Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 35
(1925)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
In het British Museum, de Grieken,
| |
[pagina 383]
| |
digheid zouden wenschen zelfs tot dien prijs! Want uw rijk is nu een Despotisme (Tyrannis) geworden, een ding welks verkrijging men als onrechtvaardig beschouwt, maar dat nooit veilig uit handen gegeven kan worden.’ Deze hegemonie van Athene, in strijd als zij was met het politiek en godsdienstig gedachteleven van Hellas, waarvan de polis, de stadstaat, het centrum vormde, zou slechts 'n halve eeuw duren. Zooals wij reeds zeiden, op den achtergrond van dezen strijd om de macht tusschen de Grieksche steden, en zeer duidelijk, op zeer openlijke wijze zich afspelend, nemen wij dien van den strijd tusschen de verschillende standen waar, in dit geval tusschen de partij der aanzienlijken en die van het volk, de door Aristophanes gesmade Demos. Bij het begin van den Peloponnesischen oorlog was elke Grieksche stad in een bijna chronischen staat van burgeroorlog. De Peloponnesische oorlog, die tegen het einde der vijfde eeuw heel Griekenland in twee vijandige kampen verdeelde, waarover Athene en Sparta de leiding hadden, die gedurende tientallen jaren met groote bitterheid gevoerd werd, was in zijn dieper wezen een strijd tusschen de oligarchische en democratische beginselen. Elke partij riep de hulp in van de gelijkgezinde factie in de staten van den vijand. Elke stad was verdeeld in zichzelve: en de partij, die van de macht beroofd was, spande samen met den buitenlandschen vijand tegen de partij aan het roer. De hedendaagsche toestand in Europa wijst op aanverwante verschijnselen, op drijfveeren en beginselen die, sterker dan de nationaliteitszin, allerwege een woeling en roering te zien geeft als de éénheid van den Staat verbreekt en buiten den eigen staat zijn geestelijke verwantschap en eenheid zoekt. Maar misschien was er geen tijd, die een zoo volslagen anarchie te zien gaf als deze periode der oud-Grieksche geschiedenis. Een algemeene corruptie en verbittering was het gevolg van den hardnekkigen, langdurigen, het leven tot op zijn fundamenten omwentelenden strijd. Er meer dan in het algemeen melding van te maken zou hier natuurlijk niet gaan. Zoo deze strijd Athene van haar uiterlijke grootheid beroofde, de invloed van deze stad op het Grieksche leven hield daarmee niet op. Integendeel, sedert zij haar geweldmacht verloor, begon zij door haar handel en haar scholen een meer beslissenden invloed uit te oefenen op de Grieksche beschaving. Het financieel débâcle, waarmee de Peloponnesische oorlog eindigde, bracht geen algemeene verarming mede - zoo hij velen tot ondergang doemde, anderen bracht hij tot rijkdom; er schijnen ook in die dagen o-weeërs geweest te zijn - en het Athene der vierde eeuw werd een centrum van kapitaalskracht. Maar meer dan door haar handel was het door haar geestesleven dat Athene het overig Hellas beïnvloeden zou. Ten deele werd deze invloed uitgeoefend door de vestiging van scholen, in den strikten zin van het | |
[pagina 384]
| |
woord, - de letterkundige school van Isocrates en de philosofische school van Plato: academies, universiteiten, hoe men ze noemen wil, die mannen uit alle hoeken der Helleensche wereld tot zich trokken. De vermeerdering van den intellectueelen invloed van Athene moet anderdeels toegeschreven worden aan het feit, dat zijzelve meer ontvankelijk werd voor invloeden van buiten. Zij werd Helleensch evenzeer als Atheensch - het panhellenisme van Isocrates treedt op naast het hartstochtelijk nationalisme van Demosthenes - zij werd zelfs meer dan Helleensch. De opkomst en groei van deze wijder sympathieën stond in verband met den groei van het individualisme, dat deze vierde eeuw kenmerkt. De individueele burger kwam er, vooral door de meerdere kennis van die buitenwereld, allengs toe haar te bezien, niet zooals vroeger door middel van zijn stad, maar direkt als het ware, met eigen oogen en in haar invloed op hem als individu. Hij is er ook niet langer mêe tevreden aan zijn religieuze gevoelens uiting te geven, louter als lid van den Staat, volgens de algemeene gebruiken van den staatsgodsdienst, hij zoekt naar een onmiddellijker persoonlijke betrekking met de bovennatuurlijke wereld. En daar zijn eigen leven op die wijze min of meer onafhankelijk van de Stad geworden is, ondergaat zijn verhouding daartoe een groote verandering. De burger van Athene is een burger van de wereld geworden. Zijn plichten ten opzichte van zijn land kunnen in botsing komen met zijn plichten ten opzichte van zichzelven als mensch, en de vaderlandsliefde houdt op onvoorwaardelijk de hoogste deugd te zijn. Socrates was de meest invloedrijke apostel van dit individualisme, dat in zijn verdere ontwikkeling tot de omverwerping van het lokaal patriottisme leidde, waaruit de stadstaten van Griekenland hun bezieling getrokken hadden in de dagen van hun grootheid. Communistische denkbeelden waren een gevolg van den groei van het kapitaal en den groei van het individualisme. Het bewustzijn van de tegenstelling tusschen de politieke gelijkheid van alle burgers en de sociale en economische voordeelen genoten door de rijken, drong meer en meer door tot den gedachtekring en het wilsverlangen der armere burgers. De politieke gelijkheid scheen naar de sociale gelijkheid te drijven als haar logisch gevolg, inderdaad een volle en evenwaardige politieke gelijkheid was niet te verwezenlijken zonder sociaal-economische gelijkheid, daar de voordeelen van rijkdom noodzakelijkerwijze zekere overmacht in politieken invloed met zich brachten. Zoo zien wij reeds in het oude Griekenland, evenals wij het in het hedendaagsch Europa aanschouwen, een strijd tusschen bezitters en niet-bezitters optreden, die echter in de voor een groot deel op slavenarbeid berustende staten van Hellas zeer afwijkende vormen moest aannemen. Ook het communistisch schema van Plato's Republiek gold slechts voor de regeerders en soldaten, niet voor de voortbrengende klassen, wien geen politieke rechten toebedeeld | |
[pagina LXXIX]
| |
een rouwende vrouw.
| |
[pagina LXXX]
| |
aphrodite.
jonge dionysos.
hoofd van demeter van cnidus.
hoofd van den jongen heracles.
| |
[pagina 385]
| |
weren. Het ontwerp van een nieuwe maatschappij, door dezen dichterdenker op zoo geniale wijze uiteengezet, was niet, los van de wereld, ontsproten aan zijn eigen brein. Zijn denkbeelden stonden in het nauwste verband met de dingen en verhoudingen om hem en waren hem ingegeven door de communistische theorieën van den dag. De voortbrengers, speciaal de arbeiders, als de voornaamste sectie van de gemeenschap aan te zien, een opvatting als in onze dagen zich op den voorgrond dringt, zou aan Plato een ongerijmdheid toegeschenen hebben. De uiterlijke veranderingen, waarvan wij boven in vogelvlucht melding maakten, hadden hun loop niet genomen zonder groote geestelijke wijzigingen, die er ten deele een gevolg van waren, ten deele een sterken invloed op gehad hadden. Als meest beteekenisvolle factor, heel het geestelijk leven der Hellenen omwoelend, moeten wij hierbij het oog richten op de op zoo wonderbare wijze, zich ontwikkelende wetenschap. Reeds de dagen van Solon getuigen niet alleen van een sociale en politieke beweging onder de massa in verschillende deelen van Griekenland, maar ook van eene op intellectueele en geestelijke doeleinden zich toespitsende bewogenheid. De theogonie van Hesiodus als verklaring van den oorsprong der wereld voldeed niet langer en de phüosofie van Thales en zijn opvolgers zag het licht in Ionia. Meer van ethischen aard vertoont zich daarnevens een onbevredigdheid met de verhalen der godsdienstige mythologie, zooals deze overgebracht waren door de oude barden en zij leidde tot hun vertolking en wijziging in een geest die ze meer in overeenstemming moest brengen met de allengs nieuwer vormen aannemende ethische idealen. De dichter Stesichorus was een pionier in deze richting en hij legde in de legende van het huis van Atreus - de moord van Agamennon door zijn vrouw en de moord van Clytemnaestra door haar zoon - de verschrikkelijke zedelijke beteekenis, waarmee Aeschylus en de Attische tragedie-schrijvers ons later zoo vertrouwd zouden maken. Bovendien vertoont zich ook reeds in deze dagen een hunkering naar een bestaan na den dood, een intense nieuwsgierigheid naar de wereld der afgestorvenen, een verlangen naar persoonlijk contact met het bovennatuurlijke, gevoelens als, met meer of minder kracht optredend, de menschheid op haar lange levensreize verzeld hebben. Beide, de wetenschappelijke en de religieuze bewegingen hebben eenzelfde doel: de oplossing van het raadsel van ons bestaan; maar de religieuze hunkering eischte een korten weg en onmiddellijke voldoening. Zij had reeds omstreeks het midden van de zesde eeuw v. C. geleid tot de verbreiding van een nieuwen godsdienstvorm. Gedeeltelijk gegrond op den Thracischen eeredienst van Dionysos, kwam deze godsvereering de Orphische te heeten naar den dichter en priester Orpheus. Het oude volksgeloof was hierin saamgeweven met een speciale leer van de toekomstige wereld, met bizondere plechtigheden en gedrags- | |
[pagina 386]
| |
regels. Om aan de gevangenis van het lichaam te ontsnappen, om zich te bevrijden van de Titanische elementen, zijn boetedoeningen en zuiveringen noodig en moet de ziel een cyclus van vleeschwordingen doormaken. In de periodes tusschen die vleeschwordingen vertoeft de ziel in het rijk Hades, waar zij belooningen en straffen ondergaat, in overeenstemming met 's menschen daden in het lichaam. Deze Orphische godsdienst had veel invloed, ook op de verbeeldingen van dichters als Aeschylus en Pindarus, maar een kracht van hooger waarde kwam op in de wijsbegeerte van Ionia. Thales, de Vader der Grieksche Philosofie geheeten, zooals Herodotus de Vader der Geschiedschrijving heet, opent de schitterende rij. Hij was de eerste voorspeller eener zonsverduistering en trachtte den oorsprong der wereld te verklaren uit een enkel beginsel. Als zoodanig noemde hij het water. Anaximander, die een wereldkaart trachtte te teekenen en de aarde niet meer als een platte schijf, maar als een zwevenden cilinder opvatte, hetzelfde vraagstuk als Thales behandelend, zag in het onbegrensde, het oneindige, het ‘apeiron’, de grondstof. Maar Anaximenes, onbevredigd door de oplossing van Thales of Anaximander, verklaarde de lucht tot oorsprong aller dingen. Hij achtte uit de lucht door verdichting het water ontstaan; daaruit liet hij dan weer, naar de wijze van Thales, de andere stoffen voortkomen. Men ziet, dit waren niet meer dan kinderlijke pogingen, dit was de wetenschap in haar baby-kleeren, maar welk een stoutheid van denken, welk een moed en vrijheid van intellect, welk een zich bevrijden van oude vormen en conventies was er in die dagen toch noodig voor zulk een pogen. Onze wetenschap steunt haar stelsels en hypothesen op een omvangrijk, zorgvuldig, met veel moeite en tijd en middelen verkregen feitenmateriaal, op het werk van duizenden voorgangers en eeuwen van aaneengesloten werkzaamheden; zij bouwden op enkele gegevens. Maar - zij maakten een begin; uit eigen aandrang en kracht namen zij dien eersten, geweldigen sprong van overlevering naar wetenschap. Zoo ooit dan was de wil, meer dan de uitkomst, hier het prijzenswaardige. En er volgt meer en beter. Xenophanes, die als rondreizend zanger geheel Griekenland doortrok en wiens groote kennis van menschen en toestanden, van zeden en landen, hem bevrijdde van veel vooroordeelen, was een onbevreesd hervormer en denker. Hij nadert het dichtst tot het pantheïsme, hij ziet in ‘den éénen God, die de grootste is’ de natuur. Een buitengewone scherpzinnigheid bracht hem tot de opmerking dat de menschen zich hun goden denken naar hun eigen beeld. ‘Als ossen of paarden of leeuwen handen hadden,’ zeide hij, zouden zij hun goden fatsoeneeren in den vorm van ossen, paarden en leeuwen.’ Hij verwierp Homerus en Hesiodus als opvoeders, daar hij diefstal, overspel en bedrog geprezen vond in hun werken. | |
[pagina 387]
| |
Hij zag met minachting neer op het Grieksch ideaal van den athleet: ‘onze wijsheid, zei hij, is beter dan de kracht van menschelijke dieren en paarden.’ ‘Lang voor hij stierf’ merkt Prof. BuryGa naar voetnoot*) op, ‘was de philosofie een levende macht geworden, door geen godsdienst meer te verstikken.’ Een buitengewoon denker was ook Heraclitus van Ephese. Hij legt den nadruk op de wisseling der verschijnselen. Hij ziet niets blij vends in de wereld, een voortdurend zijn is er niet, alles wordt. ‘Een keerpunt in de ontwikkeling van het menschelijk denken,’ noemen moderne geleerden het, dat hij is gekomen tot het aannemen van een zonder uitzondering heerschende, alles omvattende causaliteit. Parmenides, de grondvester der Eleatische leer, bracht het zijne bij tot verheldering van der Grieken en ons inzicht. Uitgaande van het pantheïstisch beginsel van Xenophanes komt hij tot de meening dat al die zinnelijke verschijnselen, vol van allerlei kleur en vorm, waartusschen wij ons bewegen, slechts schaduwen, slechts bedrieglijke beelden zijn. Achter heel die wereld is één wezenlijkheid: het zijnde. De kenmerken van dat Zijnde zijn: Eeuwigheid - het is niet ontstaan en het vergaat niet, Onverandelijkheid - het ondergaat noch verandering naar de hoeveelheid, noch naar den aard. Empedoclus, met zijn elementenleer, en de krachten van aantrekking en afstooting, Democritus van Abdera met zijn atomistiek, volgden. Wij zullen er niet verder op ingaan. Maar hoe boeiend is het reeds door die vorschers en denkers van Oud-Griekenland al die groote vraagpunten en problemen, opgeworpen en op hunne, menschelijk-betrekkelijke wijze opgelost te zien, die ons nog dagelijks bezig houden en die ons hun Sphinx-gelaat wel toekeer en zullen tot het einde der dagen. Hoe boeiend en hoe schitterend vertoont zich hier het intellectueele leven van Hellas De beweging waarvan wij hierboven eenige resultaten en verschijnselen aanduidden, was in haar godsdienstig en ethisch aspekt, niet zonder invloed gebleven op de dichters. Zelfs Aeschylus en Sophocles, de meest godsdienstige dichters van Hellas, die zeker niet doelbewust het volksgeloof wenschten te hervormen of vernieuwen, beïnvloedden niettemin door hun scheppingen en concepties, de heele structuur der Homerische theologie. Ofschoon zij de legenden van goden en helden overnamen, zooals zij die vonden in poëzie en traditie, leidde de bearbeiding dier stof voor het tooneel hen er toe, niet in tegenstelling maar als het ware op den top van het polytheïstisch gezichtspunt, het denkbeeld van een enkelen oppermachtigen en rechtvaardigen god te ontwikkelen. De Zeus van Homerus, wiens superioriteit op phyzieke kracht gebazeerd was, vervormt zich in de handen van Aeschylus tot een wezen dat gelijkenis vertoont met den joodschen Jehova. Sophocles volgt hem | |
[pagina 388]
| |
op denzelfden weg. Ook voor hem is Zeus niet langer de god van phyzieke kracht en willekeur; hij is de schepper en onderhouder van de zedelijke wet, van ‘die wetten van sublieme uitgestrektheid, in het leven geroepen door heel het gebied van den hoogen helderen hemel......; geen ras van sterfelijken gaf hun het aanzijn en de vergetelheid zal hen niet ter ruste leggen; een machtig god leeft in hen en hij wordt niet oud.’ Dergelijke woorden sluiten een volkomen transformatie van de Homerische opvatting van goddelijkheid in zich. ‘De godsdienst van de Grieken,’ merkt Lowes DickensonGa naar voetnoot*) in dit verband op, ‘zooals hij vertolkt wordt door zijn beste geesten, vernietigt zich zelven. Neem het denkbeeld van God aan als een eeuwige en zedelijke macht en heel het machtig polytheïstisch bouwwerk moet ineen storten. Zeus wordt gered maar slechts ten koste van den heelen overigen Olympus.’ En dit gold niet alleen het godsdienstig inzicht. Levend in een tijd van kritiek en speculatie, werd zelfs een man als Sophocles er toe gedreven zijn geest te scherpen op de kwesties die de aandacht trokken der ernstigste denkers van zijn tijd. En hij heeft ons een der meest beteekenisvolle en zeker een der schoonste monumenten van dien geest nagelaten in een zijner drama's. Als het motief voor zijn Antigone nam hij een diep en moeilijk vraagpunt van politieke en ethische wetenschap - de verhouding van den individueelen burger tot den staat. Wat moet de mensch doen wiens plicht van gehoorzaamheid aan de regeering van zijn land in conflict komt met andere plichten? Zijn er geen verplichtingen hooger dan die van trouw aan de wetten van zijn stad? De dichter antwoordt dat er zulke verplichtingen zijn - bijv. zekere godsdienstige verplichtingen. Hij rechtvaardigt Antigone in haar ongehoorzaamheid aan het besluit van den koning. Het motief leent zich tot dramatische behandeling en nooit is het met zulk een volkomen kunstvermogen behandeld als door den dichter, die er het eerst de mogelijkheden van doorzag. En het verdient opmerking, dat de Antigone, behalve haar belangrijkheid in de geschiedenis der dramatische poëzie, een groote beteekenis heeft in de geschiedenis der dramatische gedachte als de eerste voorstelling van een probleem dat ons ethisch denken in zijn diepsten grond raakt, en ook in het heden nog dagelijks om een oplossing vraagt. Wie, die het staatkundig leven van zijn tijd met eenigeaandacht volgt, denkt hier bijv. niet aan de kwestie van den dienstweigeraar?
Maar van de groote tragici van Hellas was EuripidesGa naar voetnoot†) de meest moderne. Hij was een leerling van de sofisten Anaxagoras en Protagoras, die een zoo groote rol speelden in de bevrijding van den Griekschen geest uit de windselen der traditie. Anaxagoras, de vriend van Pericles, ontdekte voor het eerst dat de maan schijnt door de weerkaatsing van het zonnelicht en hij | |
[pagina 389]
| |
verklaarde op een in 't algemeen juiste wijze de oorzaak van eclipsen. De zon was geen god voor hem, maar een wit-heete massa steen of aarde, van enorme grootte. Als Griek, gebonden aan de beperkingen van zijn tijd, lichtte hij dit toe met de opmerking - wat aan velen zijner tijdgenooten een krankzinnige overdrijving moet toegeschenen hebben - ‘dat zij veelmalen grooter was dan de Peloponnesus.’ Het onderwijs van Anaxagoras verdween niet in het ijle bij een Euripides en zijn werken zijn vol kritiek op de oude godsdienstige opvattingen, op de ethische begrippen, op de staatkundige verhoudingen van Hellas. Het is vooral tegen de godenwereld en haar ongerijmdheden, en tegen het enghartig nationalisme der Atheners, dat hij zijn scherpste pijlen richt. Maar uit heel het leven, in al zijn omvang en ingewikkeldheid, dringen zich de onderwerpen tot nadenken en weergave op aan zijn werkzamen, vruchtbaren geest. Euripides, die zijn helden overbrengt uit de sfeer der goden naar die der menschen, die met een buitengewone scherpzinnigheid en begrijpend gevoel hun drijf veeren analyzeert, die voor de misdaad en de ondeugd de oorzaken weet te vinden in het eigen gemoed, die een slaaf tot zijn held maakt en aan de liefde en het recht der vrouw een zoo diepgaande aandacht wijdt, Euripides, de schepper eener nieuwe zedelijke atmosfeer, is in veel opzichten meer een voorganger dan een afsluiter, hij is ons in veel opzichten zoo nabij in zijn zieleleven, zooals hij ons dat geopenbaard heeft in zijn werk, dat wij hem, ondanks de eeuwen die tusschen ons liggen, ondanks de enorme verscheidenheid in omstandigheden en denkvormen, als een der onzen aanvoelen. Minder tot de Grieken van Homerus dagen, tot het oud Hellenendom, behoort deze mensch dan tot de moderne menschheid met haar ruimer inzicht, haar verdiepte en gevoeliger psyche, haar twijfel en haar veelzijdigheid. Ook in een ander opzicht behalve door zijn vrijer, meer begrijpende menschelijkheid, vertoont zich bij Euripides een tendenz die hem verbindt met de eeuwen die volgen; het is een zekere onvoldaanheid met het leven der aarde, een hunkering naar een hiernamaals. In de Medea en andere van zijn treurspelen treedt meermalen het denkbeeld op dat de dood ‘een andere vorm van leven’ is. Maar zoo dit bij hem misschien slechts voorbijgaande gedachten of verlangens zijn, veel sterker treedt dit mystiek element op in den tot een latere periode behoorenden Plato. Zijn voorstellingen op dit gebied herinneren aan de vroeger besproken Orphische leer. En terwijl Euripides slechts door dramatische wenken en voorstellingen, gebonden aan de mythen, het Grieksche godendom in een ongunstig daglicht plaatst, valt Plato deze mythen op direkte wijze en in zijn eigen persoon aan - als God goed is, zoo luidt zijn betoog, hoe kan hij dan de stichter van kwaad zijn en als God de waarheid wil, hoe kan hij dan leugens baren, hoe kan hij den mensch belagen met leugenachtige | |
[pagina 390]
| |
droomen? De oude fabelleer vertoont ons, naar zijn meening, een aaneenschakeling van intriges, geweld, bedrog; in het belang van de religie zelve moeten wij haar bestrijden.
Hoe kon het monumentaal gebouw dat het Grieksche geestesleven van de vijfde eeuw ons te zien gaf, waarvan wij vooral in ons tweede artikelGa naar voetnoot*) eenigszins omstandig een overzicht gaven, weerstand bieden aan al die stormen van maatschappelijk gebeuren, aan heel het vernietigend oordeel van analyze en kritiek. De godsdienst was de alom-tegenwoordige en steeds werkzame ziel van het gemeenschappelijk en maatschappelijk bestaan van den Griek; hij bond alle deelen tot een schoon geheel en gaf er kracht en vastheid aan, maar hij was een schepping der verbeelding. Hij vond geen steun, geen basis van overtuiging in het intellect, en zoodra dit zich begon te roeren, en tot ontwikkeling kwam, zoodra het met zijn scherp en helder licht in die geheimenissen van het verleden drong, moest heel dat schitterend bouwsel afbrokkelen en uiteen vallen. En met den godsdienst verloren ook de ethische en aesthetische opvattingen hun samenhang en verband met het groot geheel. Het groote drama, het groote bouwwerk - zij eindigen met de vijfde eeuw. Euripides is de laatste der groote treurspeldichters. Een eeuw van onderzoek en leering, van betoog en kritiek volgt, en voor deze werkzaamheden van den geest is het proza het meest geschikt, het is weldra het overheerschend uitdrukkingsmiddel. In schrijvers als Thucydides en Plato bereikt het een zeldzame volkomenheid.
In de grootste periode van Grieksche cultuur was de kunst geheel één met het godsdienstige, het ethisch, het staatkundig leven - wij zagen het in onze beschouwingen over het geestelijk leven van Hellas in vorige artikelen. Beeldhouwkunst en schilderkunst waren niet louter een middel tot aesthetisch genot; het waren wijzen van uitdrukking en vertolking van het nationale leven. En dit nationale leven, het leven der polis, van de stad, die staat en gemeenschap was, stond in onmiddellijk verband en was afhankelijk van den godsdienst. Het voornaamste doel der sculptuur was standbeelden van de goden en helden te maken; het voornaamste doel van de schilderkunst was mythologische tooneelen weer te geven, en in beide gevallen vormde het zuiver aethetisch genot een onscheidbaar deel van de godsdienstige waardeering. De kunst werd dus hooger geschat naarmate zij, in meer volmaakten vorm, de hoogste en meest omvattende aspecten van het nationale leven in beeld bracht. Deze opvatting staat recht tegenover het individualisme dezer laatste - juister misschien voorlaatste - tijden, dat de kunst losmaakte van zedeleer, godsdienst, politiek of een ander der groote algemeene | |
[pagina 391]
| |
drijf kracht en van gedachten en handeling, dat het doel der schoonheid in haar zelve legde en geen onderscheid maakte tusschen hoog en laag, groot en klein, in het onderwerp, dat den tijd, de bekwaamheid, de overgave van den kunstenaar eischte. Een dergelijke, zuiver subjectieve kunst, geheel afhankelijk van de stemming en persoonlijkheid van den kunstenaar, was ten eenen male vreemd aan de Grieksche opvattingen en kon dan ook slechts opkomen in een tijd van verwarring en décadence, waarin de kunstenaar zijn verband met de maatschappij verloren heeft en als een vreemde zich beweegt in een wereld van Philistijnen. Tot de extremen, die ons moderne leven op dit gebied te zien gegeven heeft en nog te zien geeft, kwamen de Grieken der vierde eeuw niet, maar wel verloor toch ook de kunst dier dagen haar vasten en noodwendigen samenhang in en met het geheel, werd zij meer persoonlijk en op zichzelve aangewezen. Zij verloor haar idealisme, haar zedelijke en religieuse basis en beteekenis, en ontwikkelde zich min of meer tot een afzonderlijk, van de overige gescheiden, orgaan der gemeenschap. Dit was een groot verlies. Het leidde tot den val der Grieksche cultuur, al zou deze nog lang, nog vele eeuwen, op meer directe of indirecte wijze, zich vootzetten en nawerken. Louter verlies echter bracht de vierde eeuw niet. Niet in politiek opzicht, want met den achteruitgang als machts-instituut dier kleine stadstaten en weldra hun saamvoeging in een grooter verband, kwam een levendiger verkeer tusschen henzelven en de landen van het Oosten en verbreidde zich hun beschaving ver buiten de oude grenzen. Vooral werd dit het geval toen Alexander de Groote het grootste deel der aan de Grieken bekende wereld aan zijn macht onderwierp en er Grieksche kolonies en invloedkringen schiep. Maar ook niet louter verlies in artistiek opzicht. Er kwam een ruimer belangstelling, het veld van onderwerpen, die de kunst zich tot uitbeelding koos, werd grooter, de portretkunst vond meer beoefenaars en het zieleleven van den mensch begon daarin een rol te spelen. In het algemeen kenmerkt de nieuwe periode zich door meer vrijheid, veelzijdigheid, verfijning, door een meer verdiepte psychologie De individualiteit van den kunstenaar wordt een factor van grooter beteekenis en de beeldhouwer leert zijn krachten gebruiken ook op andere wijze en in andere richtingen dan hem voorgeschreven door de architectuur. Met uitzondering van enkele kolossale beelden, zooals die welke Phidias wrocht voor Athene en Olympia, waren tot nog toe de schoonste werken, die uit handen van den beeldhouwer kwamen, bestemd voor de versiering van het fries of gevelveld van een tempel. Ook in de vierde eeuw vroeg de architect nog den dienst van den beeldhouwer; Scopas versierde in zijn jeugd den tempel van Athena Alea te Tegea, in zijn later jaren werd | |
[pagina 392]
| |
zijn hulp ingeroepen voor het maken van een fries voor de graftombe van een prins van Carië, maar in het algemeen ontwikkelde zich zijn kunst meer onafhankelijk van de architectuur. En al de groote werken van Praxiteles waren compleet in zichzelve. En zooals de beeldhouwkunst zich vrijmaakte van hare zusterkunst, de bouwkunst, zoo maakte zij zich ook vrij van het godsdienstig ideaal. In de eeuw van Phidias trachtte de kunstenaar, die een god modelleerde, in den menschelijken vorm de majesteit en onveranderlijkheid van een goddelijk wezen te leggen en dit streven bracht hij tot volkomen ontwikkeling. In de vierde eeuw verliezen de godheden hun majesteit en onveranderlijkheid; zij worden meer opgevat als lichamelijk schoone en volmaakte mannen en vrouwen met menschelijke gevoelens maar zonder menschelijk verdriet; zij krijgen een menschelijke persoonlijkheid. Het contrast is waar te nemen door van de groep goden in fries en gevelveld van het Parthenon den blik te richten op de gestalten van Praxiteles: den Hermes, die opgericht werd in den tempel van Hera te Olympia en daar bewaard wordt, of de Aphrodite van Cnidus, een vrouw die terugdeinst voor het openbaren van haar schoonheid als zij het bad ingaat, niettemin een rein en onzinnelijk ideaal van vrouwelijke schoonheid. Deze nieuwe beeldhouwkunst draagt het kenmerk van individualisme in een dubbelen zin. Een kunstenaar is vrijer zich een eigen weg te banen, en het streven van alle kunstenaars is meer gericht op de afbeelding van den individueelen man of de individueele vrouw dan op het type en zelfs meer op de individueele faze van geestelijke gesteldheid dan op het algemeen karakter
Voor wat het British Museum uit deze vierde eeuw ons te zien geeft verwijzen wij den lezer ten slotte naar de bij dit artikel gevoegde reproducties. Van de grooter beeldhouwwerken, daar aanwezig, verdient bovenal de Demeter van Cnidus vermelding. Het beeld is van een bizondere waardigheid en schoonheid, van een waarlijk grootsche, indrukwekkende vormenpracht, en wordt gerekend in het midden der vierde eeuw vervaardigd te zijn. De kunstenaar heeft waarschijnlijk de droefenis van Demeter willen weergeven om het verlies van haar dochter Persephone. Het is niet zeker in welke periode het beeld van een rouwende vrouw gemaakt werd, maar volgens sommige critici vindt men dit sculptured type terug tot in de vierde eeuw. De smartelijke ernst van den blik en de nobele weergave der in een wijden mantel gedrapeerde figuur, de teerheid en gratie, verleenen het werk een groote aantrekkingskracht. Van de borstbeelden namen wij hier op een kop van den jongen Heracles, waarschijnlijk een kopie naar een werk van Scopas en een representatie van een ‘jongen Dionysos,’ die hier meer vrouw dan man lijkt. | |
[pagina LXXXI]
| |
terracotta van tanagra; een conversatie.
terracotta van tanagra (boëtie). 4de eeuw v.c.
| |
[pagina LXXXII]
| |
hypnos of slaap.
| |
[pagina LXXXIII]
| |
heroische figuur.
brons, 4de eeuw.
schouderplaat van een kuras.
brons van siris, 4de eeuw.
aphrodite en anchises.
brons van paramythia. vermoedelijk 4de eeuw v.c. | |
[pagina LXXXIV]
| |
gesneden steenen.
| |
[pagina 393]
| |
De ‘Bronze Room’ bevat eenige uitnemende dingen. Van een bizonder expressief vermogen en geestelijken inhoud is de Hypnos of Slaap, een brons dat men met de kunst van Praxiteles in verband brengt. De figuur in haar geheel stelt een jongeling voor die half loopt, half zweeft, met den zaadhouder van een papaver en een horen in de handen. Ook het hoofd van Aphrodite is een mooi specimen van een Grieksch brons. Het dateert van de vierde eeuw en getuigt van een breede, krachtige behandelingswijze. Dit hoofd, dat gevonden werd te Satala in Armenië, was op ruwe wijze afgebroken van een kolossaal standbeeld. De oogen zullen ingelegd geweest zijn met materiaal dat hun natuurlijke kleur imiteerde, zooals glasdeeg, ivoor en ebbenhout, of edelgesteenten. Andere bronzen, in deze zaal de aandacht trekkend, zijn die van Siris, twee groepen in hoog relief, die oorspronkelijk aan een kuras gehecht waren. Zij stellen op zeer levende wijze een strijd tusschen een Griek en een Amazone voor en zijn voortreffelijk van verhoudingen en lenige kracht. Ook het relief van Aphrodite en Anchises, afkomstig van Paramythia in Epirus, dat waarschijnlijk van het einde der vierde eeuw dateert, verdient hier genoemd te worden. In de zaal der terracottas nemen die van Tanagra een eereplaats in; deze scheppingen van sierkunst, vrucht van de toen als nu werkzame‘copieërlust des dagelijkschen leven,’ geven een interessanten kijk op het huiselijk en maatschappelijk leven der Hellenen. Hoe bevallig, geestig, intiem-menschelijk zijn vele der voorstellingen van deze pottebakkers. Dit werk heeft niet de volkomenheid van opzet en afwerking van de groote beeldhouwwerken, maar aan zijn lichter, vluchtiger, meer spelende wijze van behandeling dankt het een eigenaardige bekoring. Onsterfelijk is de kunst. Die dametjes, die voedsters, zij zouden waarlijk niet gedacht hebben, dat wij nog na meer dan twee duizend jaren met gevoelens van verwantschap en genegenheid op hun gelijkenis zouden turen. Enkele illustraties van vazen en gesneden steenen, ontleend aan den overvloed dien het British Museum herbergt, mogen het hunne bijdragen ons een indruk te geven van het hier besproken Helleensche leven.
Het bovenopgesomde is echter niet het voornaamste dat het British Museum ons aanbiedt als vertegenwoordigend de Helleensche kunst van de vierde eeuw. Het meest belangrijke daarvan vindt men in de ‘Mausoleum Room,’ welker bespreking wij voor een volgend en laatste artikel bewaren moeten. Wij zullen dan ook nog eenige oogenblikken gaan vertoeven in de ‘Nereïd Room’, een zaal gewijd aan het Nereïden Monument, welks tijd van oprichting onzeker is. |
|