| |
| |
[pagina t.o. 297]
[p. t.o. 297] | |
| |
| |
| |
Jan Musch
door Cornelis Veth.
HET tooneelspelen is een kunst, waarbij de mensch die haar uitoefent, zich moet laten zien; zijn lichaam en stem zijn middelen van expressie voor den kunstenaar, ze zijn ook kenteekenen van zijn gewone wezen. Bij een schrijver, een schilder, een componist, een architect kan de persoonlijkheid geheel op den achtergrond blijven, zij hebben het in hun macht, als particulier een betrekkelijke onbekendheid te genieten en de niet altijd gezonde belangstelling van het publiek voor den mensch alle aanmoediging te onthouden. Er is bij den tooneelspeler meer aanleiding om van den mensch, met wien wij directer in contact komen, en dien wij toch eigenlijk weer nooit zien zooals hij is, iets te willen weten. Wat men dan ook aan waardeerende en critische beschouwingen over een tooneelspeler leest, heeft dikwijls zooal niet het karakter van een interview, dan toch trekken van een auto-biografie. Het is te begrijpen, dat de tooneelkunstenaar, die zoozeer door zijn persoonlijkheid heen de buitenwereld bereiken moet, er, om zoo te zeggen, graag bij wil zijn als zijn portret gemaakt wordt. Wij zien dan ook bij al die voorvallen, welke men gewoon is jubilea te noemen, voor het minst de loopbaan van den betrokkene zeer uitvoerig beschreven: zooveel jaren bij die en die directie, dan weer bij die, enzoovoorts, als ware hieraan een kunsthistorische beteekenis verbonden. Om niet te spreken van intiemer lotgevallen. Het is niet te ontkennen, dat het van invloed op iemands spel kan zijn geweest, dat hij bij de Rotterdammers, bij de van Liers, de oude Ned.-Tooneelvereeniging, zijn eerste ervaringen heeft opgedaan, of Royaards dan wel Verkade tot leider had, en of hij al dan niet op de Tooneelschool is geweest. En toch zijn deze dingen toch weer niet zoo heel belangrijk, omdat van een scherpe afscheiding in ‘scholen’ bij ons niet veel sprake is, en het talent in deze kunst toch wel nagenoeg alleen zijn weg moet vinden
Hoe het zij, de nu volgende beschouwing zal het zonder gegevens van dezen aard zien te stellen, zij zal voornamelijk indrukken geven van een spel, dat in de laatste jaren meer en meer recht heeft verworven op bewondering. Geen jubileum is ons komen vertellen hoe lang de loopbaan van Jan Musch is, geen eere-avond, geen huldiging is aanleiding geweest om haar na te speuren, geen interview heeft ons aangaande zijn opvattingen en liefhebberijen ingelicht, wij hebben nooit gehoord van bijzondere plannen ter hernieuwing en verjonging van ons tooneel, zijn particuliere leven is voor ons, publiek, een gesloten boek, en hoewel hij in zijn gezelschap Het Schouwtooneel de ster en de attractie is, verschijnt zijn naam in
| |
| |
dezelfde letter als die der anderen op het programma. Ik kan hieraan toevoegen dat een door mij aangevraagd interview tot St. Juttemis werd verschoven.
Wij kunnen uit deze verschillende feiten de gevolgtrekking maken, dat hij een bescheiden man is, en ik weet uit enkele toevallige ontmoetingen, dat hij in het gewone leven geen comedie speelt. Wij mogen Jan Musch dus reeds in zooverre een gelukkige uitzondering op vele beoefenaars der tooneelkunst noemen, dat hij zich gehouden heeft aan den raad van Hugo: ‘Ami, cache ta vie et répand ton esprit,’ zoodat hij het ons gemakkelijk heeft gemaakt zijn werk te bespreken als ware het van een schrijver, schilder of beeldhouwer.
Inderdaad zie ik, als ik naga wat de naam van Jan Musch mij eigenlijk zegt, een reeks van beelden, opzichzelfstaande créaties. Het is een onvolledige reeks, want aan den tijd der oude Nederlandsche Tooneelvereeniging heb ik slechts een zeer flauwe herinnering, waarin zijn figuur zich eigenlijk heel niet losmaakt, en het werk van het Schouwtooneel heb ik niet altijd kunnen volgen.
Slechts twee voorvallen, die men incidenten zou kunnen noemen, hebben de overigens al heel weinig sensationeele carrière van Musch een oogenblik tot een onderwerp van discussie gemaakt. Ze zijn beide door de critiek veroorzaakt, en van meer beteekenis dan data.
Het eerste geval is een critiek van Barbarossa, geschreven eenigen tijd nadat Musch het gezelschap van dr. Willem Royaards had verlaten. De toenmalige tooneelrecensent van de Telegraaf schreef toen, ik weet niet meer naar aanleiding van welke voorstelling, dat Musch er door het verlaten van dat gezelschap niet op was vooruitgegaan, dat hij blijkbaar de leiding van een intellect als dat van Royaards niet kon ontberen en niet als zelfstandig speler in een hoofdrol een vertooning dragen kon. Zooals den kunstenaar zelf op een zeker tijdstip van zijn leven een moedeloosheid kan overvallen, zoo kan het ook den criticus overkomen dat hij te ver gaat in zijn twijfel aan eens anders kunst. Barbarossa is zelf na eenigen tijd op dit oordeel teruggekomen in bewoordingen, die hem tot eere strekken en voor den acteur een groote voldoening moeten zijn geweest. Hebben wij hier nu te maken met een tijdelijke inzinking van Musch' talent, met een onthuisheid door het verlies van de leiding eener zoo sterke hand, een spoedig overwonnen wankelmoedigheid, of wel met een latere door meerdere zelfkennis vermeden vergissing? Ik geloof het laatste en zal daarover terloops komen te spreken. Ik acht het geen gerinschatting te meenen dat dit zuiver en dus uitgesproken talent zijn begrensdheid heeft.
Het tweede geval is van recenten datum, en meer ingewikkeld. Het betrof een verschil van opvatting van een rol, waarbij Musch de zijne, met verwijzing naar den tekst verdedigd heeft. In het geestige blijspel van
| |
| |
Romains, dokter Knock (een van de weinige frissche en boeiende werken die in den allerlaatsten tijd hier geïmporteerd zijn) heeft Musch den hoofdpersoon naar het oordeel van mijn collega J.W.F. Werumeus Buning te zeer gespeeld als een kwakzalver die veel geld wil verdienen, en te weinig als ‘een gevaarlijk, door zijn idee absurd gemaakt, maniakaal mensch.’ Beide, de criticus en de acteur, hebben voor de verdediging van hun opvatting wapenen gevonden in den tekst, en ik heb hieruit een conclusie meenen te mogen trekken, die mij bij het zien van het stuk is bevestigd. De schrijver van het stuk, zelf arts, heeft een satire willen geven op de medici, op hun wetenschap en op hun werk. De leidende gedachte in deze satire is ongeveer deze: voor den medicus is eigenlijk niemand gezond; laat hij zich door deze waarheid tot consequenties voeren, dan maakt hij iedereen ziek. Dr. Knock komt in een dorp waar de menschen heel weinig van den dokter willen weten; zijn voorganger van wien hij de praktijk overnam, had bijna niets te doen. Maar dr. Knock heeft een zending: de menschen tot het bewustzijn te brengen, dat ze ziek zijn. Hij laat door den omroeper een gratis spreekuur aankondigen, al de in verschillende stadia van gezondheid en overmoed, uit nieuwsgierigheid vooral bij hem binnenkomende menschen weet hij in een ommezien te overtuigen van hun ziekzijn, stuurt ze naar bed, en heeft ze tot patiënt. Hij organiseert lezingen over hygiëne, hij houdt statistieken en kaarten bij, waarop de vordering van het aantal zieken genoteerd is, hij triomfeert in den snellen aanwas van het ziektecijfer, en stopt ten slotte zijn voorganger zelf in bed.
Er is geen twijfel mogelijk: dit is een satire op den arts, en niet in het bijzonder op zekeren dokter Knock, met wiens karakter wij zoo min te maken hebben als met het karakter van een der door Molière of Shaw ten tooneele gebrachte artsen. Het is immers het noodlot van den satirenschrijver als dramaturg, dat hij gewoonlijk slechts wandelende ideeën, geen menschen ten tooneele brengt, en al heeft dr. Romains dr. Knock zoowel geldzuchtig als maniak gemaakt, wij behoeven niet te kiezen tusschen een duitendief of een gek. Het is juist een verdienste van dezen zoo helder blijvenden franschen auteur, dat hij het begrip arts vóór het begrip Knock stelt, en ik ben bang dat een modern Duitscher bijvoorbeeld, door van den dokter een griezelig maniak te maken, een spookachtig wezen à la Hoffmann, het doel: de hekeling van den geneesheer en zijn wetenschap zou zijn voorbijgeschoten. Knock is niet een dokter met dit of dat karakter, doch de vertegenwoordiger van het artsendom. Maar deze critiek van Werumeus Buning trok, wat het spel van Musch betreft, verdere consequenties, en hier vinden wij inderdaad die bepaling der grenzen van dit groote talent, waarnaar wij zochten: ‘Hij ziet de figuur te eenvoudig,’ zegt Buning. Ik ben niet zoo overtuigd dat hij daarin gelijk heeft; volgens mij is er geen mensch, geen figuur Knock, (of liever, die mensch is niet af), doch alleen een
| |
| |
idee Knock. Maar wel ziet Buning hier........ de figuur Musch juist.
Dat wij van Musch nooit plannen vernemen voor een hervorming en verjonging van het tooneel is niet alleen te wijten (of te danken, naar men het opvat) aan zijn afkeer van het spelen eener rol buiten het tooneel, maar ook aan het feit dat het ‘moderne’ hem niets te bieden heeft. Het kan niet van veler onzer gezegd worden, dat wij de dingen te eenvoudig zien, ergo te eenvoudig zijn; laat ons toegeven dat de eenvoud een kracht is. Ik zie nog altijd in Jan Musch, als ik het zoo zeggen mag, den eenvoudigen Amsterdamschen jongen met een groot tooneelspelerstalent. Als wij in ons land een bloeiende tooneelkunst hadden, die tot zekere hoogte specialiseeren mogelijk maakte, als wij voor elk genre voldoende publiek hadden, en de tooneelspelers minder van den hak op den tak behoefden te springen, als wij dus een vast verband konden leggen tusschen sommige geesten uit de heterogene dramaturgen-groep die gespeeld wordt, en sommige spelers, zooals er in Duitschland Ibsen-spelers zijn en in Frankrijk acteurs die bijna alleen klassiek werk spelen, dan zouden wij in Jan Musch toch misschien in de allereerste plaats een Breêro-speler moge zien. Gaan wij het gebied uitbreiden, dan komen wij (want uitersten raken elkaar hier inderdaad eerder den complicaties) tot een Vondel-speler, zeer stellig tot een speler van Molière, Langendijk en Heijermans. Wij kunnen ons hem ook zoo goed voorstellen in het half-klassieke Fransche repertoire, le Gendre de M. Pokier of in Mile, de la Seiglière, minder goed in Ibsen, Strindberg of Shaw, minder nog in Molnar en Schnitzler. Royaards die voor zichzelf en waarschijnlijk ook voor anderen met groote zekerheid de speelsfeer weet te kiezen, zou Musch misschien bewaard hebben voor de vergissing met den vermoeiden levenskunstenaar von Sala uit de ‘Eenzame Weg’ (een rol, waarin trouwens ook Verkade me heel niet bevredigde).
Musch is de echte ras-tooneelspeler, die op het tooneel niet verklaren, doch uitbeelden wil, wien men geen raadsels moet opgeven. Hij moet voor het gecompliceerde uit den weg gaan. Wij hebben het met een groot en veelzijdig tooneelspeler als Louis Bouwmeester gezien, toen hij in Tolstoi's Levende Lijk optrad: er zijn sferen waarin de groote elementaire uitbeeldingshartstocht niet ademen kan. Ik heb Musch het zuiver cerebrale in een stuk als de ‘Wedloop met de Schaduw’ zien aanvullen met een zekere gevoelsnuance, maar ik heb hem zien falen in stukken waarin het gevoel zijwegen insloeg en kronkelpaden volgde. Zijn Iago, om iets te noemen, was zeker te elementair.
Ik zou die vergelijking met Louis Bouwmeester intusschen niet te ver willen voeren. Een speler van Bouwmeester's kaliber is Musch niet, en ik kan dit niet beter illustreeren dan door zijn spel in het eerste bedrijf van dat zelfde stuk Dr. Knock. Musch laat ons in dat eerste bedrijf, waarin de acteur hem nog weinig laat zeggen, wachten. Hij laat ons wachten met
| |
| |
jan musch in ‘krelis louwen’.
| |
| |
jan musch als de wijze kater.
jan musch als dokter knock.
jan musch in ‘het leven een droom.’
jan musch als st. franciscus.
| |
| |
de vraag, wat wij aan dezen zwijgenden man eigenlijk hebben, welke plaats hij in het geval heeft. Hij is niet reeds met intuïtieve middelen bezig de sfeer te scheppen, die deze figuur moet omgeven. Bouwmeester mocht soms eens de plank misslaan, hij doet zich altijd gelden.
Ik zeide dat de loopbaan van Jan Musch als tooneelspeler gezien kan worden als een reeks beelden, en heb daarbij zeer zeker vooral aan zijn mimisch en plastisch vermogen gedacht. Het is wel opmerkelijk, hoe wij ook hierin zijn plaats bepaald zien in het repertoire waarvan ik spreek: deze klassieke en half klassieke tooneelstukken, en tot zekere hoogte ook die naturalistische van Heijermans, hebben beeldende kwaliteiten, die de modernen - bewust - missen. Wij zien een Spaanschen Brabander, een Robbeknol, een Krelis Louwen, wij zien zelfs een assistent-duivel bij Vondel, wij zien Poirier en zijn vriend, Seiglière en Destournelles. Wij zien niet, niet zoo stellig omlijnd, een figuur van Ibsen, Shaw of Schnitzler. De Spaansche Brabander of Krelis Louwen van Musch herinneren ons een schilderij van Jan Steen, Pieter Quast of Troost, van de hulp-duivels in Lucifer zien wij bij het lezen den blik, de houding, bij die Fransche stukken denken wij ons de kostuums, de milieux, en de Wijze Kater van Heijermans is vast aan een visie onzer kinderjaren. Musch is wat wij een karakterspeler noemen, en gaat dadelijk en met zekerheid af op het zichtbare.
Zeker, hij is meer dan een karakterspeler, want de karakterspeler is meestal een figuur op het tweede plan, en Musch is gebleken te zijn, ook vóórdat hij, als nu bij het Schouwtooneel, de ster en de attractie was, een speler van hoofdrollen. Nu nog heeft hij in sommige gevallen in Mevr. van der Horst een waardig partner, in Ko van Dijk een voortreffelijk repoussoir, toch herinneren wij ons zijn samenspel met Roy aar ds en van Kerckhoven Sr. als een onthaal van acteerkunst zooals ze ons sedert niet veel meer geboden zijn. Hij is meer dan een zoogenaamd karakterspeler, maar de groote rollen, waarin men zich zijner vooral herinnert, zijn altijd tevens eenigermate karakterrollen, typeeringen. Ik heb wel eens gemeend, dat Musch vooral in het fijn-komische uitmuntte, zijn prachtig-tragische momenten als Adam in Laudy's De Paradijsvloek en als Sigismund in Calderon's ‘Het Leven is een Droom’ hebben mij daarvan teruggebracht, en toch is hiervan iets waar gebleven. Het is een groote verdienste van Jan Musch dat hij, evenals Louis Bouwmeester dat kon, doch natuurlijk weer op andere wijze, den humor kan doen proeven die uit andere dingen dan uit grappen spreekt. Zijn Jasper in Eva Bonheur was zoo menschelijk, zoo teeder en weemoedig geestig als de schrijver zich maar kan hebben gedroomd, de jongen in ‘De opgeknoopte (die werd) afgeknoopt’ heeft in zijn onnoozelheid even een subliemen glimlach, en de trots van zijn Spaansche Brabander is niet enkel belachelijk. Musch is niet zoozeer een van die kostelijke komische spelers, zooals elke generatie er enkele brengt,
| |
| |
zooals we in Willem van Zuylen hadden, in Bart Kreeft en in Cor Ruys hebben, hij is een veelzijdig, groot acteur en slechts de al te veelzijdige proefnemingen van ons hedendaagsche tooneel hebben, met de reeds aangeduide gevolgen, alzijdigheid van hem willen eischen.
Wij doen overigens wel, de komische gaven van deze acteur niet te veel als quantité negligeable te beschouwen. Ik heb wel vernomen dat Musch zelf geen bijzondere genegenheid koestert voor zijn rollen in kluchten als ‘Als je maar 'n verleden hebt’ of ‘Het Krokodilletje’ en niet prat gaat op zijn successen in deze. Het is waar, dat het betrekkelijk gemakkelijk is, in zulke vrij grove kluchten, waar de situaties zelf het komische schept, te vermaken, maar er behoort een volleerde mimiek toe en een groote vindingrijkheid om het tooneel met zulk een figuur te vullen en een vertooning ermee te dragen.
In een rol als die van ‘De Wijze kater,’ die toch voluit komisch is, ligt veel meer besloten. Ik heb dit stuk altijd, ondanks enkele grove gedeelten, tot de reeks der geslaagde werken van Heijermans gerekend, en dat onder meer, omdat hij, hoe vaak ook het onderwerp van het verkleede en als mensch optredende dier reeds is behandeld, daarin een volkomen tooneelmatige werking heeft bereikt door de vele oogenblikken waarin de kater bijna zijn katerschap verraadt. Men vindt bij Aesopus de fabel van de in een vrouw veranderde kat, die als ze muizen bespeurt, de zucht op de vangst te gaan niet kan bedwingen. Dit denkbeeld is door Heijermans het geheele stuk door vastgehouden, de poes blijft altijd poes, of liever de kater is poes plus mensch, hij heeft alle innerlijke gaven die een mensch noodig heeft, om mensch te zijn, maar behield de instincten en lusten, die des katers zijn. Musch verwerkt in zijn creatie niet slechts een groote dosis waarnemingen van de felis domestica, hij weet niet slechts op komische wijze door beweging en geluid het poesachtige aan te duiden, en vertoont wonderen van lenigheid en rapheid in deze ongemakkelijke travesti, hij typeert en parodieert tevens de onverstoorbare waardigheid, de rustige zelfgenoegzaamheid, de laatdunkende hoogheid van het dier, dat behendig, slagvaardig en praktisch bovendien, koning en hof tot stumpers maakt. Hij maakt de meesterachtigheid, de superioriteit, die in elk ander geval onuitstaanbaar wordt, door het komische aannemelijk en bewonderenswaardig.
Het omgekeerde zien we in ‘Krelis Louwen op het Poëtenmaal’. De klucht van Langendijk, goed begonnen, verloopt tegen het midden in een vrij kinderachtige verkleedpartij en de rol van Krelis Louwen wordt vertroebeld en bemoeilijkt door de verachtelijkheid eenerzij ds van den dronkelap in de oogen van zijn vrouw, en anderzijds, door de bij omstandigheid (door den schrijver spoedig losgelaten) dat hij een heerlijkheid wil koopen om van adel te zijn. Let op Musch' afkeer van het gecompliceerde, hier volkomen juist: hij negeert in zijn typeering volkomen de aspiraties
| |
| |
van den kinkel. Volkomen juist: de grove, domme boer, in zijn slaap tot koning gemaakt, is grappig genoeg; een boer met een ideale neiging tot heer-zijn, is lang niet zoo dwaas in zulk een situatie; hij zal zich proper kleeden, zich niet bedrinken, en zich toeleggen op goede manieren. De kerel dien wij bij Musch na zijn roes op zulk een boeiende manier zien ontwaken en tot de ontdekking komen van zijn ongewonen toestand en omgeving, is de belichaming van de dom-slimheid in den echten, onvervalschten boerekinkel, elke blik, elk gebaar, elk stadium van zijn verwardheid is even kostelijk, het zijn de blikken, gebaren en handelingen van den mensch uit een ruwe en lompe omgeving, den mensch zonder fantasie, die zich simpellijk overdonderd ziet, omdat hij zich nooit zooiets gedroomd heeft. Maar diezelfde figuur weet Musch, bij zijn optreden in beschonken toestand, met die zwervende beenen en al die manoeuvres met den knuppel, voor het verachtelijke, weerzinwenkede te behoeden, door zorg te dragen, dat wij in hem, die ons dadelijk, bij het opkomen, imponeert, toch een kerel, een mannetjesputter zien, die met zijn ‘stavast Kees!’ en zijn stok die rebellische beenen toch maar beheerscht, een mensch met een hartsgeschiedenis ook, die in het relaas van zijn vrijage, omslachtig en dazig als het is, toch even iets van ontroering legt.
Ik sla de voortreffelijke uitbeelding van den leider in ‘Freiheit’ en van ‘Sint Franciscus van Assisi’ over, om te komen tot het meest verrassende dat Musch in de laatste jaren gegeven heeft: den jongen in Henri Ghéon's ‘Pendu Dépendu.’ Hier zijn we nu toch weer ver van de uitgesproken, ongecompliceerde typeering, hier zijn wij bij een verfijnde psychologie, doch een waarin de intuïtie alleen den weg wijzen kan, bij een van de zeldzame zuivere toepassingen van het: ‘zalig zijn de armen van geest.’ De geheele verschijning van dezen simpelen en bezielden knaap reeds, zooals Musch hem ons voor oogen brengt, is een meesterstuk van meer dan grime of typeering, van geïnspireerde transformatie. Er is niets in dezen jongeling, in wien het heilige gevaren is, en uit wien het heilige spreekt, er is niets in de heldere stem, waarmee hij den arglistigen waard en den kortzichtigen rechter ter verantwoording roept, van die weeke en vooze dweperij, die thans dikwijls met onze ethisch-religieuse bevliegingen samengaat, en die wij halve-zachtheid plegen te noemen. Het is het rein en klaar geluid van den wijzen heilige, die is gelijk de kinderkens, een stem, sterk van verontwaardiging, diep van teederheid, en met iets van de speelschheid die in de schoonste legenden der middeleeuwen is.
Men bereikt, zeide ik, slechts door intuïtie, de zuivere uitdrukking van een gedachte als die van Ghéon; men brengt ons slechts verrassingen als deze, als men er nog meerdere, even schoone, voorbereidt. Men wekt verwachtingen op; mogen zij in vervulling gaan!
|
|