Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 35
(1925)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Gemengd metaalwerk,
| |
[pagina 24]
| |
Soms ziet zoo'n lemmet er uit als een stuk metaal, dat jarenlang onder aarde verroest is en weer gezuiverd van dien roest. Het krisvlak schilfert als rotsachtig steen en met veel moeite ontdekt men iets als regelmaat, dat langzamerhand een pamor-patroon wordt. Als tegenstelling tegen al dit ‘Ungewisse’ de scherp gepreciseerde klingvorm, recht of gegolfd, bovenaan breed beginnend, verdeeld in een puntigen doorn en een meer stompe basis, waarin het geestige pandja-motief met den olifantenslurf meer of min rudimentair bewerkt is. Dit begin van den kris met soms getanden doorn, scherp afgelijnd, is met recht het uitgangspunt, vanwaar het gegolfde metaal zich uitspreidt. Het gandja-motief, uitgehakt en gevijld met wat relief-deuken in het gloeiende metaal gehamerd, is steeds een kostelijk détail en juist deze artistieke détails leeren ons, dat ook dit schijnbaar grove lemmet een ‘thing of beauty’ zijn kan. Indische schoonheid is bijna steeds mysterie, iets, dat men eerst langzamerhand met toewijding en vereering leert kennen, iets, dat men jarenlang in musea voorbijgaat en dat zich als een bloemenheerlijkheid ontvouwt, als men het dagelijks bij zich heeft. In al die Indische dingen schuilt sprookjespracht, die men jarenlang niet ziet en die plotseling zich ontvouwen kan. Men kent de verhalen van Indische ambtenaren, die verbaasd vertellen van de vereering, die soms doodarme inlanders voor zoo'n schamelen kris toonen. Het is voor hen een stuk heiligdom, dat ze zorgvuldig in lappen inpakken, al naar hun middelen zijn. Ze poetsen het lemmet geduldig droog, wrijven het met citroensap in, opdat toch geen atoom van roest het metalen wonderspel ontsieren zal. Ze koesteren den ouden kris met liefde en zien steeds in de mengeling van het metaal nieuwe sproken van schoonheid, die de antieke meestersmid in het heete vuur heeft doen ontstaan. Het is niet gemakkelijk deze vereering te begrijpen. Schrijft zelfs Multatuli, die veel voor den Javaan voelde en dien meende te kennen: ‘Toen nam Saidjah's vader een kris die poesaka was van zijn vader. De kris was niet zeer schoon, maar er waren zilveren banden om de scheede en ook op de punt der scheede was een plaatje zilver.’ Dezen kris laat hij van wege de edelmetaalwaarde (!) voor 24 gulden aan een Chinees verkoopen! Zoo een dergelijke kris voor dien prijs verkocht is, lag natuurlijk de waarde in de bewerking van het lemmet, niet in de paar zilveren banden, die op z'n hoogst een gulden waard waren. Voor den Javaan was die kris wel degelijk schoon, kostbaar als metaalwerk en tevens dierbaar als erfstuk van zijn vader. Doch wie dacht in Multatuli's tijd, dat ook een inlander een eigen - en wel een zeer eigen kunstgevoel kon hebben! Op metaalgebied is 't hetzelfde als vroeger op artistiek-textiel gebied. | |
[pagina XI]
| |
1
2 3 4 1. kris van madjapahit. 2. en 3. eenvoudig pamorwerk van java. 4. balineesche hofkris met meteoorijzer.
pamormessen (collectie mr. j.g. huyser).
| |
[pagina XII]
| |
twee javaansche krissen met pamorlemmetten; in het midden een scheede
van gedreven zilver. | |
[pagina 25]
| |
Voor veertig jaren begreep men niet, dat die Javanen zooveel geld gaven voor een gebatikten kain, die ze goedkooper en mooier als Europeesche katoendrukjes konden krijgen. Eveneens gold het Indonesische edelmetaalwerk als minderwaardig, omdat het goud- en zilvergehalte zeer onbetrouwbaar is. Dat is het ook! Ons hoog goudgehalte - voor ons de waardemeter - geldt niet voor den gevoeligen inlander. Hij let allereerst op de schoonheidswaarde van het metaal, in de tweede plaats op de zuivere metaalwaarde. De inlandsche goudsmid mengt z'n goud met allerlei bijvoegsels, tot zijn soewasa, alias spinsbek, een bizondere kleurschakeering krijgt. Die schoonheid wordt door zijn klant begrepen en den laatste is het vrijwel onverschillig, of het zuiver goud is. Een voorwerp van gehamerd goudblik, massief uitziende, is in zijn oostersche verbeelding gelijkwaardig aan een dergelijk ding van massieven vorm. We zien daaruit duidelijk, hoezeer het Westen en het Oosten in waardeering verschillen. En zoo wordt het duidelijk, dat niet alleen de glanzende pamor-krissen voor den inlander waarde kunnen hebben, doch ook de meer simpele, de haast grove krissen van den man uit het volk. Beide zijn ongeveer op dezelfde wijze ontstaan, slechts het materiaal verschilt in kwaliteit. Pamor komt van wor-mengen. In den voornamen kris is staal en nikkelhoudend ijzer in vele lagen saamgesmeed, welke massa in gloeienden vorm gevouwen en gebogen wordt tot het gewenschte patroon gevormd is. Na het afvijlen en polijsten wordt het gemengde smeedwerk gebeitst, het staal wordt zwart, het nikkelhoudende ijzer blijft zilverwit. Zie afb. 4. Dit meteoorijzer, afkomstig uit den Kraton van Solo, materiaal voor den kostbaren kris, komt bij den gewonen niet voor. Het geval is nog zoo weinig onderzocht - men bestudeerde in Indië alleen het wapensmeden aan de inlandsche hoven - dat het nog de vraag is, of heuschelijk staal bij den gewonen kris gebruikt wordt. De inlander kiest uit oud ijzer pamor pesan en p. sanag en mengt dit met of zonder staal tijdens het smeden tot een kling. Door deze mengeling van hard en zacht metaal ontstaat een vaag patroon, dat in tegenstelling met den kostbaren kris niet gevijld of gepolijst wordt, ongerept de schoonheid van het werkstuk toont. Het ontstaan van dat patroon is gemakkelijk te verklaren. Bij het smeden worden de weeke metaaldeelen neergehamerd, de harde blijven zich aan de oppervlakte vertoonen. Zie afb. 2 en 3. Het zou natuurlijk voor den inlandschen wapensmid een kleinigheid zijn, die oneffenheden door afvijlen te verwijderen. Doch hij doet 't niet, hij laat het smeedsel ongerept, omdat juist dit eventjes te voorschijn komen der metaalkwaliteiten dan verloren zou gaan. De kwaliteiten der meeste krissen als technisch metaalwerk is meestal zoo gering, dat men sterk | |
[pagina 26]
| |
moet betwijfelen, of ‘überhaupt’ staal gebruikt wordt. Zelfs een Balineesche hofkris in mijn bezit kan men met de hand ombuigen. Hierbij is vooral, of liever uitsluitend aan Java gedacht, omdat de volkskris hier tot heusche schoonheid gekomen is. Want elders, op Sumatra, Celebes, het kustgebied van Borneo, Bali en Lombok vooral niet te vergeten, heeft men prachtige pamor-krissen geproduceerd, waarbij het nikkelhoudend meteoorijzer meestal van Loewoe op Celebes kwam. Dit metaal is ook helderder en dus meer nikkelhoudender dan het meteoorijzer van Solo. Maar ook van Celebes, en wel van de Toradja's komt een zwaardGa naar voetnoot*) met zeer gekompliceerd pamor-werk, dat echter zonder meteoorijzer bewerkt is, een zeldzaam bewijs, dat ook buiten Java het mengen van ijzer bekend moet zijn geweest, d.w.z. zonder het toevoegen van nikkelhoudend meteoorijzer. Bij dit werkelijk gekompliceerde vraagstuk is het geraden de aandacht op Java alleen te concentreeren. Hier vindt men den kris in velerlei stadia met meer of minder geraffineerd pamorwerk. En allereerst doet zich daarbij het vraagstuk op: hoe kan een volk als het Javaansche, dat in zijn lagere rangen toch allerminst tot de hooger beschaafde behoort, zóó geestelijk ontwikkeld zijn, dat het behagen vindt deze - voor ons gevoel - grove krissen, als ‘things of beauty’ te waardeeren. Dat het Javaansche volk zulks doet, daarvoor zijn de rijkversierde grepen, de scheeden van mooi hout of soewasa het klinkende bewijs. ‘Grof’ metaalwerk hult men niet in zoo prachtige scheeden, versiert ze niet met sierlijke grepen! In Oostersche kunst heerscht de traditie: wij, wars van traditie, hechten meer aan individueel gevoelen. Bij alle studies over Indische kunst komt men steeds datzelfde traditiegevoel tegen, die machtige geestesstroom, die sinds eeuwen ongezien golft en zich niet laat onderdrukken, den geestesarbeid van vele geslachten, die zich steeds ontwikkelt en ondanks Islam en Christendom blijft bestaan, die, als op Borneo, begint met vruchten, kralen, schelpengeld en een hoogtepunt weet te vinden in een weven met........Europeesche glaskralen. Op Java een analoog verschijnsel bij het wapensmeden! Hier heerscht inderdaad de ijzeren traditie! Er is op Java een periode van metaalkunst geweest, waaraan men met of zonder hoogbeschaafde Hindoes niet zou wagen te gelooven. Onder de antieke overblijfselen van die kunst behooren de zoogen, krissen van Madjapahit. Of ze daarmee iets te doen hebben is een tweede vraag! Zie afb. I. | |
[pagina 27]
| |
Madjapahit was een Hindoe-rijk en deze krissen waren vermoedelijk van een ander volk afkomstig, nl. van het oudste, het autochthone, Indonesische volk op Java. Men kent de honderden overblijfselen, de illustere débris der Hindoebeschaving op Java, de tallooze bronsgietsels in meer of minder verfijnden vorm, de schitterende schotels in brons met fijn ciseleerwerk vermooid, de wapens in gegoten brons. Dikwijls sublieme dingen, doch daarnevens ‘Massenfabrikation,’ grove dingen voor de massa, die onomstootelijk bewijzen, dat het Hindoeïsme zeer verbreid moet zijn geweest. Bij veel van die dingen van Hindoe-devotie moet men aan.... Kevelaer denken! In klein aantal zijn ook beelden gevonden in ijzer gegoten, wat dus onmogelijk Hindoe-werk kan zijn. Bronsgietsel is reeds door de hoogere temperatuur voor het gieten benoodigd van zelf een meer ontwikkelde techniek dan het ijzergieten. Ook in type zijn deze Polynesisch genoemde beelden totaal verschillend van het Hindoe-werk. Dat ook de zoogenaamde krissen van Madjapahit tot dezelfde herkomst gerekend moeten worden, is aan geen twijfel onderhevig. Met de bronzen Hindoe-wapens hebben ze niets gemeen en de figuurtjes, die den greep vormen, zijn van zuiver Indonesisch type, ze konden evengoed van de Zuidwester-eilanden of van Timorlaut komen. En al zien ze er ietwat primitief uit, technisch zijn het meesterstukjes. Geheel uit één stuk gesmeed, greep en lemmet, de figuurtjes in ‘Eisenschnitt,’ de kling in gemengd metaalwerk, saamgesmeed uit zacht en week ijzer, zoodat lange lijnen ontstaan zijn, die de meestersmid terecht heeft laten staan. Met uitzondering van den gesmeden greep geheel het prototype van den huidigen Javaanschen kris. Of deze antieke exemplaren werkelijk als wapens gediend kunnen hebben, is aan twijfel onderhevig. Door het ontbreken van staal kan men de punt ombuigen. Ook is de greep onpraktisch gevormd en meer sierend dan wel doelmatig! Doch in ieder geval, deze interessante exemplaren zijn afkomstig van een nog onbekend volk op Java, dat blijkbaar allesbehalve onbeschaafd geweest kan zijn en dat den grondslag gelegd heeft voor de huidige wapenkunst met pamor, het kunstig smeden, een techniek, die nog op Java voortleeft. |