgen, die door geen gebaand pad werd aangewezen, maar van hier uit niet moeilijk te vinden was; niet veel meer dan een tweehonderd meter scheidde mij nog van daar. De bergpas lag in een vernauwing tusschen twee rotssteilten ingeklemd en ik vermoedde dat daar, dáar het groote gezicht zou zijn. Ik wist niets, maar het verlangen dreef daarheen. Het werd mij alsof dit hooggelegen bergdal met zijn gesteenten en zijn meer, niet meer dan toegang zijn wou, uitleidend tot het allerschoonste. Lag ginder het doel waarom ik in zoo vroegen morgen het dorp had verlaten? Toen in mij, zoo kort geleden, het verlangen ontwaakt was, had ik toen onwetend gindsch punt voorzien, waartoe ik thans nabij kwam?
Het was als had hier nooit een mensch gewandeld. Deze onherbergzaamheid van het hooggebergte moest afschrikken wie zich elders welbevond. De eenzaamheid was zóó groot, dat ik omzag of niets levends nabij was. Twee arenden omcirkelden in wijde kringen een bergtop; eerst stegen zij en daalden toen, drijvend op hun uitgespannen vleugelen, totdat zij zich wendden naar hun in rotskloof verborgen horst. Groot is de Aarde die dit schouwspel levert van berg en vogel en den mensch aanroept tot toeschouwer. Ik vernam in mij Haar stem: tot mijn wouden heb ik u geroepen; zwoel zijn zij van vochte schaduw en donker en gij waart daar droomende; groote planten bedekken den bodem, waar het klein gedierte huist; alles zoekt veiligheid, maar voor veiligheid is niet de mensch geschapen, doch om zich te wagen. Alles zoekt koestering en schaduw, maar niet voor koestering en schaduw is de mensch. In het woud zwijgen de stemmen en viert de dood zijn lokkend spel van sluimer en slaap; de groote Moeder smeekt de zielen aan, naijverig op wie ze baarde, en voor het daglicht
| |
| |
bevreesd. De mensch is bestemd tot opene klaarheid. Zijn toekomst straalt op de bergen in het vrije licht der zon. De mensch is een voorbestemde tot schouwing van de sneeuwige bergtoppen der eeuwigheid.
Bij deze inspraak drong mij de kracht des verlangens met grooteren spoed naar de pashoogte, waar de reistocht van dezen langen dag zou zijn bekroond.... de mensch schouwer van de besneeuwde bergtoppen der eeuwigheid!
Stijgen vermoeit niet zooals neerwaarts gaan, maar vereischt meermalen een korte rust. De wandelaar, zoo dicht bij den grond waarop zijn voeten staan, houdt telkens weer de schijnbare hoogtelijn van zijn berggrond voor den werkelijken kam en vergist zich evenvele malen, daar steeds weer boven deze lijn een hoogere berglijn zichtbaar wordt bij het voortstijgen. Eindelijk weet hij met vreugde het eind nabij en, verzekerd zich niet te bedriegen, houdt hij stil om uitgerust met vrije ademhaling den hoogsten drempel te bespringen.
Hij houdt zich in om tot dien laatsten stap te besluiten, waarheen zijn vuur des verlangens brandt; hij wacht op zijn volledige gaafheid, opdat zijn ontvankelijkheid, door niets verminderd, ten volle zij gespannen. Hij vreest de overweldigende genade van het laatste oogenblik. Totdat hij, wagend den laatsten sprong, staat.... in de glorie van het vergezicht!
| |
VIII.
Van deze hooge post vooruitschouwend geniet ik den aanblik der eeuwig besneeuwde bergen; een ondiep dal scheidt mij van deze, die zich verheffen vlak tegenover mij. Zij zijn niet voor den menschelijken voet, maar voor het menschelijke oog. Wie ze wou met voeten treden, trappen hakkend met zijn houweel in hun ijswanden, breekt hun illusie. Hem laat de bepeinzing los en hij vervalt tot sport. De geest dezer besneeuwde hoogten zou hem worden tot materie. Niet hun heerlijkheid verstaat hij maar beseft zijn eigen macht. Hij waant zich den opgestegene en vermoedt niet dat dit goddelijk-daemonische aan hem slechts zijn masker te beroeren gaf. De hardheid en de gladheid tast hij en moet voor de witheid zijn oog wapenen of sluiten. Hij heeft de distantie uit het oog verloren.
Het sneeuwgebergte is een ideëen-wereld. Toen Plato dichtte den steilen wagenrit der ziel, dien zij in der goden geleide ondernam, en waarbij het geheven hoofd des wagenmenners zich boven de grens van het zichtbare in de onzienlijkheid verhief - hij schouwer der ideëen - kende hij toen het sneeuwgezicht van deze pashoogte, waar ik thans in vervoering sta?
Nu het zwijgen der eerste aanschouwing voorbij is, zit ik neder. Een rotspunt is mijn zetel, waar rondom wat steenbreek met kleine witte
| |
| |
bloemtrossen opschiet. Mijn bergstok is neergevallen en mijn rugzak ligt terzijde. Ik leun tegen den rotswand en weet niet of wat ik zie waarneemsel is of gedachte. Mijn oogen staren verwonderd. Alles in mij komt tot klaarheid en de geluiden zwijgen. In mijn herinnering ruischte nog even het stroomende water der beken en de wind van straks; maar ook dit is nu voorbij. Een beeldenreeks van al het dezen dag doorleefde zweeft mij voor, alsof ik moest herhalen wat ik genoot om tot hier op te stijgen. Ik strijk de herinneringen weg, opdat de heerlijkheid van het sneeuwen schouwspel mij omvange. Na het verdrijven aller voorbije beelden openen zich mijn oogen verhelderd en ik aanschouw wat vóór mij is.
Het is niet anders: de wereld der ideëen onthult zich, waarin zuiver is wat bij de zinnelijkheid der ervaring vertroebelt. Met geen lijfsoogen kan gezien wat aan de bezinning is toevertrouwd. Met geen hand is tastbaar wat zich van binnen onthult. Begeer niet hartsdriftig gindsche besneeuwing te naderen, opdat niet met hun beeld hun zin verga. Het onzegbare neemt gestalte aan. Het eeuwige verzichtbaart zich voor wie eer denkt dan ziet..
Lang bleef ik in de aanschouwing die het doeleind mijner bergreis was. Ik genoot de blankheid der gedachte en haar steile verheffing. Ik bleef in het vizioen verzonken, sprakeloos van aandacht, totdat ik opmerkte niet waar te nemen, want mijn oogen waren gesloten en ik leefde binnen mij zelf.
Opalen luchten waarin de zon schuil ging en die deze blankheid overkoepelt: oer-verleden en oer-toekomstig zijt gij, boven tijd en buiten ruimte. Uit u daalt de Anthroopos die op de bergspitsen wandelt, en zijn aangezicht straalt in den glans der wijsheid. Mensch der eeuwigheid in wiens denkend wezen het Mysterium der wereld openligt. Niet de idylle van beneden is uw sfeer, niet het moederwoud of de rotsvesting, maar de blanke vloeren waarover gij heenschrijdt, gij vriend der Godheid. Op de planeet waar ik woon zijt gij gezant van het Universum. Uw mantel hult de bergtoppen in sluiers en de avondwolken strijken langs uw flanken.
Avondwolken legerden zich rondom en nevels stegen op uit de dalen terwijl de schemering zonk. Nu ik oprees van mijn steenen zetel zong rondom mij het woordelooze lied der bergen, en klonk mij toe als een groet aan den hoogeren mensch, dien ik aanschouwd had in zijn glorie.
|
|