Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 35
(1925)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Het huis eener kunstenares,Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 396]
| |
dens was. Die stoep is grijs-blauw met witte aderen, als een herfsthemel, en - nu komt het bizondere - waar ze niet tot ingang dient, maar als beveiligend, smetteloos plaveisel uitligt voor de vensters van het heiligdom van het eigendom, zijn er twee paaltjes door een hangende ijzeren stang verbonden, als roerlooze schildwachten voor geplaatst. Onder die ijzeren stang sluipen de straatjongens door, die nog altijd alle stoepen af drentelen, heerlijk, omdat het niet mag, en voor de meisjes is de piepende en zachtjes heen en weer bewegende stang een schommel zoo verrukkelijk-wiegend als er geen een bestaat in de openbare speeltuinen, die de sociaal-gevoelende dames en heeren van den gemeenteraad ter reglementeering der kinder vreugde hebben ingericht. Wanneer er een gezicht zou verschijnen voor de ramen, zouden ze schrikken, maar wie binnen is, verbergt zich in de duisternissen der kamer, en ziet het spel ter sluiks met oogen die van ondeugd flonkeren en een glimlach om de lippen: een stille vrouw, die ‘de ongeweten dingen’, de felle angsten en hevige vreugden van het kinderhart kent. Dit is het merkwaardige van de door alle voetgangers argeloos voorbijgetreden huizenrij, dat, ondanks de eenvormigheid, ieder huis zijn eigen persoonlijkheid draagt. Deze huizen zijn de tegenstelling van ‘genormalizeerde woningen,’ zijn de tegenstelling van massale architectonische regelmaat, waarmee de moderne bouwkunde de heerschappij der menigte in onze samenleving in troostelooze schoonheid verbeeldt, en zoo sprekend is de oorspronkelijke schoonheid, dat zelfs de onedele daad eener in tweeën-verdeeling van een grootere, voor één familie bestemde woning, haar karakter niet kon vernietigen. Hier wordt niet het ‘gezin’ ontkend door de architectuur, integendeel, ieder der woningen is een afzonderlijk, gewijd verblijf voor een familie, die haar eigen t'huis bezit met een eigen karakter. Deze huizen plaatsen tegelijk het gezin in het maatschappelijk verband, èn handhaven zijn eigen aard, - zooals het vroeger was. En de regelmaat dezer woningen verhindert niet, dat ieder van haar haar eigenaardige bizonderheid heeft. Het huis, No. 46 heeft, in tegenstelling tot zijn genooten, aan den beganen grond maar één venster, een wel reusachtig schijnend oog naar het schemerige buitenlicht. Kan het geweten hebben, het goede huis, dat het maar één gedachte, één in twee saamgeweven levens gepaarde aandacht zou gaan omsluiten, en dat het niet pronken mocht met zilverige glimmering van venstrenhoeveelheid, maar alleen maar zou kunnen staren, de wereld in met zijn ééne venster, van zooveele tastende mijmering als het zou worden vervuld? Voor het ééne groote, verwonderde venster, dat nimmer befloersd is door gordijnen, maar zich altijd overgeeft aan het licht, prijkt maar één bloem, een groote, vragende zonnebloem in den herfst, een bloedroode roos in den | |
[pagina 397]
| |
zomer, een grauwe distel soms, in andere jaargetijden. En o, dat venster, voor wie het weten kan, lijkt het wel vaak de levende, open eenzaamheid, de eenzaamheid die zich deemoedig der gemeenzaamheid toevertrouwt! Rondom het huis is het stil en grijs. Want de Nieuwe gracht te Utrecht is een der weinige stededroomen, die nog niet door aesthetische bewonderingen zijn besmet en onteerd. Ze is nog geen voorwerp van vreemdelingenverkeer, ze mist er gelukkig het bouwkundig schoon voor, ze is niet anders dan een verzameling deftige HoUandsche heerenhuizen aan een onbewogen water, maar ze heeft stilte en stemming en statigheid, die men te Brugge vergeefs zoekt. Het kan wezen, dat ze vele kleuren vereenigt, maar dan worden die kleuren alle weggewischt door een alles overspreidende grijsheid, die de grachte- en stratekamers der steden van het groene, sappige HoUandsche land onderscheidt. Het geheimzinnige dezer nieuwe gracht is haar watergeul, smal als een wijde greppel en behoedzaam binnen een doos van steen gevat. De werven, lage kaden, beneden de straat, die het precieuze en bedachtzame uitmaken der Utrechtsche grachten, zijn hier kade-tjes in miniatuur, zijn open stegen, en als men over de leuningen heen, die de bovenstraat afsluiten, van oever tot oever kijkt, dan ziet men eerst steen, en niets dan steen, tot men opeens in de diepte ontwaart dat er een kleine groene spiegel van water tusschen rust. Er varen nooit schepen door die nieuwe gracht, er varen alleen een enkele maal de levende, donzig witte schepen die de zwanen zijn. En dan is het bevreemdend ze daar heen te zien glijden door de steenen stratediepte beneden, waar men nog geen water vermoedt. Ge staat nu voor de groote deur van het huis No. 46, met zijn paneelen belegd zooals de deur van een oude Friesche kast, en ge schelt aan, en wacht. De schelleklank klinkt door onder de gewelven, en terwijl de dienstbode tusschen het glanzend kopergerei in de oude keuken haar schoone boezelaar voordoet, hebt ge gelegenheid de heele, stille gracht te overzien. De in de verte in het zilveren licht glimmerende gevels, achter de spits uitwaaierende boomenkuiven, en boven alles het machtig profiel van den Domtoren en de Domkerk die nergens in Utrecht het stedeschoon zoo domineert als hier. Ja, het is stil om U heen. Want de kluizen waarop gij staat, zijn te teer om auto's te dragen en aangezien er geen rijtuigen meer zijn, met paarden bespannen, is het alleen de enkele voetganger, bezijden de bedding van het modern verkeer, die hier met de echo van zijn stap de kloosterlijke rust verstoort, eenzaam heenschrijdende langs de wanden van een monument. Maar daar begint de Domtoren te spelen, zijn statig koraal vervult de stratekom met trage melodieën, die zich verliezen onder de lage gewelven van het huis, dat nu opengaat. | |
[pagina 398]
| |
II. Het portaal.Een hal omgeeft U, wijd, maar besloten, helder en wit in den schijn harer marmers, maar toch een hal als een wijde kamer, ruim zonder verlatenheid, ingebouwd en laag lijkend, zonder beklemming. Daarbuiten sprenkelt de toren zijn laatste klanken uit, en het wuivend geboomte, door zon en wind gevat, doet lichtschijnen dartelen, die fladderen als vlinders over het gangplaveisel om de kier heen van de zachtjes gesloten wordende deur. Nu zijt ge geheel door het huis omringd, de geluiden buiten klinken dof, als onder een hoes. Maar het hart van het huis beweegt. Tik-tak, tik-tak tikt de groote staande klok van zijn binnenste uit, waarin de geheimen der oude tijden verborgen zijn. Een reusachtige spiegel door twee koperen leeuwekopoppen bewaakt, met ringen in de bekken, opdat ze U niet zullen bijten, weerkaatst Uw beeld, klaar en koel, hij is als een vertikale vijver, gespannen over het heele wandoppervlak. Heel het portaal, tusschen zijne donkere eikenhouten deuren een plek van stemmig, wittig licht, is vol van het bedeesde gedruisch van uw doening, als ge Uw kleeren ophangt aan de koperen kapstokpinnen, zoodat ze zich aanvleien tegen een koesterend roodbruin tapijt, dat zich nauwelijks doet opmerken, zijn diepe, donkere schoonheid voor zichzelf bewaart. Heel het portaal is vervuld van Uw zwijgende bewegingen, en de dienstbode wacht, om U vóór te gaan. Want het is hier geen huis om in te hollen, alles wordt, onbedoeld maar vanzelve, een afzonderlijke ceremonie. Zoo moest het zijn, in ieder goed huis. Een huis is de schatkamer van menschelijk binnen-leven, het is iets anders dan een herberg tegen de ruwe getijden, een voedingsgelegenheid en een nachtverblijf. Om den mensch heen is het huis gebouwd zooals het nest, zooals de schubben om de dieren, zijn leven behoort er te ademen, het leven der familie is er haast tastbaar aanwezig, ook als zij er tijdelijk buiten vertoeft, het ligt in al zijne voegen en voorwerpen, in zijn eigen geur, in den weerklank der geluiden, in de stem van de bel en van de klok en van de etensgong. En eigenlijk is het nog iets meer. Het is de woon, het draagt de traditie van vele geslachten', er heeft verdriet en vreugde in geheerscht, het heeft zijn tragedie en lotsbestemming, die alle opnieuw er weder één mee wordende gezinnen overnemen, onbewust. Dit huis is een der weinige op de wereld, waar wordt gewoond, en dat bewoond schijnt door een keten van geslachten. Het is liturgisch gebouwd, het kent nog afscheidingen voor de verschillende levensrichtingen die er geschieden, voor de verschillende levensdoeleinden die er worden nagestreefd. Men dringt er langzaam in door, iedere afdeeling spreekt er door haar eigen, persoonlijk karakter, en de overgangen vragen, | |
[pagina 399]
| |
telkens opnieuw, Uw aandacht. Daar welft een boog, versierd met een blad, een eenvoudig motief, maar dat aanstonds denken doet aan een tuin, die er achter moet zijn, in de binnen-beslotenheid der behuizing. Onder de boog vernauwt zich het pad, daar toeven de deuren, daar toeft de trap in duisternis, daar begint het geheim, want wie in het portaal wordt toegelaten, willekeurige boodschappers en venters, is het nog niet gegeven, in die inniger beslotenheid het brood te breken en voor een wijle het leven te deelen met de familie. Wat een duizenden half verholen, in schaduw opvlammende tintelingen van licht liggen in die kleine binnengang verspreid, van even opschitterend marmer, van een looperroede, van een kleurig vierkant op een kleine mat, het glanst alles als donkere opgetogen oogen, die niet verraden wat ze bezielt. En dan is er ook weer dadelijk de spheer van het dagelijksche, de voeten der deurposten, die zoo roerloos en braaf, koel en zachtglimmend terzij van de donzige vloerbedekking staan gestrekt in het onder-licht. Maar ge gaat nog niet treden door die kleine besloten gang, met uw krakende schoenen de rust verscheurend, ge kijkt eerst nog rond, met tastenden blik in de voorhal, daar waar de grens tusschen het buiten- en het binnenleven is, waar de wachters des huizes zich bevinden, en waar datgene is opgehangen, wat nog aan het buiten-zijn herinnert en waar de huisgenooten naar kijken, eer ze uit wandelen gaan. Daar is dan als wachter, als levende, machtige wachter, de oude notenhouten klok. Zooals de gewijde meubelen en de wanden van een kerk heel de geschiedenis der menschheid, heel het leven en lijden der heiligen verhalen, zoodat die kerk de wereld in zich besloten houdt, zoo is het ook in het goede huis. De bewoners leeren er, omwandelend, wat in heel het groote huis van de wereld ommegaat. En dat zegt de klok, de ziel van de woning, omdat ze de ziel van het leven is, de tijdsaanwijzer, die telkendage opnieuw aan het vervlietende gezinsleven, aan de eindelijke oplossing van het zoo innig en onontbeerlijk met elkander verwevene herinnert, en wijl ze de groote feesten des huizes aankondigt en bepaalt. Wat is een huisgezin zonder de tijdskringen, zonder seizoenen, zonder ‘oud- en nieuw’, zonder verjaardagen? - En hoe hangt aan de klok de herinnering vast aan wie het huis éénmaal zijn uitgedragen, hoe lééft hun ziel in haar stem. Een goede klok behoort dan ook niet den tijd haastig te ontkennen met mechanisch getik, ze behoort den tijd moeizaam aan zich te laten ontglippen, stil zuchtend met haar schorre stem en iets in haar binnenste verbergend. Een goede klok moet aldoor weer naar wijder tijdsruimten verwijzen, zij moet de jaren en eeuwen willen aanduiden, en niet zich inkrimpen tot de minuten en seconden. Ze is levende factor niet enkel, maar verzinne- | |
[pagina 400]
| |
beelding ook van de familie, die samenbindt en samen wil houden, die scheidingen weert en het afscheid schuwt. En in deze overtuigingen bouwden dan ook onze vaderen de klokken en is de klok gebouwd die als een goede moeder aan den ingang der woning rust van Ina Boudier-Bakker, zij die haar ziel in het bezorgd en behoedzaam vastgehoudene oude familieleven heeft verloren, dat wanneer alle wanen zijn weggenomen het leven is van den mensch. | |
III. Door de gangen.Natuurlijk vond de gedachte, dat gangen verbindingskamers zijn, waar men alleen maar niet zit in deze volmaakte woon haar toepassing. Het half-buitene van een huis zijn zijn portalen, maar de gang is bekleed en met hout omwand, zij is de geheimzinnige achtergrond van het familieleven, de plaats waar men de stemmen en stappen herkent vóór men de menschen ziet, waar de verrassingen van het dessert door heen gedragen worden eer ze verschijnen in de openbare familie-ruimte, waar de familieleden zich bij gezelschapsspelen terugtrekken, waar de verloofden wisselen hun eersten kus. De gang heeft dan ook hare schilderijen en hare vele innigheden, ze getuigt misschien nog meer van de persoonlijke eigenaardigheden en voorliefden der bewoners dan de meubelen en wandentooi der kamers, waar alles meer aan de algemeene aandacht prijs gegeven wordt. Uit deze kleine gang, waardoor gij treedt, leert gij de menschen kennen, die ge bezoeken gaat. Ze heeft haar stiekeme, jolige gezelligheden, haar half-verhulde, opgewekte gastvrijheid, Er is een kelder terzijde, die wel het buffet gelijkt van een scheepskajuit, met een deur, in miniatuurpaneeltjes onderverdeeld. En de bewoners hebben de daar verborgen schatten doen vermoeden, want het is hier in de buurt, dat ge een zeventiend' eeuwsche houtsnede aantreft, voorstellende een slapende, die met wijn wordt overgoten, waaronder de zedeles prijkt: ‘De dronkenschap bespot - Zig zelven altijd meest - hoewel z'op anderen haar overlast wil braken’. - En nu moet ge niet gaan meenen, dat ge aan den ingang van orgieën vertoeft, - maar ge hóórt reeds den ronden, Zeeuwschen lach van uw gastheer, en ge wéét reeds dat hier het leven kan parelen, kan opbloeien, oud-hollandsch kan kleuren als een schaal met rijpe vruchten binnen de spheer der altijd aanwezige, maar soms terugwijkende mijmering. Maar dáár, aan den overkant, daar treft U opeens het andere van dit huisgezin, de liefde voor planten, voor bloemen, het niet alleen òm zich weten, maar bespieden der natuur, het omgaan met bloemen en planten en dieren en dingen, zooals men met menschen omgaat, en dat Ina Boudier opeens afwezig kan maken en plotseling opschrikken in een gesprek, omdat ze haar planten nog moet verplegen of het dorstende hart moet | |
[pagina 401]
| |
lesschen van een bloem. Een ets van Hoytema, met dieren en bloemen en de wolkelijnen die soms zoo zwierig als slingerplanten zijn, gaat open als een klein paradijs, stemmig omsloten door den wand. -Maar verderop waar de gang stuit tegen een deur van glas, waarachter de groenheid schemert van den kleinen tuin, een gange-eind dat nooit betreden lijkt, en waar het weer witter, lichter is, daar hangt, verloren, een kop van Redon, star starend in de eenzaamheid, vergeten, maar toch geweten.
Om tot de tuinkamer te komen, waar de familie bezoek ontvangt, moet men niet één gang, maar een doolhof van kleine gangen en deurtjes door. Dat is het bekoorlijke van deze woning, dat men op zoek moet naar de bewoners, dat men ze aantreft in het binnenste van hun kleine kasteel, dat men al met hun spheer vertrouwd is en in hun leven ingelijfd, eer men ze ontmoet.- Weest maar bedachtzaam, ge moet een hoekje om, een gangesteegje in dat loodrecht op het eerste staat, een deurtje openmaken en dan komt er opeens weer een nieuw gangetje, dat weer een rechten hoek maakt met het tweede. Een huis, vol kleine verrassingen, want zoo heimelijk als het is, zoo openhartig is het tevens. Ge moet wel langs telkens nieuwe wanden en gescheidenheden, ge zoudt er heerlijk verstoppertje kunnen spelen, maar ook is het weer een huis vol gemeenzaamheid, want overal zijn kleine vensteren in de deuren, waardoor ge de kamers, en in de verte de nog verder afgelegen kamers, zoo stil en innig ziet liggen met al heur eigen meubelen en bloemen en schilderijen, in een vreemd, doorschijnend licht. Ja een woning eigenlijk als een altijd stilliggend schip met vele kajuiten, en misschien beneden ook wel vertrouwd met het vreemde, roerlooze grachtewater, waarmee zijn kelders en kluizen in verbinding zijn. |
|