| |
| |
| |
De moeders
door Ina Boudier-Bakker
(Slot).
HET nieuwe jaar was gekomen, met heldere luchten, waaronder het water in het kanaal zich staalblauw kleurde, en een vrijen wind, die de golfjes wit kruivend opjoeg. Tea bezielde de vroolijke zon met nieuwen moed. Niets wilde zij zich meer herinneren in deze herlevende dagen van de afgeloopen donkere weken. Dat alles lag achter haar, met de huiselijke feesten, de familie-sfeer, die machtig trok. Nu waren alle kinderen weer van haar! Ordelijk en kalm trokken ze naar school, en na vieren opgewekt en begeerig als vanouds naar 't clubhuis.
Nog nooit dacht zij, in die weken van Januari en Februari, had zij zóó veel kinderen geregeld gehad. Behalve die van de eigen school, had zij de kinderen van de schippersschool verlof gegeven ook te komen - kleine nomaden die meest baldadig en vijandig als vreemde eenden in de bijt tusschen de dorpelingen ontvangen werden en zich weerden.
Zij verwachtte hiervan juist veel. Frisch bloed in de kleine samenleving, die mèt de ouders zich inkerkerde in de eigen bekrompen omgeving.
En het lukte. Losser, nadat ze over hun verlegenheid heen waren, wat moeielijker zich passend in de gewoonten van de club, werden ten slotte de schipperskinderen gewenschte en blij ontvangen gasten daar. Zij wisten minder en zij kenden meer. Zij hadden veel meer gezien, en minder geleerd - het was een belangwekkende variatie op de overbekende soort.
Den jongen dominee wees Tea erop, toen hij een middag warm blozend in zijn magere lengte bij haar binnenstapte. Zij vertelde hem hoe er nu ook op straat een eind was aan al de baldadige vijandschappen; hier leerden ze elkaar waardeeren, en waren vrienden buiten.
Hij zocht er geïnteresseerd de kleine verweerde en gebruinde gezichten uit.
‘Alles lukt haar,’ dacht hij, en zóó overstelpte hem zijn eerlijke bewondering, dat hem de woorden als een banaal compliment niet van de lippen wilden.
Op dit oogenblik kwam Gijs naar haar toe, de lange bonkige jongen, haast even groot als zij. Hij vroeg haar iets over zijn werk, en de dominee zag de gespannen vereerde aandacht waarmee hij naar haar luisterde - de zorgvuldige, haast teedere nauwkeurigheid waarmee hij daarna een kleine opdracht volvoerde.
Onwillekeurig keek zij naar den dominee. Zij had hem graag als belangstellend vriend, het kinderlijke in hem verteederde haar in groote genegenheid; maar de wrok tegen den man - het wezen dat dingen van haar
| |
| |
eischte die ze niet in zich had, en haar daarom beroofd had gelaten van moederschap - sliep nooit. En er was in haar zelfs tegenover hèm, altijd de haast niet meer bewuste drang den man te knauwen met het besef, dat zij zichzèlf in ruime mate had weten te verschaffen de bevrediging.
Hij zag den harden triomf in haar oogen, waarmee zij van den jongen naar hem keek. En er trok zich iets in hem terug - gekwetst. Dit uitspelen van de eene genegenheid tegen de andere - zelfs al was dan die eene slechts een kind - stond op een zooveel lager peil dan zijn vereering haar had gesteld, dat hij het als een verbijsterende vervreemding ervoer.
Maar Tea was al van hem weg, midden tusschen de kinderen - voor 't eerst wantrouwde hij het als opzet. Maar dan hoorde hij weer haar stem, haar verstandig en tegelijk boeiend praten en uitleggen - en toen zag hij in haar weer niets dan het spiegelbeeld van zijn eigen gevoelens, dat hij wilde zien.
‘U,’ zei hij warmer, na die nederlaag aan zijn eigen illusie van een oogenblik - ‘U brengt zoo prachtig in praktijk, wat eigenlijk de preek is, die het heele leven ons geeft in de natuur: zaaien. Uitstrooien mild en zorgvuldig het kostelijke zaad, waarvan wij den oogst niet zullen zien. Maar die er is... eenmaal voor hen in wie wij het nalieten. Niet waar?’
Zij zweeg kil. Zij voelde, dat zij mijlen ver verwijderd was van zijn geest; dat zij niet werkte voor een verren oogst die weer uitzaaien zou tot in het oneindige, maar dien zij nooit zien zou; dat zij werkte voor een nabijliggenden, kleinen voozen oogst die nooit verder reiken zou dan het oogenblik dat dat haar gierige handen konden vastgrijpen.
Het was of onder zijn oogen haar wil machteloos werd, en haar hart moe; of ze de woorden niet meer vinden kon, verslagen door dat enthousiasme waaraan ze wist niet te kunnen voldoen. Wat wilde hij van haar! Dat.... ideëele, dat was niet haàr weg; het was een mannelijk altruisme, verheven en niets begrijpend tegenover den jammer van het tot machteloosheid en waardeloosheid gedoemd vrouwgevoel. Zij kon niets meer zeggen. Als de dokter haar tegensprak, daar kon zij tegen op. Met dien ouderen, scherpen man streed zij op gelijke wapenen. Deze wilde haar opdrijven tot iets waartoe zij niet bij machte was. Zij wist, in haar club had zij het allerbeste gegeven wat in haar was. En dat zijn oogen uitgingen naar iets waarheen zij niet reiken kon, dat hij iets eischte wat zij nooit kon geven, verweet zij hèm als een bewuste krenking.
De jonge man draalde met weggaan; hij kon zich niet losrukken van dit boeiend tafereel, en tegelijk had hij het duidelijk gevoel, dat hij met zijn woorden haar vervreemd had van zich. Waardoor? Zoo iets als zij deed, dat kon toch niet anders komen dan uit de diepste beste roerselen van een hart. Waarom verdroeg zij dan niet, dat hij sprak over dergelijke dingen, die ook zijn leven tenslotte waren?
| |
| |
Toen hij alleen langs den dijk terugliep in den winderigen middag, beet in hem het besef, dat al die hoogere dingen niet geheel zijn leven maakten - dat al verschilde zij van hem, zóó als hij vóór dezen middag nooit vermoedde, al had hij zich zóó eenzaam gevoeld naast haar, als nooit vóór hij haar kende, zij hem toch de liefste vrouw bleef.
‘En al zal ik de vereenzaming van dezen middag nooit weer verliezen,’ dacht hij in helder besef - ‘dan nòg - dan nòg.’
Er kwam in die dagen iets anders, iets smartelijks om zijn jongen mond. Terwijl hij warmer en toegewijder met zijn gemeenteleden, al hun nooden en vreugden meeleefde, streed hij innerlijk den wanhopigen strijd om zijn ideaal te redden. En ten slotte hief hij de eigen teleurstelling gelouterd en nòg als een kostbaar bezit uit den kolk van zijn worstelen en denken naar het licht:
‘A1 dééd zij dit alles uit andere gronden dan hij zich kon voorstellen, werkte daarom Gods liefde niet even wonderbaar in haar; en gaf zij zich daaraan niet over, onbewust maar te ontroerender, als een heerlijk en gewillig werktuig?’
Tea vocht dezen middag wèg uit haar geest. Zij wist, dat zij haar vriend had teleurgesteld, en al haar trots stelde zij tegen hem te weer. Want nu stond haar ijdelheid op, en verdroeg niet dat hij iets in haar laakte. En onbewust gespoord door zijn eisch, dien zij verwierp, werkte zij rusteloos met en voor de kinderen, of zij iets te bewijzen had tegen een onzichtbaren twijfel in. Tot nu toe had zij hem gekend als een vereerend, vriendelijk kind, dat zij daarom haar genegenheid geschonken had; nu opeens moest ze hem boven zich zien, en vervolgde haar de plotselinge koelheid in zijn gezicht toen zij zoo fier op haar overwinning van Gijs naar hem gekeken had. De màn in hem liet haar op dat moment vallen, dat wist zij. Een vijandigheid stak in haar op tegen hem. Niet op de wijze als de meeste vrouwen wist zij een man te vangen en te boeien; maar bij dezen had zij zelf verbaasd haar macht gevoeld door haar werk. En dat zij nu per slot tòch falen moest tegenover een eisch, dien haar ziel niet aanvoelde, bezeerde haar als een diepe vernedering.
En de vijandigheid tegen hem sloeg bij haar over op al de mannen. Voor alle uitnoodigingen bedankte ze. Er kwam iets fanatieks in haar donkere, autoritaire wezen dacht de dokter, als hij haar ontmoette een enkelen keer op straat of bij haar hospita, en hij hoorde, hoe zij nu óók voor den Zondag het clubhuis had opengesteld.
Een onbeheerschte zieke wil begon haar te drijven. Het gezin viel zij aan. Zij had de kinderen de uren na schooltijd, de vrije middagen - ze wilde nu ook den Zondag hebben - dien dag van gezins-sfeer - den wekelijkschen huiselijken feestdag. En zij zette het plan verlokkend door. Niet het gewone werk
| |
| |
zou er gedaan worden. Een apart Zondagswerk. Een ieder mocht wat hem in die week als iets moois getroffen had, vertellen, voorlezen of meebrengen. Zij schiep ook een heel bizondere Zondagskleur in 't lokaal. Een gezellig theeblad, - ieder kreeg thee met een koekje - en in een groeiend vertrouwen kwam daar een elk met zijn verhaal - een bloem - een dier. Het werden de uren voor ieder die wat te vragen had - de heele middag bleef aan het uitwisselen van gedachten gewijd.
Van die Zondagmiddagen kwamen de kinderen verrukt thuis. Naar de club holden ze dien dag haastiger en verlangender dan nog ooit in de week.
Maar bij de ouders begon een grief te ontstaan en langzaam zich te verbreiden.
De Zondag, dat was de dag waarop het gezin tesamen was vroeger. Dan kwam alles tot rust, en men zàg elkaar in den vertrouwden kring van huiselijkheid en intimiteit. Nu morde hier en daar een vader, dat hij de kinderen letterlijk nooit meer zag. En vele moeders merkten, dat zij op een vraag oppervlakkig werden afgescheept; dat hun ook weinig meer werd gevraagd. En meer dan eens klonk het: ‘O, dat weet de juffrouw zoo goed.’
‘Dat vraag ik allemaal aan de juffrouw.’
‘Wist u het niet? Ik heb 't aan de juffrouw wèl verteld.’
Tot Tea kwamen die dingen als een overwinning. Dit was het wat zij wilde. Omringen wilde zij zich - de eenzame - met haàr groot gezin, dat zij zèlf geschapen had. En zooveel genegenheid zou zij binnenhalen, als geen van die allen - moeders!
Zij scheen het niet te voelen binnen den brand van haar felle verdieptheid in de eigen bevrediging, dat rondom haar langzaam groeiend een verkoeling ontstond; bij de vroegere vrienden eerst, dan geleidelijk zich uitbreidend als een woekerplant, die willige aarde vindt.
Op school alleen merkte zij dat de hoofdonderwijzer koel was geworden. Hij vroeg niet meer haar oordeel, scheen haar te ontloopen. Het was een toevallig opgevangen gesprek, dat er haar aandacht op bracht.
Op een dag toen zij de trap afkwam, hoorde zij in de openstaande keuken de luide stem der werkster haar naam noemen.
‘Mevrouw van den meester is zóó jaloersch, dat meneer geen woord meer over de juffrouw van de club durft zeggen - en de kinderen mogen er ook niet zooveel meer naar toe.’
Tea sloop zacht voorbij, naar buiten. Een minachting trok haar lip op.
‘Dàt was het. Hij ontliep haar op bevel van zijn vrouw. En de kinderen? de kinderen................’
Het geval was geen geheim gebleven. Op een avondje bij den burgemeester kwam het ter sprake; ‘de vrouw van het schoolhoofd ging weer uit - ze was weer gauw hersteld......’ ‘Nu ja - daar zat alleen de kwestie met Tea Lamers achter.’
| |
| |
In den hoek, waar de vrouwen bij de schemerlamp te samen zaten, ontstond een beweging - en bij de mannen ging een gespannen luistering plots, nu die naam binnen de wanden der kamer gevallen was.
‘Het schijnt wel, dat zij zich ook op school niet altijd bescheiden gedraagt......’
‘Neen, met die club baast ze letterlijk over de kinderen.’
‘Tot in school - en in huis toe.’
‘Ja - wij hebben eigenlijk weinig meer over de kinderen te zeggen.’
‘Dat bevalt mij al lang niet.’
‘Mij ook niet. Maar er was toch niets tusschen den hoofdonderwijzer en haar?’
‘Wie zal 't zeggen.’
‘Neen waaràchtig niet!’ viel de dokter forsch in.
‘Wat weet jij daarvan? Weet jij weer alles wat er bij andere menschen gebeurt?’ keef zijn vrouw.
‘Ja ik weet daarvan. Ik weet dat die vrouw moe en overspannen was, en dat er in waarheid niets bestaat tusschen den man en Tea. Het is trouwens te belachelijk om over te denken. Dat meisje zal wel wijzer zijn.’
De notaris lachte. ‘Die kan wel wat beters krijgen.’
‘Ze is mooi geworden,’ zei de burgemeester peinzend.
Rond de lamp ritselde een onrust onder de vrouwen.
‘Dàt heeft nu allemaal nièts te maken met het feit, dat ze onze kinderen onbehoorlijk sterk beïnvloedt,’ zei de burgemeestervrouw scherp.
‘Maar wat noem je onbehoorlijk beïnvloeden? Leeren ze iets kwaads bij haar? Kan je iets slechts noemen dat de jongens daar opdoen? Integendeel - ik vind hen sinds ze bij haar zijn, heel wat verbeterd.’
‘O dank je wel.’
‘Neen hoor eens,’ begon de notaris argeloos - ‘zij is als een moeder voor de kinderen - werkelijk als een moeder.’
‘Als een moeder, maar ze is hun moeder niet!’ riep zijn vrouw hard schel. Een kleur van drift vloog over haar bleek gezicht. ‘Er is een hemelsbreed verschil tusschen ons, moeders, en een die zich dringt in de rechten van een moeder!’
Als een verbolgen zee ruischte het in den lampehoek. De stemmen der vrouwen liepen over en door elkaar heen.
‘Wij blijven de moeders!’
‘Wij hebben alleen over de kinderen te zeggen.’
‘Als er iets valt te verbeteren, zullen wij dat doen.’
‘En uit school hooren de kinderen thuis - en niet opgeëischt door een vreemde.’
‘Maar idioten, jullie hebt 't toch zelf gewild!’ bulderde de burgemeester rood en radeloos naar den anderen hoek.
| |
| |
‘Ja, dat is toch immers waar!’
‘En bezin jullie toch, hoe de kinderen van haar houden - jullie doen of ze in handen van een heks zijn bij haar.’
De notarisvrouw vloog op.
‘Dus jullie ontkennen, dat wij recht hebben op onze kinderen!’
‘Wij ontkennen niets.’
‘Jullie trekt partij tégen òns.’
‘Wij trekken geen partij.’
‘Maar wat hoef jullie dat aardige meisje zoo aan te vallen!’
Onder de lamp viel een ijzig zwijgen. De jaloezie tegen de indringster, brak nu plotseling in felle woede los bij de duidelijke mannelijke sympathie. De vrouw zweepte de moeder op tot een furie. De kinderen werden het wapen, waarmee zij zich gordden om den mannen hun minderwaardigheid te leeren.
‘Wat heeft een man voor verstand van kinderopvoeding. Wat weten jullie ervan?’
‘Wanneer zien jullie de kinderen?’
‘Jullie laten ons voor alle moeite, zorgen opkomen. En dàn zouden jullie ons het gezag willen afnemen over onze kinderen?’
‘Jullie hebt geen recht erin mee te spreken!’
‘Zorg eerst dat je dat recht verdient!’
‘Wij zullen hierin handelen, zooals ons dat goeddunkt.’
‘Wat praat jij mee in deze kwestie - wij hebben geen kinderen,’ zei de doktersvrouw, toen zij naar huis wandelden van het ongezellig partijtje.
‘Neen,’ zei hij stil.
Het rakelde in hem op, wat hij als diepste vrees altijd in zich naar beneden werkte. De tijd, dat zijn voeten niet meer zonder willen gaan. Dat zij zonder kinderen tegenover elkaar zouden zitten. Dat het accompagnement zóó sterk zou worden, dat het zijn eigen muziekje onhoorbaar voor hem zou maken.
Op een dag kwam Gijs te laat op school, en op de vraag van zijn onderwijzer hoe dit kwam, zei hij ronduit:
‘Ik had een teekening af te maken, die ik vanmiddag mee naar de club wou nemen.’
De onderwijzer, Tea's vijand, werd dol. En na schooltijd liep hij met een opgestreken zeil naar den hoofdonderwijzer.
Deze voelde een gelegenheid om zich te rehabiliteeren tegenover zijn personeel, tegenover zijn vrouw, tegenover zijn eigen geweten van braaf, onkreukbaar man. Hij liet Tea roepen, en kort en straf maakte hij haar in het bijzijn der anderen een standje, dat zij met haar club schade deed aan de school, afbreuk aan het gezag daarvan. Als het op die manier doorging, zou hij maatregelen nemen tegen de voortzetting van de club.
| |
| |
Tea werd rood; een zoo hevige verontwaardiging vlamde in haar op, dat de mannen er een oogenblik klein onder werden.
Met een minachtenden blik mat zij hen drieën, en haar eenige repliek tegenover hun erbarmelijkheid was: ‘Bah!’
Dit was heiligschennis. De hoofdonderwijzer ziedend, viel uit, min en beleedigend. Zij liep weg, lang voor hij klaar was, en liet hem staan.
Thuis luchtte hij onmiddellijk zijn toorn over Tea; wat hij begonnen was als een soort komedie met zichzelf, was hem nu bloedige ernst geworden. Hij voelde zich beleedigd en aangetast in zijn waardigheid, en liep in zijn behoefte aan beklag onvoorwaardelijk met vlag en wimpel over naar de andere partij. En de kinderen verbood hij meteen het clubhuis voorgoed.
‘Ik heb er nog mijn handwerkjes, en mijn boek......
‘En ik mijn teekengerei - en...........’
‘Ik zal laten terughalen wat van jullie is,’ zei hij majesteitelijk.
‘Het is niet eens van ons - het is van de juffrouw,’ protesteerde zijn zoon.
Hij stuurde den jongen de kamer uit voor zijn brutaliteit. Maar dien middag in de klas slopen zij beiden naar Tea toe.
‘Juffrouw, we mogen niet meer bij u komen in de club!’
‘Wat naar hè, juffrouw, ik wou zoo graag,’ huilde 't meisje.
Ook Gijs kwam erbij.
‘De meester wil niet, dat ik nog kom; maar de meester is mijn baas niet!’ grijnsde hij.
En klotsend op zijn klompen, draafde hij uitdagend vlak voor des onderwijzers snel teruggetrokken teenen naar 't clubhuis.
Dien middag vorschte Tea naar al de bekende gezichten; alleen de onderwijzerskinderen ontbraken, en een schipperskind. Zij zag in de oogen, die in spanning haar zochten, dat het nieuws het dorp al door was; maar nòg was de strijd niet openlijk uitgebarsten, nòg hield zij ze in haar hand. En op dezen middag gingen tusschen de vroolijke gordijntjes en de fleurige platen, alle harten en gesprekken inniger dan ooit naar haar uit.
Lientje van den notaris kwam bij haar staan en legde haar hoofdje tegen haar aan.
‘Ik wil toch bij u blijven komen,’ smoezelde ze.
Tea streelde in gedachten de gladde haren. Een bang voorgevoel van vereenzaming, van mislukking begon haar te doordringen; werd dit een nederlaag? Haar energie in de volgende dagen staalde zich; àls zij verliezen moest, wilde zij in de harten der kinderen een onvergetelijke herinnering achterlaten. En nooit waren haar vertelsels pittiger en boeiender dan op deze middagen, nu een late zon al begon te schijnen door de kleine ruiten. Nooit vond zij juister en treffender het woord bij een te beslechten vraag - bond haar eigen persoonlijkheid de kinderen in grooter gehechtheid.
| |
| |
En als zij eindelijk heengingen, nog in den gloed van een ondergaande Februari-zon, die de lamp daarbinnen al overbodig maakte - met telkens een genegen hand, welke in 't voorbijgaan de hare greep, een trotschen blik van verstandhouding naar het meegenomen voltooid stuk werk, wilde zij geen sombere voorgevoelens meer aanvaarden.
Op een dag zag zij den dokter de kade afkomen.
‘Nu begint de pret,’ zei hij.
‘Wat is er dan?’
‘Mazelen, op het schip daar, op “De Vrouw Jacoba.”
Het was het schipperskind, dat zij gemist had.
Hij zag haar gezicht stil worden, en bedacht hoe de schippersvrouw hem verteld had, dat 't kind al een dag of wat schijnbaar zwaar verkouden, toch naar 't clubhuis gewild had.
‘Het zal een wapen temeer zijn in hun handen tegen haar,’ dacht hij, ‘ze krijgen 't natuurlijk allemaal.’
Het werd het wapen.
Want na een week hadden de meeste kinderen, die met het schipperskind in nauwere aanraking waren geweest op 't clubhuis, de mazelen. Het was een kwaadaardig soort, de kinderen waren zeer ziek met hooge koorts. De schippersschool werd de tweede week gesloten, daar waren alle kinderen aangetast - en de schepen bleven gemeerd langs de kade terwille van de kinderen, die te ziek waren om mee te voeren.
Tea begon met hardnekkig moed te houden. Dit - was iets tijdelijks; na een paar weken kwamen de kinderen terug. Het was een kwestie van volhouden en afwachten.
En opnieuw viel zij het gezin aan. Waar thuis een zieke was, haalde zij de nog gezonden elk vrij oogenblik in het clubhuis. Zij liet zich niet verslaan als telkens een afviel, waarvoor er geen terugkwam. En zoo groot was haar invloed, dat de reeds zieke kinderen zich haast niet thuis lieten houden, lastig zich weerden om eruit te mogen........
In de moeders groeide de vijandschap; en uit de meeste gezinnen begon een verbod te komen aan de gezonde kinderen naar 't clubhuis te gaan, waar zij aangestoken werden.... Het werd er leeg en stil, en zonderling kil; en om de tafel vond nu het kleine aantal ruim en gemakkelijk plaats...
Langzaam trok de ziekte het dorp door, geen huis werd verschoond; en langzaam aan dunden in de klassen der school de gelederen. Tea, als zij 's morgens kwam, telde de getrouwen die nog stand hielden; maar dikwijls ontbrak 's middags een paar oogen, die haar 's morgens nog hadden toegelachen.
Door de glazen deuren keek zij in de andere klassen, gedund als de hare - en schriel en vereenzaamd klonken in het zanguur de liedjes op uit de weinige wankele kelen.
| |
| |
Iederen dag ook vond Tea in het clubhuis minder kinderen - en bij die kwamen, stierf langzaam de vreugde uit. Op straat en op school waren de vriendjes ziek, thuis was er zorg over de zieken - een lusteloosheid, een nog slechts plichtmatig werken, had er bij de weinigen die nu verdwaald schenen in 't ruime lokaal de oude blijdschap vervangen, vereenzaamden onwennig als zij zich voelden zonder de oude drukke saamhoorigheid. Het samenzijn gaf weinig vreugde meer - dit drukte haar neer in een ontmoediging, waartegen zij zich vruchteloos verzette; het was of zij een last voort te duwen kreeg boven haar macht.
Zij begon langzamer te loopen, loom alsof een gewicht haar tusschen de schouders drukte - zonder verlangen, zonder vreugd ook ging zij naar school. Telkens vond zij minder kinderen, en naarmate de tweede week vorderde, nam de ziekte in kwaadaardigheid toe. De eerste gevallen verliepen nog gunstig - nu waren er verscheidene kinderen door longontsteking in levensgevaar.
De kade, het anders zoo drukke marktplein, leek uitgestorven, want alle jong leven was in huis gevlucht en streed daar den strijd met de ziekte, die verradelijk op het vroolijke blinkende schip was komen aanzeilen, en nu zwaar en donker als een vloek bleef kleven.
De vrouw van den dominee zat voor 't raam en over haar boek zochten haar oogen de gevels langs - daar was een ziek kind, en daàr...... dat een moeder verzorgde, vertroetelde... Hartstochtelijk las zij -tot in den nacht.
De dokter liep den heelen dag en 's avonds laat nog, huis in huis uit. Hij dacht veel aan zijn gebloemde pantoffels, maar hij kwam er nooit in, vóór hij meteen doodmoe in bed plofte.
Dit alles zag Tea, als zij uit haar raam de stille kade aftuurde, en naar de houten brug, waar de mannen zorgelijk en ledig samenschoolden en elkaar vertelden van de ziekte thuis. Zij meed het die brug over te gaan, want daar op het marktpleintje stonden de huizen als een vastgesloten ring, waaruit de oogen vijandig haar bezagen - de onverbiddelijke huizen, waaruit men haàr weerde. In den beginne had zij telkens hier en daar aangebeld - bij den burgemeester, bij den notaris. De kinderen had zij willen bezoeken - bij hun bedjes haar prettige vertelsels houden, de herstellenden de verveling korten. Gevolgd was zij hen, nu zij haar ontnomen werden, tot in het eigen tehuis. En ook in angst had zij gevraagd, naar een doorwaakten nacht - een crisis..........
Maar kort en koel had men haar geantwoord. De moeders waren niet te voorschijn gekomen, en over niet één drempel had men haar gelaten.
Het gezin, het gezin had zijn oud gezag hernomen, en het was een macht, waarvoor zij machteloos moest afdeinzen. Want daarbinnen in de huizen, waar overal 's nachts een enkel venster flauw bleef verlicht, daar was de felle verbitterde kamp aangebonden; een worsteling niet wetend van ver- | |
| |
moeienis of aflaten, met den vijand, die de leegte dreigde te brengen binnen hunne muren. Daar werd met niet te schokken kracht gevochten om iedere schaduw, die langs de wanden gedanst had, omiedere echo van de kinderstem van den eersten wiegeschrei af. Het was een macht in al die huizen, vast aaneengesloten, onverbreekbaar. Een cordon dat streed om éénzelfde heilig doel, en dat onverbiddelijk weerde, wat daarbinnen trachtte te dringen.
Een snel vuur gelijk dat steeds verder om zich grijpt, had zich de mare verbreid, dat op het clubhuis, waar zij de altijd vuile, besmettende schipperskinderen had binnengehaald, Tea het was, die deze vreeselijke ziekte over het dorp had gebracht.
Als één macht, vertoornd, smartelijk verwoed stonden de moeders. Al wat ooit hen van elkaar gescheiden had: kleine twisten, naijver, laster, standsverschil, dat was verbannen uit hun geest voor dit ééne gemeenschappelijk belang:
De zieke kinderen.
De mannen, de vaders, werden teruggedrongen in het tweede gelid - hun hulp werd geëischt, en tegelijk niet geduld, maar als een groote gemeenschap waren de moeders - als één groot gezin was het marktplein. Van de rijken gingen de versterkende middelen naar de armen en behoeftigen - naar elkaar gingen zij ongevraagd en altijd welkom voor hulp, voor een nachtwake, voor troost. Naast elkaar vochten voormalige vijandinnen in dezen zelfden rampzaligen angst: het behoud der kinderen. Zij begrepen elkaar in een teeken, een half woord, zij steunden elkaar - zij waren één in één groote beleedigde woede.
Hun bezit was aangerand! Dat bezit, waarover een vreemde, een indringster, een die niet tot hun gilde behoorde, zich rechten had aangematigd - die een genegenheid had gewekt, waarbij zij machteloos zich de eigen kinderen hadden voelen ontglippen - dat bezit, zij constateerden het in den feilen haat, die smeulende was geweest maanden lang, was nu aan den rand van het graf gebracht dóór die vreemde.
En terwijl zij zwoegden en streden, de moeders, gebogen over de kleine bedden, in tranen en angst neerzittend 's nachts, zich geen rust gunnend daags, bleef één ding on verzwakt bewust in hun harten:
De haat. De vastklemmende, niet te delgen haat tegen de eene, die zich had gedrongen in hun kring, in hun rechten.
De dokter voelde dien haat overal, als hij in de huizen kwam. Met hemzelf hadden de moeders een compromis gesloten. Ze hadden hem noodig, ze bukten voor hem. Hij liep al lang op klaarlichten dag in zijn schandalige oude laarzen, die wijd aan zijn gezwollen voeten slobberden - en hij ging huis aan huis zijn gang zoo onweerstaanbaar als het noodlot zelf. Tegen de notarisvrouw werd hij zoo doldriftig dat haar eigen drift er lamgeslagen bij ineenplofte - en de twee verwende burgemeesterskinderen snauwde
| |
| |
hij onder den deken tot nog slechts vier bange oogen en twee plukjes rood haar zichtbaar waren. Bij den aannemer, waar alle kinderen tegelijk ziek waren, sjouwde hij tesamen met het vrouwtje dat den moed nooit verloor den veeleischenden kribbigen man; en hij sloofde zich uit om den kerel waar hij niets voor voelde aan 't lachen te maken, alleen om den weerschijn van dien lach te zien op het bleek vermoeide vrouwengezichtje.
Bij den hoofdonderwijzer zat hij geduldig als een baker met den gillenden zuigeling op schoot. En door alles heen voelde hij bij iedere verhooging, bij ieder verzwakt bleek poppetje in bed de haat fluisteren: haàr schuld, haàr schuld.
‘Als ze konden ze zouden haar nòg als heks verbranden,’ dacht hij.
En Tea wist het nu ook wel.
Haàr weet men de ramp, die over het dorp gekomen was. Sinds de laatste week kwam er geen kind meer in 't clubhuis. Die beter waren, de weinigen, bleven weg. Zij streed niet meer, zij stak de handen niet meer uit naar dat vreemd bezit. Want als een echo, die zij niet verjagen kon, was in haar ooren de kreet gebleven van de vrouw uit den galanteriewinkel, wier jongste kind het eerste slachtoffer werd.
't Was het eerste, dat aan de ziekte bezweek. De moeder, geen steun nog vindend in andere gelijkberoofden, zocht waanzinnig van ellende een wezen waarop zij haar woede kon koelen. En haar snijdende stem had in den vroegen killen grijzen ochtend de woorden gesmeten in Tea's verstarrend doodsbleek gezicht.
‘Mijn kind! Ze is dood! Mijn kind is dood! Dat is jouw schuld. Als jij die smerige schipperskinderen niet in je club had gehaald, had mijn kleintje het niet van 'r zusjes gekregen. Jij hebt de moòrd over onze kinderen gebracht!’
De man had de gillende vrouw naar binnen gehaald; en 't was op wankele voeten en gaande met gebogen hoofd, dat Tea in den killen schemer den dokter tegenkwam.
‘Trek 't u niet zoo aan. 't Is niet waar.’
‘'t Is wèl waar.’
‘Schijnbaar. Ze hadden 't toch gekregen, ze spelen met elkaar op straat, maar de club moèt immers de schuld hebben.’
Zij keek hem aan - ze voelde zich niet eens beleedigd door zijn begrijpen, zoo diep had in deze weken de vernedering allen trots in haar uitgeroeid.
Hij zag den pijnlijk vertrokken mond waarmee zij omkeek naar het clubhuis. Zij groette hem nauwelijks en liep er heen.
Hij ging medelijdend verder. ‘Het is de beroofde die den strijd heeft aangebonden met de bezitsters,’ dacht hij, ‘het is de strijd van de moeders tegen eene, die in hun rechten wilde treden. Dat nebben zij gevoeld. Het is haar eigen onbevredigd en onbetoombaar moederschap, dat deze ellende over haar hoofd brengt.’
Tea was doorgeloopen naar het clubhuis, zij sloot het open, en stond ge- | |
| |
leund tegen de tafel stom te staren door 't stille verlaten lokaal. ‘Wat zij had gewild, wat zij korten tijd zoo zegevierend om zich gevoeld had, haàr gezin - dat was haar ontnomen. Het was niets gebleken. Als het iets beteekend had, dan was het in deze rampzalige weken niet verloren gegaan.’ Haar gedachten keerden tot den middag, toen de dominee uit Buurten hier geweest was.
‘Ja - zij had verloren, ook in zichzelf had zij het verloren. Dat was het ergste. Zij had gedacht op te kunnen strijden tegen een natuurwet, en 't wapen was haar uit de hand geslagen door een gruwelijk noodlot.’
Een geritsel achter haar deed haar omzien. Haar hospita stond in de deur.
‘Wat wil u?’ vroeg Tea verrast in haar zwakheid.
‘Ik wou -’ zei de vrouw, en Tea hoorde een nieuwen harden klank in de stem, die anders vriendelijk mededeelzaam tegen haar klepte waar zij kon - ‘we wouen de schuur terug.’
‘Terug? Dit......?’
‘Mijn man heeft de schuur noodig voor zijn hout.’
‘Ja, dat is niet waar,’ zei Tea hardop denkend. En voor 't geblufte gezicht der vrouw vervolgde zij kort:
‘Goed. Ik zalopruimen. Aan het eind van de week is de schuur weer van u.’
Op school, en in de buurt vertelde Jansje, dat de club ophield, want dat haar vader de schuur terug moest hebben. In de kleine gemeente, die nog aanwezig was in de klassen, onder den druk van ziekte en verbod thuis, wekte het over 't geheel matig belangstelling. Het waren toevallig ook de besten en trouwsten niet die overbleven. Tea had nog maar zes kinderen in haar klas - schriller en valscher klonk in de gecombineerde zangles het dunne koortje op.
Gijs, die voorbij dravend naar zijn klas, nooit vergat zijn hoofd even om den hoek van haar deur te steken, en haar vroolijk goedendag te roepen - Gijs die nu het clubhuis er niet meer was, telkens thuis bij haaraanslungelde of er soms een boodschapje te doen viel - bleef haar eenige schaarsche vreugde.
Toen op een morgen miste zij hem ook. Zij had al lang geen moed meer naar een kind te gaan vragen, maar van Jansje, het dochtertje van haar hospita, hoorde zij na een paar dagen: Gijs was heel erg ziek.
Dien middag haalde zij in het clubhuis met strakke lippen de platen van den muur, de vroolijke gordijntjes van de ruiten. De kast ruimde zij leeg - en ging daarna naar het verkoophuis met last alles te laten weghalen voor de eerstvolgende verkooping. Toen zij den volgenden morgen uit school kwam, was het eerste wat zij zag, de schuur die haveloos wijd openstond. Terloops keek zij in de leege gapende ruimte; met een doffe pijn in haar achterhoofd, liep zij de trap op naar haar kamer, en ging op bed liggen. Een vereenzaming, die als lichamelijk wee beet in haar hart, zooals ze niet
| |
| |
meer gevoeld had sinds den dood van haar ouders - verlamde haar. In een afschuw dacht zij aan haar klas met de zes kinderen. En de zware lichamelijke vermoeidheid van 't vorige jaar knakte haar leden.
Het werd donker eer zij eraan dacht weer op te staan. Zij wilde even uit om een boodschap te doen; zonderling leeg en wijd waren haar uren sinds geen gedachte zelfs ook aan het clubhuis ze meer vulden. Bij haar deur kwam zij den dominee uit Buurten tegen. Zij kleurde; een vale pijnlijke blos, die haar zelf als een brandmerk kwelde.
‘Wat een zorg en een droefheid,’ zei hij, haar hand drukkend.
‘Ja.’ Ze slikte, keek langs hem heen. Op dit oogenblik dacht zij aan den oogst dien hij verwachtte, en hoe de hare in deze dagen verschroeide. Haar hart smachtte naar een vriend, wien zij haar bitter leed kon klagen, maar zij zat te diep verstrikt in de worsteling van haar gedeukten trots. En met hem voor oogen was als een pijn in haar het weten dat het zoo niet had behoeven te worden - begreep zij plotseling dat zij het doel niet had bereikt, omdat de drijfveer niet deugde.
‘Gaat u eens mee wandelen over den dijk, u hebt het noodig,’ zei hij zacht medelijdend.
‘Dan wijs ik u een pad dwars door het land, dat bij de rivier weer uitkomt, het is er heerlijk.’
Maar zij bleef koel, weerde hem in den wrok die haar eenig houvast was.
‘Nu niet,’ antwoordde zij op zijn vraag.
‘Wanneer dan?’
Zij dacht: ‘Nooit; want ik zou den toon niet meer met hem weten te vinden.’ Maar innerlijk waarschuwde iets haar hem niet volkomen af te stooten. En zij zeide:
‘Zoodra alles anders is. Als ik weer kàn.’
Hij liep terug met medelijden en teleurstelling in zijn hart. En dacht aan al de mooie klimrozen die hij had laten planten tegen zijn rose pastorie. Misschien voor niets.
Die week stierven er vijf kinderen - en in de eerste dagen der nieuwe week nog drie.
De domineesvrouw las niet meer. Haar oogen groot en met een vreemden diepen gloed staarden in haar bleek gelaat alsof zij vergeten dingen zag; of zij luisterde naar wonderlijk vertrouwde geluiden. Zonder belang vervaagden de levens uit de boeken voor het leven rondomme, enterwijlzijdaar. nog roerloos zat, verzonk haar woede tegen 't leven, haar zelfverachting, haar eigen marteling voor dit ééne: de gemeenschap met alle moeders. Langzaam, in een stage stijgende worsteling verhief zich haar ziel en trad in de rij naast hen. Tot op een vroegen morgen, na een nacht dat haar gespannen gehoor de voetstappen had gehoord op 't stille plein van den dokter - hier - daàr - en vele deuren zacht hadden geklept - en vele
| |
| |
lichten niet doofden, zij een doek om sloeg en de straat overstak naar den notaris wiens Liesje zwaar ziek lag.
De notaris liep in de gang heen en weer, in de kamer schreide zijn vrouw van angst. En dit trof haar: geen van beiden vond het vreemd dat zij kwam.
In de verstarde wonderlijke domineesvrouw kwam een besliste waardigheid. Zij stuurde de afgetobde moeder naar bed, en ging zelf bij het kind zitten. Later op den dag ging zij naar den aannemer, waar alle kinderen in bed lagen, het vrouwtje maar zelden zich nog met haar man bemoeide, - en naar den winkel op den hoek bracht zij juist wat soep toen de dominee thuis kwam.
De oude dikke dominee, verbluft dat hij den hoek bij 't raam leeg vond, zich nu geheel verlaten voelend, begon niets kwaads vermoedend op te spelen. Niet omdat zij er ooit naar luisterde, maar bij wijze van veiligheidsklep, in eigen radeloosheid.
‘Wat doe je nu? Waarom doe je die dingen zonder mij iets te zeggen - mij help je nooit.’
e stond vlak voor hem - veranderd. Hij dacht dat ze hem in zijn gezicht zou slaan. Maar zij zei alleen, met een lage stem, ademloos:
‘Wat hebben wij vrouwen te maken met jullie mannen, in deze dagen! En ben ik ooit bij jou een mensch geworden?’
Meteen was zij hem al voorbij naar buiten op de donkere stoep. Hij bleef staan met het gevoel, dat ze hem een klap hàd gegeven.
In den winkel stootte de domineesvrouw met haar pannetje op den dokter, die juist nauwkeurig zijn aanwijzingen gaf.
‘Wat doet u hier?’ kribde hij onvriendelijk om de storing.
Toen zei zij, wat hem verstomd haar deed blijven staan nakijken, dit eene gedenkwaardige woord: ‘Stik.’
Hij lag er dien avond in bed nog om te lachen. Maar de moeders maakten overal plaats voor de domineesvrouw. Daar was geen enkele, die haar niet onmiddellijk aanvaardde als een der hunnen.
Een paar dagen later waren er nog drie kinderen in Tea's klas, in de overige niet veel meer.
Toen sloot de hoofdonderwijzer in overleg met den burgemeester de school. Het liep in Maart - over drie weken was de vroege Paasch. Als alles uitgeziekt was, kon daarna met frisschen moed worden begonnen.
Tea hoorde het aan zonder belangstelling. Wat ging haar dat alles nog aan. Nu het geen deel meer van haar kon zijn, liet zij het los. Zonder iemand goedendag te zeggen, ging zij dien laatsten middag heen.
En op haar kamer zat zij, werkeloos te staren. De vijandschap - de ziekte. Als zij uit haar raam keek zag zij geen kind buiten - de kade leeg en verlaten. Zij dacht aan den dominee uit Buurten en aanzijn jongens- | |
| |
achtige vereering. Als hij ooit iets voor haar gevoeld had, zou hij nù toch uit eigen beweging wel komen.
Zij wachtte. lederen dag. Nu al dat andere, waarmee zij zich verdedigend had omringd haar ontvallen was, begon haar jammerlijke vrouweneenzaamheid heftig den steun te zoeken van déze overwinning, begon zij plotseling te wachten op deze eene genegenheid.
Maar hij kwam niet.
Binnen de huizen voltrok zich de strijd. Als een muur van leed stonden zij rond het kleine marktplein, wanhopig zich werend tegen den sluipenden vijand. Gesloten stonden zij en strak. Een bleek gezicht keek een oogenblik voor de ruiten - haastige voeten slipten over een stoep - dat was alles. Maar 's nachts scheen huis aan huis een lichtje achter de gordijnen, en het was deze melancholieke illuminatie, die den dokter in het hart trof als hij het plein overstak naar een huis, waar de kamp op zijn hevigst was.
Hij werd al zachter en rustiger. Hij werd al vermoeider, en zijn voeten deden hem zoo zeer, dat hij er geen acht meer op sloeg, de pijn als een onafscheidelijk deel van hemzelf aanvaardde en meetorste. Hij bulderde niet meer, en hij gebood niet meer; hij spotte niet en hij jaagde het wild niet. Hij zag geen onderscheid meer van vrouwen in deze dagen. Onder den drang van deze ramp was hij in hun kamp overgeloopen, streed hij schouder aan schouder den strijd der moeders mee. Hij zag niet het huis, en hij zag niet de vrouw of den man; hij zag alleen een klein leven, waarvoor hij vocht uit al zijn macht. En er kwam iets nieuws, iets vreemds, iets wonderbaar goeds voor hem uit dezen poel van ellende opbloeien; hij voelde hun vertrouwen aarzelloos op hem leunen, óók daar waar hij machteloos had gestaan; hij voelde hoe ze hem in hun midden opnamen. Hij vond in 't holst van den nacht een kop heete bouillon op hem wachten - hij vond zijn jas gedroogd voor 't vuur eer hij haar weer aantrok. En eens werd hem een warme stoof onder zijn natte laarzen geschoven. Hij zag zichzelf zitten, bespottelijk met zijn opgetrokken knieën op die hooge stoof, maar hij dacht: ‘Er moet tegelijk zoo iets als een aureool om mijn ouden kop schijnen, terwille de liefde, waarmee een angstige af getobde vrouw in dit uur nog aan mij kan denken.’
Soms op zijn nachtelijke tochten kwam hij den dominee tegen. De twee groote zware mannenfiguren stonden daar op de markt stil bij elkaar in het donker, binnen den kring van zwijgende huizen. De dominee praatte over den geesel Gods die het dorp teisterde - hij sprak wankel en aarzelend zacht. Hij was moe en ontmoedigd van al dien jammer, waarvoor hij het troostwoord niet vinden kon - bij ieder nieuw klein graf voelde hij krachteloos zijn woord in den meedoogenloozen wind verwaaien, en op zijn ouden dag leerde hij de waardeloosheid van een hart dat niet begrijpen kan.
Als de doktersvrouw in de gezinnen kwam, hoorde zij over haar man, met liefde en eerbied. Hij was overal, alleen nooit bij haar. Hij gaf die allen
| |
| |
iets, wat zij niet kende - nooit kennen zou. Maar haar hoogmoed, die altijd zichzelf moest zoeken, zocht in deze dagen hèm, vond haar bevrediging in hem. En 't was een haar geheel vreemde daad van nederigheid, dat zij de gebloemde monsters zelf van boven haalde, en in de huiskamer op hem te wachten zette.
Hij lachte goedig. ‘Het is maar het aureool dat uitstraalt,’ dacht hij.
Op de societeit zochten de beide celibatairs in verlatenheid elkaar. Weinig mannen en vaders waren te vinden voor de sociëteit in deze dagen, en hun twee magere koppen gluurden als koude vogels met geplukte veeren door het raam naar het verlaten plein. Al de bezwaren van Sint- Nicolaas en Kerstmis doemden ook onverhoeds weer op zonder den troost en de belooning van gezellige samenkomsten. Samen liepen zij heen en weer om beleefdheden te verzinnen voor de moeders, geschenk] es voor de kinderen - bang voor de mazelen, de huizen vermijdend. De ontvanger maakte zelf zijn bed op, en de secretaris schoof met de punt van zijn laars de leesportefeuille ongelezen weer op het portaal.
De laatste dagen zag Tea den dokter telkens 's avonds laat nog naar het huis van Gijs gaan. Het was longontsteking geworden. Dan wachtte zij hem op, en hij bespaarde haar medelijdend de vervroegde droeve boodschap, van wat hij vreesde dat verloren was.
Maar den vierden avond, toen zij klaar stond hem op te gaan vangen, kwam Jansje het huis in, en vertelde met bolle verschrikte oogen, dat Gijs gestorven was.
Zij keerde zich wezenloos om, en liep de trap weer op, in zich zelf herhalend onbewust: ‘Die jongen - die jongen-’ en telkens weer: ‘die jongen...’
En zij dacht terwijl zij in elkaar gedoken zat: wat zij had gedaan uit heerschzucht, zelfverheerlijking, vijandigheid, geboet moest zijn door dit diepe verdriet om den jongen, dien zij ontzettend had liefgehad.
Naar de begrafenis ging zij. Een koude regendag. Zij stond er in den kleinen kring schoolkinderen, met de onderwijzers, den onverschilligen slaperigen vader. En zij zag al dien tijd, terwijl de dominee sprak, en de tranen langs haar wangen liepen, niets dan twee in vereering blijde jongensoogen.
Stom, gebukt, legde zij haar ruiker witte seringen op de kist, - een kist zoo groot als voor een man, had de doodgraver gezegd. Langs de starende oogen der aanwezigen, en zonder te weten dat de tranen steeds over haar wangen stroomden, liep zij in den regen terug naar haar kamer als een ziek dier naar zijn hol.
En ging op bed liggen. Dat deed zij iederen dag, uren aaneen.
Toen de dokter bij haar hospita kwam, die weer een hartaanval had, dacht hij aan de onderwijzeres en vroeg naar haar.
Jansje kwam juist van boven.
‘De juffrouw doet niet open.’
| |
| |
‘Is de juffrouw ziek?’ vroeg hij.
‘Zij ligt telkens in bed,’ zei 't kind.
Hij liep meteen de trap op en klopte. Er kwam geen antwoord, maar de deur was niet gesloten. Tea lag met al haar natte kleeren aan boven op bed - op haar rug. De dokter ging zonder een woord op een stoel naast het bed zitten. Hij merkte dat zij onverschillig bleef zonder verwondering of gêne.
‘Dit is een moeilijke tijd,’ begon hij zonder inleiding. ‘Wij tobben allemaal met elkaar, maar jij tobt te veel in je eentje me kind - dat houdt geen mensch vol.’
‘Ik - ben - ziek,’ zei ze strak naar boven starend.
‘Ja,’ zei hij kalm.
‘Ik ben ziek - en ik weet, dat ik na de vacantie niet beter ben.’
‘Neen.’
Zij keek niet naar hem.
‘Wilt u me een ziekte-attest geven?’
‘Ja dat wil ik.’
‘Ik ben ziek,’ zei ze nog eens. Ze wist niet dat ze niet ziek was. Ze vluchtte in de ziekte, uit afkeer voor 't leven.
‘Ze hebben het mij afgenomen - ze hebben zich tegen me gekant, zij met hen allen tegen mij alleen. In hun jaloezie - in hun........’
‘Ja,’ zei hij - ‘de moeder in je heeft tegen de moeders gevochten. En je won. Dat hebben ze niet verdragen. Het is een strijd van moeders - jij zoo goed als die anderen. En jij bent alleen tegen de velen.’
‘Ze gunden de kinderen mij niet - die paar uren.’
‘Jij gunde hùn de kinderen niet - geen uur.’
Ze sloeg de armen wijd uit en trapte tegen het ledikant.
‘Maar ik!’ zei ze diep, hartstochtelijk ‘ik heb immers niets!’ Toen stroomden de woorden - ‘De kinderen - de kinderen - de kinderen.’
Zij gaf zich aan hem over, haar ijdelheid, haar moederlijkheid, beide even vertrapt.
‘Haast of ik geen man was,’ dacht hij.
‘Weet je wat je fout was,’ zei hij eindelijk. ‘Als je er de schòòl hadt ingehouden, dan was 't goed geweest, maar je hebt er een gezin van willen maken. Dat mocht niet.’
‘Eén groot gezin.’ Het luisterde in haar op. Dat waren de woorden van den hoofdonderwijzer geweest toen hij op haar club was. Nu bleven ze hechten in haar hart, met de variatie van klemtoon: Een gróót gezin - een gróót gezin........”
De dokter dacht aan den jongen dominee uit Buurten. ‘Waar blijft die nu,’ kregelde hij - ‘dan was 't leed misschien geleden.’
Toen hij heenging, had hij het attest geschreven. Hij had haar geen enkele keer tegengesproken.
| |
| |
Tea wist het nu precies: Zij wilde met ziekte-verlof naar haar zuster gaan, en niet terugkomen. Nooit weer. Maar het was er niet mee uit. Zij kon dit alles niet kwijt uit haar denken, haar voelen. Zij kon niet vóór en niet achteruit kijken, in al haar zenuwen geraakt. Het was de sprong geweest uit een duisternis die haar neerzoog; even had zij gezweefd, nu lag zij dieper dan te voren erin bedolven.
Doelloos en werkeloos bleef zij op haar kamer de dagen verdroomen, zonder zich meer bewust te zijn, dat ze nog steeds op één ding wachtte.
Op de kade begon het weer levendig te worden. Het hoogtepunt van de ziekte bleek overwonnen - er kwamen geen nieuwe gevallen meer bij, de zieken herstelden. Gaandeweg verschenen de kinderen weer buiten. De Vrouw Jacoba wierp den tros los, en zeilde weg, zoo blinkend en vroolijk in de lentezon, of zij nooit als een onheilsvogel hier de grauwe wieken was komen strijken. Door het raampje gluurde een bleek bruin kindergezichtje.
En op het marktplein werd alles wéér anders.
In den ring van huizen rondom, zagen voor de ruiten bleeke smalle kindergezichten naar 't verboden buiten, waar een scherpe oostenwind rondjoeg. Maar hier en daar speelden er alweer op straat. En langzaam loste zich de strakgesloten kring der moeders. De normale verhoudingen hernamen hun recht. Niet langer waren zij één; de burgemeestersvrouw en de vrouw uit het winkeltje. De kleine vijandschappen, de naijver en de wrok,schoten weer op, en in ieder huis trok zich weer als in het onvervreemdbaar nest het eigen gezin tesamen. Alleen de leege plaats aan de tafel, een overbodig geworden bedje, een stem die voor altijd verstomd was - dat waren de dingen, die zij van elkaar wisten en bleven weten diep in hun hart - en te samen gingen wel hun gedachten naar het kleine kerkhof, waar het zooveel voller geworden was.....
Om vier uur en 's avonds wandelden weer de mannen naar de sociëteit. De twee verlaten vrijgezellen koesterden zich oplevend in de hervonden gezelligheid, maar de burgemeester en de notaris bekenden elkaar heimelijk: nu het clubje van Tea Lamers niet meer bestond, was ook de weldadige rust in hun huiselijk leven weer voorbij. De burgemeester zuchtte opnieuw onder zijn ondankbare rol van eeuwig falend scheidsrechter - de notaris liep het huis uit om de driftbuien, die veelvuldiger opstaken.
‘Het loeit weer bij me,’ placht hij te zeggen.
Over Tea spraken ze soms samen.
‘Ik heb 't gevoel, dat we haar allemaal laf in den steek hebben gelaten,’ zei de notaris.
‘Dat hebben we zeker, maar wat wil je? Kan jij tegen den voortdurenden storm in huis op? Ik niet.’
‘Neen.’
| |
| |
Als zij uitkeken over 't plein zagen zij in de pastorie den dominee weer voor het eene raam. Het andere raam bleef leeg. Diep in de kamer zat de domineesvrouw; haar beide handen klemden een boek........
Einde Maart gaf warme zonnige dagen; aan de groote kastanje op het plein zwollen de knoppen. Een merel floot hoog in den top. De dokter stond ernaar te turen. De winter was voorbij - de wind gekeerd.
Hij wandelde langzaam in de zon naar zijn huis - drommetjes kinderen speelden voor hem uit op den weg.... toen opeens keerde hij weer om, stapte de brug over naar de kade.
Bij Tea's kamers keek hij naar boven - hij zag haar bleeke silhouet teruggeweken van 't raam, onbewegelijk.
Zij ontving hem met dat onverschillig zieke in haar oogen, dat een vereenzaamd schepsel krijgt. Achter haar hing de onbeholpen krijtteekening van het clubhuis, het Sint-Nicolaas-cadeau van Gijs. Hij zakte tegenover haar lui in een stoel, en praatte wat soezig over het weer - over de ziekte die geleden was................
Zij luisterde niet.
Ineens zei hij: ‘Is de dominee van Buurten eigenlijk geëngageerd?’
‘Waarom?’
‘Ik zag hem met een jonge dame wandelen, zoo vroolijk pratend en lachend.’
‘Hoe kan ik dat weten.’
De dokter zat lodderig te kijken, of hij zóó in slaap zou vallen. Maar innerlijk lachte hij met de oude jagersvreugde: ‘Zij zat inééns rechtop.’
Toen hij weg was, liep Tea heen en weer - heen en weer.
Wat was er? Was zij hem kwijt voorgoed? Maar zij had toch recht op hem - eenmaal hield hij van haàr!
En zij kon niet meer alleen, haar kracht was op.
Zij had gewacht, als op een laatste mogelijkheid, en iedere dag was nutteloos vergaan.
‘In hoeveel tijd was hij niet hier geweest.’ Zij rekende - ‘Was het dàt? Was hij geëngageerd? Zij geloofde het niet, maar zij wist opeens dat zij het niet verdroeg!’ Rusteloos liep zij; plotseling gewekt. De vrouw in haar zocht. Zij was dertig jaar en haar leven wilde den uitweg.
‘Hij was niet meer gekomen. Als hij niet meer kwam.........’
Dien avond schreef zij hem. Dat hij haar nog altijd het pad zou wijzen langs de rivier. Zonder tegenbericht zou zij morgen den dijk loopen.
Een lentewind blies over den zonnigen dijk. Beneden in de boomgaarden knopten al de bloesems -daar bleef het luw, en Tea keek ver over het groene land waar een moederschaap lag met jonge lammetjes. Voor het eerst voelde zij nieuwe mogelijkheden leven in haar hart.
| |
| |
Toen zij de groote bocht voorbij was, zag zij den jongen dominee aankomen, haar tegemoet.
Het liep als een snelle mare door het dorp.
‘Tea Lamers was verloofd met den dominee uit Buurten.’
‘Ja, en zij was ziek, zij ging bij haar zuster logeeren tot haar huwelijk. Op school kwam zij niet terug.’
Er was een windstilte gevallen na den storm. Het schoolhoofd bracht haar een bezoek om te vragen, of zij niet na de vacantie nog een paar weken....
Zij weigerde kort en onvriendelijk; zij had een ziekte-attest.
‘Maar zij zouden het haar gemakkelijk maken - schikken...... en de kinderen, waar ze zoo van hield......’
Zij bleef koel als bij iets dat haar niet meer aanging, neen schudden.
Maar ook de kring der moeders opende zich weer. Verbroken de vijandelijke afscheiding, verdwenen het gevaar - zóó wonderlijk snel en volkomen in de licht bewogen vrouwenharten, alsware het niet meer dan een boozen droom geweest. Hier was niet langer een jonge vrouw, een ongetrouwde, die in hun rechten treden wou. Zij werd een der hunnen - en onbewust solidair openden zich haar gelederen. Maar Tea Lamers trok zich terug. Een der hunnen werd zij, voelde zij zich reeds - zij was den weg ingeslagen, die naar de eenige bevrediging voeren kon. In haar geest leefde de kleine rose pastorie, waar de jonge dominee overgelukkig het nest voor haar bouwde.
Alleen den dokter zei zij goedendag. Hij stond voor haar, breed en hartelijk.
‘Vaarwel - het ga u goed. Uw man zal u gauw komen opeischen.’
‘O ja.’ Ze glimlachte, maar de dokter zag haar oogen, die over den man heenkeken - die zochten het Doel.
Hij dacht: ‘Zij wil niet den man; de moeder zoekt het gezin.
Als zij eenmaal getrouwd is, zal zij zijn als de anderen - en een der felsten.’
Er was een revolte in zijn manneziel, toen hij langzaam de houten ophaalbrug overwandelde.
En wat moe dacht hij op dezen dag aan het accompagnement.
Een geluid trof zijn oor. Langs het huis van den aannemer keek hij juist in den achtertuin - hij zag den aannemer op de bank zitten, zijn vrouw stopte de plaid zorgvuldig om hem heen; toen knielde zij even bij hem neer, en hief haar gezicht bedelend naar hem op......
Toen werd de dokter weer tevreden.
|
|