| |
| |
| |
In het British Museum, de Grieken,
door J. de Gruyter.
Na den grooten tijd. II.
ZOOALS wij zeiden, de voornaamste monumenten van een latere periode welker overblijfselen wij in het British Museum tentoongesteld vinden, zijn het Nereïden Monument en het Mausoleum.
Het eerste werd ontdekt te Xanthos in Lycië door Sir Charles Fellows in het midden der vorige eeuw. Een model ervan is opgesteld in de ‘Nereïd Room.’ Het is een zeer smaakvol gebouwtje in den vorm van een kleinen Ionischen tempel, die op een zwaren onderbouw, belegd met vierkanten natuursteen, rust.
Het oorspronkelijk gebouw heeft waarschijnlijk als graftombe van een prins gediend en stond op den rand van een lage rij steile rotsen boven den voornaamsten toegangsweg tot de stad Xanthos. Het was neergeworpen door een aardbeving en slechts een deel van den solieden onderbouw was blijven staan. Brokstukken van de rest werden teruggevonden verspreid om dezen onderbouw en langs de hellingen van den heuvel.
De tempel had vier kolommen aan de einden en zes aan de kanten en niet minder dan vier friezen sierden het geheel. Twee daarvan liepen om den onderbouw, één was onmiddellijk boven de kapiteelen der kolommen aangebracht en de vierde schijnt den bovenmuur der centrale kamer uitwendig versierd te hebben. Deze friezen stelden gevechten, jacht-tafereelen, banketten enz. voor. De laagste en voornaamste fries, die het lager gedeelte van den onderbouw omgaf, en waartoe onze illustratie behoort, vertoont afbeeldingen van een strijd tusschen Grieken en barbaren geholpen door Grieken. De barbaren dragen de Perzische muts, lange nauwsluitende tunica, mantel en broek.
Het beeldhouwwerk toont de gemakkelijkheid en rijpheid van uitvoering der Grieksche kunst in haar periode van grootste volkomenheid.
Het meest bizondere van dit monument zijn echter niet de reliefs van de friezen, maar de statuen der Nereïden, waaraan het zijn naam ontleent. Deze bevallige figuren, half loopend, half vliegend, stonden in de ruimten tusschen de kolommen van den tempelvorm. Zij schijnen voort te ijlen langs de oppervlakte van het water. Met groote sierlijkheid valt het kleed om de slanke lichamen; de pose is vol leven en bekoring.
Onder of bij de voeten van eenige dezer figuren is een zeevogel, die op het water drijft, of een visch of ander zeedier afgebeeld en daarom werd er, kort na hun ontdekking, de naam Nereïden aan gegeven.
| |
| |
Men heeft echter ook wel andere beteekenissen aan hun voorstelling gehecht, die van zeewinden, schepen enz.
Een grooter zaal is gewijd aan het Mausoleum. Deze zaal bevat de overblijfselen van de graftombe van Mausolus, prins van Carië, een werk van zoo groote schoonheid en faam, dat het door de ouden tot de Zeven Wonderen van de wereld gerekend werd. De naam mausoleum kwam allengs in gebruik voor elk gebouw van wat uitvoerigen, monumentalen aard, bestemd voor dooden.
Mausolos was in 377 v. C. zijn vader Hecatomnos als erfelijk satraap van de provincie Carië opgevolgd.
Deze Hecatomnos verschijnt als eerste satraap in 387 v. C., in welk jaar de Grieksche steden in klein-Azië weer ingelijfd waren bij het Perzische Rijk, waarvan zij tijdens de Atheensche suprematie gescheiden waren.
Bij den dood van Mausolos, die gesteld wordt op het jaar 353 v. C., werd hij opgevolgd door zijn vrouw en zuster Artemisia. Zij regeerde slechts twee jaren en het heet dat zij gestorven is aan een sleepende ziekte veroorzaakt door den dood van haar echtgenoot. Gedurende haar korte regeering vierde zij zijn gedachtenis door rhetorische en dramatische wedstrijden, maar vooral door den bouw van een prachtige graftombe in zijne hoofdstad Halicarnassos. Er was geen tijd genoeg het werk te beëindigen gedurende de regeering van Artemisia en naar de mededeeling van Plinius werd het als liefdedienst door de kunstenaars voltooid.
De architecten voor het werk gebruikt waren Satyros en Pythios, welke laatste het gebouw beschreef in een boek dat verloren gegaan is. De beeldhouwers worden gezegd tezijn: voor den oostkant, Scopas; voor het noorden, Bryaxis; het zuiden, Timotheos; het westen, Leochares. Vitruvius spreekt van Praxiteles inplaats van Timotheos. Pythis, die verondersteld wordt dezelfde te zijn als de architect Pythios, maakte de wagengroep op den top.
Het gebouw bleef vele eeuwen ongeschonden. Uit auteurs van de tiende en twaalfde eeuw valt op te maken, dat het toen nog staande was. In het jaar 1402 echter namen de Ridders van St. Jan bezit van Halicarnassos en begonnen daar een kasteel te bouwen.
Zij gebruikten de waarschijnlijk nog vrij compleete ruïne van het Mausoleum als een steengroeve voor bouwmaterialen. Een deel van de fries en eenige van de leeuwen werden gebruikt om het kasteel te versieren en bleven op deze wijze behouden. Maar van de rest bleef zoo weinig op z'n plaats of bewaard, dat ondanks de in 1856 door Sir C. Newton te Budrum, het tegenwoordige Halicarnassos, ingestelde navorschingen en uitgravingen het niet mogelijk is met eenige zekerheid den juisten vorm van het Mausoleum vast te stellen. De hier gegeven afbeelding van een ontwerp-restauratie is slechts één van vele ontwerpen, die onderling aanmerkelijk verschillen.
| |
| |
nereïde van het nereïden monument.
| |
| |
paard van de wagengroep.
mausoleum van halicarnassos.
mausolus en artemisia.
mausoleum van halicarnassos
strijd van grieken en perzen. nereïden monument.
| |
| |
Een uitvoerige beschrijving van de verschillende pogingen tot restauratie, in gedachte, van het gebouw, met de afbeeldingen van 9 ontwerpen vindt de belangstellende lezer in: ‘The Mausoleum and Sculptures of Halicarnassos and Priene,’ uitgegeven door de beheerders van het British Museum. Het is duidelijk dat dit probleem sedert 1548, maar vooral gedurende de afgeloopen eeuw, het vernuft van vele architecten geprikkeld heeft.
Zeker is dat het monument uit een zwaar en tot op groote hoogte zich oprichtend basement bestond, waarop een langwerpig gebouw, in zijn samenstelling omringd door 36 Ionische kolommen, zich verhief. Op dit gebouw rustte als dak een piramide van 24 treden die naar den top leidden. Het geheel was bekroond door een enorme beeldengroep in wit marmer. De totale hoogte van het monument wordt door Plinius als 140 voet gegeven.
Om het bouwwerk, welks kolommen de piramide droegen, liep waarschijnlijk de fries, rijk versierd in hoog relief, die een strijd tusschen Grieken en Amazonen voorstelt. Van deze fries bezit het British Museum zeventien platen, maar zij zijn over het algemeen erg geschonden. Ook zóó echter geven zij een indruk van groote kracht en uitdrukkingsvermogen. Een van de best geconserveerde is hier gereproduceerd. De Amazonen zijn voorgesteld gedeeltelijk te voet en gedeeltelijk te paard. Hun wapenen zijn de strijdbijl en het zwaard. Uit de houding van verscheidene der te paard afgebeelde Amazonen maakt men op dat dezen speren of bogen gebruikten; maar daar geen spoor van deze wapens thans op het marmer te zien is, moet men aannemen dat zij of op den grond van het relief geschilderd waren of van metaal gemaakt waren en aan het marmer vastgehecht. De Grieken zijn alle te voet, zij maken een scherp gebruik van zwaard en werpspies in de bescherming van hun lichaam, daarbij geholpen door helmen en beukelaars.
Wat de samenstelling betreft, valt op te merken dat de groepen en figuren in meer open orde geplaatst zijn dan in de tempels van het Parthenon en van Phigalia; grooter ruimten van den achtergrond zijn vrij gebleven. Het relief is buitengewoon hoog, de ledematen zijn dikwijls in het rond gebeeldhouwd, op eenige platen zijn de figuren bizonder gerekt van proporties.
De voornaamste sculpturale overblijfselen van het Mausoleum zijn de midden in de zaal opgestelde restanten van den met vier paarden bespannen triomfwagen en de beelden van Mausolos en Artemisia. De deelen van deze reusachtige groep, die den top van de piramide kroonde, zijn zooveel mogelijk bijeengevoegd in de onderlinge posities die zij oorspronkelijk moeten ingenomen hebben.
Het treffendst is het zeer goed bewaard gebleven kolossale beeld van Mausolos.
| |
| |
Het gelaat, met het lange golvende haar, den korten, krullenden baard, de wat volle wangen en lippen, heeft de kenmerken van een portret; een rustige waardigheid ligt over uitdrukking en houding.
De figuur naast hem, eerst als een godin beschreven, is te oordeelen naar de proporties, vergeleken met die van Mausolos, en ook naar den aard van de pose en het kapsel waarschijnlijk bedoeld als Artemisia.
De kleedij dezer beide figuren met haar talrijke vormen is behandeld met een kunstvaardigheid die breedte en voornaamheid van effekt vereenigt met een buitengewone fijnheid en zorgvuldigheid van uitvoering.
Een ander deel van deze groep is de voorhelft van een enorm paard met den oorspronkelijken bronzen teugel. Ook een wiel van den wagen en verschillende kleinere fragmenten, die behouden bleven, helpen ons een denkbeeld te vormen van de heele compositie.
Om en bij de plaats waar het Mausoleum eens stond zijn ook tal van gebeeldhouwde leeuwen gevonden. Zij zijn alle van een gelijken en conventioneelen vorm en waren vermoedelijk, als zinnebeeldige bewakers, op verschillende punten rondom de graftombe geplaatst.
Van andere fragmenten uit de vierde eeuw afkomstig, die hier in de eerste plaats onze aandacht verdienen, noemen wij:
Het onderstuk van een kolom van den tempel van Artemis te Ephese, waarop eenig uitmuntend beeldhouwwerk. Vooral een mannenfiguur in zoo goed als ongeschonden staat is voortreffelijk van uitvoering, bevallig en lenig van vorm, van een levendige expressie. Naar de Gids van het British Museum ons meedeelt neemt men gewoonlijk aan dat het hier gegeven incident betrekking heeft op de geschiedenis van Alcestis, vrouw van Admetos, die ondernam te sterven ten behoeve van haar echtgenoot maar door Heracles uit de handen van den dood gered werd. Omtrent dezen tempel van Artemis, waarvan zich in deze zaal nog eenige andere brokstukken bevinden, valt op te merken, dat hij gebouwd werd op de plaats van een ouderen, die vernietigd werd door brand. Wij hebben allen wel eens gelezen van Herostratos, een burger van Ephese, die den tempel van zijn stad in brand stak om zich onsterfelijk te maken; het heet gebeurd te zijn in den nacht waarop Alexander de Groote geboren werd, 356 v. C.
Van dezen Alexander den Groote, die op eenigszins andere wij ze onsterfelijk werd, bevat dezelfde zaal een zeer goede buste. De kop op onze illustratie moet op sprekende wijze de karakteristieke kenteekenen weergeven van den wereldveroveraar, die alle Grieken onder zijn banier tegen de Perzen vereenigde en daarmee aan de Grieksche beschaving een zooveel wijder territoir bracht dan zij gekend had in de dagen der met elkander om de oppermacht twistende stadstaten.
Ook de buste van Pericles, die wij in een vorig artikel opnamen, bevindt
| |
| |
zich in deze zaal, die veel andere konterfeitsels van Grieksche beroemdheden bevat. De sterk geïndividualiseerde portretkunst kwam eerst op met de vierde eeuw, het ontwerpen van artistieke typen voor persoonlijkheden als Homerus, die hier eveneens vertegenwoordigd is, dateert van nog later tijden.
Voor wat ander beeldhouwwerk betreft maken wij hier nog melding van de graf- en wij-reliefs. Zij zijn opgesteld in de ‘Phigaleian Room’ en van zeer verschillende verdienste. Men vindt er stukken onder van een meer uitvoerige en smaakvolle sculptuur, maar ook haastig uitgevoerd en onbelangrijk werk. In het algemeen echter ontbreekt aan de voorstelling niet een zeker sentiment van waardige en ernstige melancholie.
Dit komt vooral uit in de grafreliefs van Aristeïs en Archagora, waarop figuren afgebeeld zijn die elkander de hand drukken. Dit soort handeling vindt men herhaaldelijk afgebeeld in Attische reliefs van de vierde en volgende eeuwen en zij worden ‘Tafereelen van Scheiding’ genoemd. Het is niet zeker echter dat de saamgelegde handen betrekking hebben op de lange scheiding van den dood. Meer waarschijnlijk is het dat het gebaar een toespeling op intieme vriendschap bevat. De uitvoering dezer beide reliefs is van wat vluchtigen aard, maar de pathetische beteekenis van het geval is er zeer goed tot haar recht gebracht. Ook de vrouw met den spiegel en de jongen met vogel behooren tot het beste van deze verzameling: bewonderenswaardige stukjes, van verfijnde gratie getuigend, beeldhouwwerk.
Het votief-relief ter eere van de Thracische godin Artemis Bendis stelt het oogenblik voor, waarop een tweetal oudere mannen en een groep jongelingen deze godin naderen om haar eer te bewijzen. Het feest dezer godin vindt men beschreven in de eerste bladzijden van Plato's Republiek. Vooral de rij jongelingen is, in de groote verscheidenheid en natuurlijkheid van hun houdingen, met kunstvaardige hand weergegeven.
Als laatste beeldhouwwerk onder onze illustraties opgenomen dienen wij ten slotte melding te maken van het relief dat een bezoek van Dionysos aan het huis van een sterveling, misschien Icarios, voorstelt. Deze Athener ontving den god op gastvrije wijze en Dionysos leerde hem de kunst van wijn te maken. Dionysos vertoont zich hier in zijn Indischen vorm, zwaar gebaard en corpulent en gevolgd door zijn stoet. Op den achtergrond versiert een satyr het huis met festoenen. Het relief is vooral belangrijk omdat er een Attisch woonhuis op afgebeeld is; het geldt als een van de heel weinige autoritaire voorstellingen daarvan. Het beeldhouwwerk is van de jongere Attische school.
Ten slotte wijzen wij den lezer nog op den in afbeelding hierbij gevoegden kop van een Afrikaan, een realistisch brons uit de derde eeuw, waarin de
| |
| |
kenteekenen van het ras scherp uitgedrukt zijn; en op de prachtige collectie vazen, schalen en munten, ook van de in dit artikel behandelde periode, die zich in het Museum bevindt.
Wat deze laatste, de munten, betreft zijn het vooral de Grieksch-Italiaansche steden, en speciaal Syracuse, geweest die zich in het ontwerpen daarvan bizonder onderscheiden hebben. Het graveeren van muntstempels is misschien nergens tot grooter volkomenheid gebracht, en met een zoo buitengewone en kunstzinnige bekwaamheid beoefend, dan gedurende de vierde en derde eeuw in deze Grieksche volkplanting op Sicilië.
| |
Nabetrachting.
Zoo wij van kultuur tegenover beschaving mogen spreken, dan zoeken wij in het woord kultuur, dat in elk geval een minder vage en algemeene strekking heeft, in de eerste plaats zekere eenheid van ethische en aesthetische, staatkundige en godsdienstige tendenzen, een harmonisch verband en samengaan van de verschillende geestelijke motieven, welker werking en gebied wij, gespecialiseerden van een later tijd, gesplitst in het leven aanschouwen. Die nu uiteenloopende en dikwijls strijdige drijfkrachten van ons geestelijk wezen voelde de Griek nog niet als verschillend; zij vormden in hem een éénheid.
Die harmonie, die éénheid was ook lang niet absoluut, zij had haar menschelijke onvolkomenheden. Noch in het maatschappelijke, noch in het religieuze, en in geen enkele periode, vertoonde het Grieksche leven een vlekkeloos zuiver en feilloos aaneensluitend geheel. Ook in den tijd van zijn hoogste prestaties, was dat lang niet het geval. De verhouding van de slaven, heloten e.a. tot hun Helleensche meesters was er meer eene van tegenstelling dan van samenwerking; de aanhangers der Orphische leer en vooral de vorschers en denkers, die de nieuwe wetenschap en wijsbegeerte inleidden, stonden zeker nogal halfhartig en skeptisch, zoo niet bepaald vijandig, tegenover de godsdienstige levensbeschouwing der massa.
Maar voor die massa, de groote massa van het Helleensche volk, - want het werk dier weinige geleerden drong eerst langzamerhand tot hen door - bestond die samenhang, dat sterk verband, 't welk de Helleensche beschaving tot zulk een gaaf en machtig bouwsel, tot een kultuur maakte.
Politiek, godsdienst, kunst, zij vormden het lichtend geheel; welks veelzijdige en buitengewone scheppingskracht nog steeds onze bewondering wekt.
De samenleving, waaruit de Homerische godenwereld haar oorsprong nam, was geenszins een democratische. Het was de Grieksche koningsen heldentijd, die aan deze reproductie in hemelsche gewesten het aanzijn gaf. En ofschoon dit gezelschap van Olympische machthebbenden allengs
| |
| |
alexander.
hoofd van een afrikaan. 3e eeuw v. c.
grafrelief. vrouw met spiegel.
onderstuk van den tempel van artemis te epheze.
| |
| |
grieken en amazonen. fries van het mausoleum.
grafrelief van aristeis.
grafrelief van archagora.
| |
| |
relief voorstellend het bezoek van dionysos bij icarios.
votief-geschenk. relief door toortsdragers gewijd aan artemis bendis.
| |
| |
ontwerp-restauratie van het mausoleum van halicarnassos.
| |
| |
meer beschaafde en poëtische vormen aannam, ofschoon het ook in ethisch opzicht de transformaties onderging, die het in overeenstemming moesten brengen met de zich wijzigende denkbeelden der aardebewoners, die hen in 't leven riepen, en waarop zij van hun kant inwerkten, ofschoon het van een orthodox in den loop der eeuwen een meer modern, van een meer rigoureus een meer zachtzinnig aanzien kreeg, het bleef er een van krijgshaftige en intrigeerende heerschers en meesters. En ook het Hellenendom voelde zich als een maatschappij, of liever als zoovele maatschappijen als er stadstaten waren, van heerschers en meesters. Van meesters, die voor hun gronden en industrieën van slaven gebruik maakten, om eigen vrijen tijd aan militaire oefeningen en politieke debatten te kunnen geven.
Een zeer intense vaderlandsliefde, heel het leven omvattend, hun zedelijke en schoonheidsopvattingen regelend en stimuleerend, verbond den Griek, d.i. den Grieksenen meester, aan zijn stadstaat, dien eigenaardigen maatschappij vorm, waarvan er honderden, vrij, zelfstandig, eigenmachtig, de landen van Hellas dekten. En elke stadstaat had zijn specialen beschermer in de Helleensche godenwereld.
Het was een in 't algemeen blijmoedig en feestelijk bestaan dat deze beschermers leidden, zooals ook het leven van de Grieken zelve, vol van de feesten en offerplechtigheden en kunstscheppingen, waarmee zij de goden huldigden, een zeer optimistischen en vertrouwensvollen, levenskrachtigen, feestelijken kant had. Het was een bestaan dat zijn keerzijde had, gepaard als het ging met veel naijver en strijd tusschen stad en stad en de daarmee gepaard gaande vernieling en doodslag. Want het grooter Hellenendom werd slechts saamgehouden door het los verband van de Homerische poëzie, het orakel van Delphi, de Olympische of andere spelen. Maar het was een bestaan, sterk en levensvol genoeg om zijn religieuze opvattingen te belichamen op een misschien geëvenaarde, maar niet overtroffen, schitterende wijze. Men moet tot de middeleeuwsche steden gaan om uit zoo kleine gemeenschappen zoo groote kunst te zien voortkomen.
Een aesthetisch-religieuze zin, die zich uitte in poëzie, in bouw-en beeldhouw- en schilderkunst, in het schoone handwerk doordrong, vormde en verheerlijkte heel het maatschappelijk samenzijn.
Helaas, die godenwereld was een prachtige schepping der verbeelding, maar zij was niet meer dan dat. Hoezeer leven wij menschen van illusies en misschien niet veel minder wij twintigste-eeuwers dan de Grieken, al nemen de onze zoo heel andere vormen aan. En hoeveel sterker zijn zulke illusies dan het individueele menschbestaan. Die Grieksche godenwereld was gedoemd tot ondergang en tegenover den drievoudigen drang van den handel, die de grenzen ontsloot, van de democratie, die de gelijkheid wilde en de wetenschap, die het intellect ten troon verhief, moesten Zeus en zijn hemelbewoners het onderspit delven.
| |
| |
Zij waren ten slotte niet veel meer dan kunstenaars-droomen, idealen, aspiraties, en ieder begon dat in te zien; hun goddelijke macht werd een doelwit van spot en van hoon.
Maar met hen viel de heele structuur van het Helleensche leven in haar ethischen en godsdienstigen samenhang, in haar, daaruit zijn oorsprong nemende, aesthetische productie; een periode van verafzondering, van isolatie, van individualisme volgde.
Die kleine, altijd vechtende stadstaatjes moesten opgelost worden in een grooter geheel. Het egoïsme stak er steeds driester den kop op en het vertrouwen in de rechtvaardigheid van het politiek samenstel verzonk er in een zee van twisten. Hellas, gescheiden in elkander bestrijdende gemeenschappen, die elk op zich zelve een strijd van verschillende facties te zien gaven, moest aan Macedonië en later aan Rome de taak overlaten om het individu en de klasse met het geheel te verzoenen dat door de eeuwen heen het groote, nooit meer dan tijdelijk optelossen politieke probleem bleef.
En ook het vinden van een nieuwen grondslag voor de samenwerking van de religieuze, ethische en aesthetische motieven in het menschenleven bleef het ontzaglijk vraagstuk aan later geslachten vermaakt.
Met den val van den stadstaat verloor het leven zijn kleinheid, maar ook zijn doel. Men zal het meer in de persoonlijkheid gaan zoeken. Dit individualisme bracht zijn compensaties, wij hebben er in een vorig artikel op gewezen. Maar in het algemeen bleek het een nedergang. Van den hoogen bergtop, waarop de menschheid zoo vol fierheid en zelfvertrouwen, zoo zeker van zichzelve, haar tempels gebouwd had, welks bereiking honderden jaren van inspanning en strijd gekost had, bewoog zij zich nu weer benedenwaarts, naar de vlakte, naar de engten, naar de spelonken. Zij weifelde en twijfelde, zij wist niet waarheen en zocht het waar het niet te vinden was.
Velen eeuwen duurde het en er waren schoone uitzichten op de hellingen.
De Hellenistische periode volgde de Helleensche. Zij loopt van Plato tot Paulus en de Gnostici. Het is een periode gekenmerkt door het bewustzijn van velerlei mislukking; van het Olympisch godendom, van den vrijen stadstaat, van menschelijk bestuur in het algemeen, van de mogelijkheid om, zelfs gesteund door de macht van Rome of de rijkdommen van Egypte, een waardig en waardevol bestaan voor den mensch te scheppen, van de groote propaganda van het Hellenisme, waarin de, zich over vele eeuwen uitstrekkende pogingen om een half-barbaarsche wereld op te voeden tot Grieksche idealen, slechts scheen te leiden tot de corruptie of verwildering dier idealen zelve.
Dit gevoel van mislukking, dit toenemend verlies van hoop in de wereld en in georganizeerde menschelijke krachtsinspanning, wierp den lateren Griek terug op zijn eigen ziel, op emotiën en mysterieën, op de betrekkelijke
| |
| |
verwaarloozing van dit voorbijgaand en onvolmaakt leven om den wille van een vergelegen droomwereld, die bestaan zal zonder bederf, in onaantastbare heerlijkheid en onvergankelijkheid.
‘Wie zich van de groote schrijvers van het klassiek Athene,’ zoo merkt Gilbert Murray op in zijn ‘Four Stages of Greek Religion,’ ‘van b.v. een Sophocles of Aristoteles, tot die van de Christelijke jaartelling wendt, wordt zich bewust van een groot verschil in toon. Er is verandering gekomen in heel de verhouding van den schrijver tot de wereld om hem. De nieuwe eigenschap is niet specifiek Christelijk: zij treedt even sterk op in de Gnostici en de Mithras-aanbidders, als in de Evangelieën en de Openbaring, in Julianus en Plotinus evenals in Gregorius en Jerome. Zij is moeilijk te beschrijven. Het is een toeneming van ascetisme, van mysticisme, in zekeren zin van pessimisme; een verlies van zelfvertrouwen, van hoop in dit leven en van geloof in normale menschelijke krachtsinspanning; een wanhoop in geduldig onderzoek, een noodkreet om onfeilbare openbaring; een onverschilligheid voor het welvaren van den staat, een bekeering van de ziel tot God. Het is een atmosfeer waarin het doel van den goeden mensch niet zoozeer is om rechtvaardig te leven, om de maatschappij, waartoe hij behoort, vooruit te helpen en zich de achting van zijn medeburgers waardig te maken dan wel dat hij door middel van een brandend geloof, door minachtingvan de wereld, haar eischen en haar maatstaf, door geestvervoering, lijden en martelaarschap vergiffenis zal ontvangen voor zijn onuitsprekelijke onwaardigheid, zijn onmetelijke zonden. Er is een intensificatie van zekere geestelijke emoties, een vermeerdering van sensitivisme, een gebrek aan moed.’
Uit deze vallei, die soms een engte, een hol wordt, van hulpeloosheid en zelfvernedering, zal de menschheid weer opstijgen tot hoogten van een meer hoopvolle gestemdheid, van meer levenslust en levensliefde, werkzaamheid, krachtsinspanning. tot een nieuwe beschaving, een nieuwe kultuur, van niet minder onvergankelijke beteekenis en schoonheid ook zij als de Grieksche: tot de Middeleeuwsche stad, de Middeleeuwsche gilde, de Middeleeuwsche kathedraal. En wie zal zeggen, dat de menschheid niet even als de mensch haar periodes - periodes van eeuwen of vele eeuwen - van teleurstelling en lijden moet doormaken om haar op te voeren, moeilijk stijgend en telkend weer terugvallend, tot velden van hooger wijsheid en schoonheid. Wij leven in een Alpenland en zeer diepe en donkere dalen scheiden lichtenden top van lichtenden top.
De opbloei van Helleensch leven in de vijfde eeuw v. C. geeft ons zulk een top te zien; hij blijft ons het schoone voorbeeld van een kultuur, waarin de verschillende tendenzen van onze menschelijke vermogens, de verschillende drijfkrachten van onze menschelijke ontwikkeling en grootheid zich nauw en harmonisch vereenigden tot een edel en zeldzaam verband.
| |
| |
Deze éénheid van leven, van geestelijke en materieele krachten, van religie en kunst, blijft het meest opmerkelijk en onvergankelijk element, waardoor Hellas zich onderscheiden heeft in de geschiedenis der wereld.
Het heeft zijn deel in de grootheid van haar letterkunde zooals het zijn deel heeft in de grootheid van haar tempels en beeldhouwkunst.
Zeker, een Shakespeare geeft ons rijker en meer subtiele schakeeringen te zien in de veelheid en fijnheid, de zich ver en diep uitstrekkende vertakkingen van zijn aandoenings- en gevoelsleven. Tegenover hem schijnen de Grieksche treurspeldichters min of meer elementair. Maar zij hadden iets heel belangrijks, dat Shakespeare miste. Shakespeare was een ontdekker van zieleleven als geen ander voor hem. Uit het nieuw gebied door hem gevonden, en waarin hij zulk een machtig heerscher zou worden, schiep hij het cynicisme van Measure for Measure, of den twijfel van Hamlet of de wanhoop van Lear, of het stralend fantastisch beweeg van A Midsummernightsdream en The Tempest. Maar wat hij ons vermaakte, was een serie gezichten op landstreken vol van de meest aangrijpende bewogenheid en poëzie en schoonheid, maar niet aaneensluitend, ver uiteenliggend, gaande in de meest verscheiden richtingen, openend op niet te peilen horizonnen, het was geen kaart van het wereldleven als geheel, als éénheid, in de door wijsbegeerte of religie aangegeven proporties. Wat Shakespeare gaf was een veelzijdige representatie van het leven; wat de Grieksche dramaturg gaf was een interpretatie van het leven. Een interpretatie niet alleen hem persoonlijk betreffend, maar vertegenwoordigend heel de nationale traditie en het nationaal geloof.
De mannen, welker daden en hartstochten hij vertolkte, waren de voorbeelden aan den eenen kant ter navolging, aan den anderen kant ter waarschuwing voor zijn ras; de goden, die beslisten over de lotgevallen door hem bezongen, werkten nog onder de menschen; de zedelijke wetten, die golden voor het verleden, golden ook voor het heden; en de geschiedenis van het Helleensche ras bewoog zich, onder de hoede eener zichbare voorzienigheid, uit zijn goddelijken oorsprong naar een einde dat voorspoedig of het tegendeel daarvan zou zijn, naarmate latere generaties zouden voortgaan in den eeredienst en de tradities van hun vaderen, afkomstig van helden en goden.
En zoo dit afwezen van een harmonische éénheid Shakespeare's superieure kunst geldt, het geldt heel ons later beschavingsleven, het geldt ook van de besten die na hem kwamen
Wat al daden en dingen in die negentiende eeuw van ontwijfelbare grootheid: hoe sterk van overgave een Barrett-Browning, hoe wonderbaar van kleur en rythme een Keats, van welk een overweldigende klankenmachteen Beethoven, wat al stralende passie in een van Deyssel, hoe onpeilbaar diep, hoe somber grootsch de gestaltenwereld van een Dostojevski - wij
| |
| |
zouden door kunnen gaan, - er is in ons moderne leven een veelzijdigheid van diep-speurend gevoelsleven, er zijn fijnheden van zien en zeggen, er is een intensiteit van scheppende krachten, er zijn sublieme verheffingen van schoonheid in het verbeeldingsleven van een vorige eeuw, als de Grieksche kunstenaars niet gekend hebben; nieuwe terreinen van denken en voelen hebben zich aan alle kanten voor ons geopend
Maar deze kunstenaars en deze dingen staan betrekkelijk op zich zelf. Zij geven niet het leven der massa, zij geven niet het leven als geheel, zij geven ons niet de samenvattende eenheid. Geen volk staat achter hen. De wereld, zooals een Aeschylus en Sophocles die zagen en gaven, was die van een goddelijk plan dat allen verbond; die van Shakespeare en de onze is een prachtige chaos, waarin ieder zijn eigen weg gaat.
Onze taak is zooveel moeilijker. De Grieksche wereld was klein, het was de stadstaat; de onze is heel deez' Aarde met haar verscheidenheid van rassen en hartstochten en mogelijkheden. Maar in welk een verdeeldheid, in welk een verwarring, hoe vol van tegenstrijdigheden, voelen wij haar. Onze zedelijkheid, ons maatschappelijk voelen, onze aesthetische en religieuze verlangens - er ligt de kiem in van oneindig grooter dingen dan de Grieken bereikt hebben. Onze concepties zijn zooveel ruimer en rijker, zooveel veelomvattender, zooveel veeleischender; onze wetenschap heeft schatten ontgraven en wonderen ontdekt, heeft vergezichten geopend, als waaraan de Grieken niet denken konden. De utopieën van Wells liggen minder ver weg als die van Plato.
Maar nooit was er zulk een afstand tusschen wat behoort te zijn en wat is, tusschen wat wij zouden kunnen zijn en wat wij zijn. Tusschen ideaal en werkelijkheid bestond een organisch verband in Hellas. Als twee polen uiteenliggend schijnen zij ons in dagen als deze. Ons ethisch willen en ons aesthetisch verlangen zijn herhaaldelijk in conflict. Zij moeten het zijn in een maatschappij als de tegenwoordige. Het fundament, waarop heel de ideologische bovenbouw onzer samenleving rust, is ondergraven en ten deele ingestort. Nu de wetenschap ons 's menschen plaats in de natuur en haar hulpmiddelen zooveel beter heeft leeren kennen en de techniek tot zulk een geweldige macht - geweldig in zijn welvaart of verderf-scheppende potenties - in ons leven opgegroeid is, nu de wetenschap ook, en vooral de socialistische wetenschap, ons een zooveel dieper en helderder inzicht in de maatschappelijke verhoudingen en mogelijkheden gebracht heeft, en daarmee ook ons verantwoordelijkheidsgevoel versterkt en verwijd heeft, nu zoekt het christelijk ideaal, in zooverre het een meer algemeene en verdiepte menschenliefde vertegenwoordigt, en door deze krachten tot nieuw leven gewekt werd, zijn toepassing niet alleen in de verhouding van mensch tot mensch, in het persoonlijk leven, maar ook in den samenlevingsvorm, in het leven der gemeenschap.
| |
| |
Het is een ontzaglijk moeilijk vraagstuk, er een eenigszins volledige oplossing voor te vinden, maar het is een vraagstuk, waaraan met groote overtuiging en geestdrift en krachtsinspanning gewerkt wordt en dat, zij het dan niet zoo snel, als velen hopen en verwachten, en heelemaal niet zoo snel, als wij het vraagstuk van zijn geestelijken kant beschouwen, in den loop der tijden zijn oplossing wel zal vinden. Een nieuw gemeenschapsleven, ons geheele bestaanszijn omvattend, is bezig zich te vormen, een nieuw gemeenschapsleven, waaruit idealen rijzen, oneindig mooier en grootscher en dus verder, dan die van het oude Griekendom; en de dragers van zijn wording leven in ons midden. Wij bewegen ons onder den druk van een zelfzuchtig en cynisch individualisme, en daardoor van veel voorkoombaar onvruchtbaar leed, een individualisme dat vijandig staat tegenover de éénheid van denk-voelen, noodig voor de schepping van een monumentale kunst, maar toch - wij leven in dagen van groote vooruitzichten, van groote verwachtingen.
|
|